Oudvlaemsche gedichten der XIIe, XIIIe en XIVe eeuwen. Deel 1
(1838)–Ph. Blommaert– Auteursrechtvrij
[pagina i]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Trojaensche oorlog,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina ij]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
une formule très-commune de son temps.’ Ook treft men dit in werken aen, welke noit in 't fransch bestonden, als in de Historie van Margareta van Limburg, waer over de Hr L. Van den BerghGa naar voetnoot(*) het volgende aenteekent: ‘Op onderscheidene plaetsen beroept hy zich op een waelsch voorbeeld: dwalsch boec daer ic in las. Hoffmann, heeft te vergeefs getracht dit origineel op te sporen; wat my aengaet, ik ben geneigd te gelooven, dat het eene fictie van den dichter is, ten einde zijn werk daer door crediet te geven en als het ware op oudere overlevering te doen steunen, gelijk dit meermalen geschiedde; want men kan eenen franschen dichter bezwaarlijk zoo vele kennis aan de duitsche heldensage toevertrouwen als hier gevonden wordt. In de getuigenissen door GrimmGa naar voetnoot(**) uit fransche romans daarvoor by een verzameld, komt enkel de naam Galant of Galans voor, maar in onzen roman die van Wilant, Mimminc, Wedege en de Hunen.’ Het woord romansch of waelsch wordt niet steeds in de beteekenis van fransch gebruikt, maer kan ook op latijnsche, italiaensche en bretoonsche bronnen wyzen. In den roman van Walewein waer over de Hr G.J. De MeyerGa naar voetnoot(***) ons nu kortlings een verslag mededeelde, lezen wy: Constic wel in 't walsche vinden,
Ic soud'se u in dietsche ontbinden.
waerop gemelde professor aenmerkt (bl. 33): ‘Deze roman is niet uit de waalsche, maer uit de wallische of bretannische taal, the welch language, in het dietsch vertaald.’ Op dat men des te gemakkelyker van de oorspronklijkheid van 't plan des Trojaenschen oorlog oordeele, geven wy hier kortelijk den inhoud des zelven op. De eerste zang behelst de beschryving eener feest in het hof van Priam te Troie, en eener vergadering der krijgsoversten, welke over den voort te zetten oorlog geraedpleegd worden, by het eindigen van een bestand dat veertig dagen had geduerd. In den tweeden zang ziet men de voorname Grieken en Trojanen, by de riviere Clarenten, te samen komen ten parlementen; doch na eenige onderhandeling scheiden zy, zonder een vredetractaet te sluiten en bereiden zich ten stryde. Derde zang. De krijg wordt hernomen. Hector, Troilus, Parys onderscheiden zich onder de Trojanen. By de Grieken bekomen Achilles, Diomedes, Agamemnon door hunne daden veel roems. Fenys, koning van Cassidonie, door Hectors speer getroffen, blyft op 't slagveld. Achilles verslaet Jachan en Cersubelus, Hectors gezellen, en Hector Merioen Achilles neve, waerdoor de haet van Achilles tot Hector | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina iij]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meer en meer verbittert. Zy worden handgemeen, maer door de komst van Agamemnon van een gedrongen, zijn de Trojanen genoodzaekt in de stad te wyken. Vierde zang. Des anderen dags herneemt de strijd met meer woede dan ooit. Hector wordt tegen zynen wil in Troie gehouden, door het gebod zijns vaders die door den droom van Andromaca was gewaerschouwd. Hector zag het gevecht van op de stads muren, en toen hy gewaer werd dat de Trojanen het niet konden vol houden, toog hy in weerwil aller voorzeggingen zyne gezellen ter hulp. In den vijfden zang wordt den strijd van Hector tegen Achilles en Hectors dood beschreven. De treffende plaets (van v. 2291 tot 2500) uit den IV zang, alwaer Andromaca door een droom beangstigd, vruchteloos Hector van den tocht tracht te weêrhouden, werd door den beroemden dichter den Hr P. Van Duyse op de volgende wijs, in nieuw vlaemsch, overgebracht: Op de eigen nacht, waerop de vrede een einde nam,
Zag Hectors gâ heur slaep voor nypende angst vervloden.
Haer schrikten teekens af, en droomen: want de Goden
Onthulden voor haer blik de toekomst, vreeslijk zwart.
Hoe sidderde zy voor den liefling van heur hart!
Geen twyfel! Hector zou, dorst hy ten stryde trekken,
Getuimeld van zijn ros, den bloedgen grond bedekken;
‘Geliefde man (sprak zy), een voorspook schokt me: ik beef,
Schoon my uw minnende arm op onze sponde omgeev'.
Het is my banger, als verliet ik-zelve 't leven.
De felste ramp, die ooit een gade kan doen beven,
Ontsluierden de Goôn voor my: snelt gy naer 't heir,
Gedragen op de baer, koomt ge in myne armen weêr.
De Goden wilden dus, met u en my bewogen,
ô Teergeliefde man! dien jammer niet gedoogen,
En gaven daerom, in de laetste vredenacht,
Zulk teeken, dat de dood u op het slagveld wacht.
Trotseer mijn beden niet, en wil niet onberaden
Het heilige gebod des hemels-zelv' versmaden!’
Maer Hector op die tael ontgloeit in woesten moed:
‘Een groote stoutheid is 't, dat gy, zoo luttel vroed,
Een laffe werkloosheid my aenraedt. Brengen droomen
Zoo diepen schrik u toe, die 't angstzweet uit doet stroomen.
Welaen! vertel ze my: het harte van een' man
Klopt in deez' kloeke borst! zoo lang ik mag en kan,
Wil ik, met stoute vuist, my t' allen tyde weeren,
Ten trots der vreemden die oud Troje willen deeren,
En dooden, trek op wraek, ons vorstelijk geslacht.
Daerom belegren ze ons met saemgestroomde macht,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina iv]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Indien de heldenstoet (dien wy naeuw tellen mogen,
Welks honderdduizend tal, zoo koen, met slaeplooze oogen,
Deez' goddelyke vest reeds menig jaer bewaekt)
Vernam, dat Hectors moed op eens is uitgeblaekt,
Om ijdle droomen die gy voor uw bed zaegt waren,
En dat ik niet meer durf uit deze wallen varen,
Gewis, 'k waer beter dood! Geen zinbegoochling breng'
Me ooit zulk een schande by: dat Zeus het niet geheng'!’
Andromaché zucht diep: een traen rolt uit hare oogen;
Haer roozenwangen zijn met bleekheid overtogen.
De morgenstond rees op: in Priams gryzen wal
Wast, met een woest rumoer, het schatrend krijgsgeschal.
‘Te wapen!’ stijgt de kreet. Men ziet de vanen zwenken.
De heldenscharen staen verdeeld op Paris wenken.
De speren waren sterk, de zwaerden fel gewet,
De rossen wel verdekt, de posten sterk bezet.
Van waepnen goed voorzien, en onvervaerd van harte,
Bewoog zich 't leger, dat den dood voor Troje tartte.
Zijn wapendosch eischt Hector, met een forsche stem:
Zijn gade, schoon in rouw verzonken, reikt ze hem.
Zy poogt heur' dappren man den krijgsrok aen te hangen;
Heur hand bezwijkt: zy voelt haer bonzend harte prangen
Van duld- en naemloos wee, en schreit haer Hector aen,
Dat hy toch luistre naer het hemelsche vermaen,
Wil hy niet roekeloos den draed zijns levens korten,
En al de zynen in een' afgrond, met hem, storten.
Wanneer de ontroosbre vrouw bemerkt, dat niets bedijdt,
Wringt zy de handen saem in radelooze spijt,
En trekt, als zinneloos, de schoone geele lokken
Zich uit het hoofd, en gilt, by 's boezems angstig schokken...
Geen traen of klacht verzet den wille van den held,
Schoon innig 't kloppend hart van teeder wee versmelt.
Zijn gade merkt het op, en, schichtig heen getogen
Ter slaepzael, roept zy droef: ‘Astyanax!’ Bewogen
Door moeder schrik, maekt zy hem, onder 't kussen, warm
Met gantsch een tranenvloed, neemt dien op bevend' arm,
Koomt waer de ontzachtbre held zich in der haeste schoeide,
Werpt aen zijn voeten 't kind waer voor zijn boezem gloeide,
En zegt: ‘Om 't kindtjen dat daer ligt, en dat ge wont,
ô Hector, bid ik u, dat gy mijn bede jont.
Ontferm u myner! Zie uw kind! wilt gy 't begeven,
Dan ziet gy 't nimmer weêr: arm weesjen! Haet gy 't leven
Zoo zeer, dat ge alles wat u dierbaer is ontvliedt?
Uw stam, uw gâ, uw telg, verteedren zy u niet?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina v]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als 't weerloos offervee, laet gy aldus ons slachten?
Hoe zonder u den dood ontsnapt? ô Wee!’
Haer krachten
Begeven haer: zy zwijmt, en stort ten gronde neêr.
Dat dit dichtstuk door Seger Dieregodgaf geschreven zy, schijnt tot dus ver niet algemeen aengenomen te zijn. Echter by het overleggen der onderstaende aenhalingen, gelooven wy dat alle onzekerheid dieswege zal verdwynen. Voor eerst in het werk zelve treffen wy den naem des dichters Seger aen (bl. 47, v. 442). Hort hier vort daer 't Seger liet.
Seger heeft men door Sager, Segger willen vertalen, doch 'k geloof niet dat dit woord alhier ooit in dien zin werd gebruikt. In Maerlants Spiegel historiael, D. I, bl. 110, leest men: Seger Dieregodgaf
Die maecter af dat pryeel,
Ende als ene battaelgie geheel.
Dieregodgaf welk woord hier geen beteekenis hebben kan, ten zy als eigennaem, neemt allen twyfel weg. Dieregodgaf is de later verkorte eigennaem Godgaf, in 't latijn Deodatus, in 't fransch Dieudonné. Men treft dezen naem veel in vlaemsche charters der vroegere eeuwen aen. In een cijnsboek der XIIIe eeuw, berustende in de provintiale archiven te Gent, met opschrift: Reditus census de Everghem, dominica prima post festum S. Bavonis solvendus, staen Arnoldus en Joannes Dieregodgaf aengeteekend. In de schepenenlyst der stad Gent, door L'Espinoy (Nobl. des Flandres, p. 341), wordt op 't jaer 1301, een Simon Dieregodgaf als vijfde schepen der keure genoemd. Het dichtstuk van den Trojaenschen oorlog, even als de andere gedichten in dezen bundel gesloten, zijn uit een HS. van wylen den Hr Ch. Van Hulthem (Cat. Hulth., t. V, No 192) overgenomen. De afschriften derzelve hebben wy aen den heer hoogleeraer C.P. Serrure te danken. Het zelfde onderwerp (de Troj. oorl.) werd meermaels omgewrocht en in byna alle talen van Europa behandeld. In het vlaemsch bestaet nog de roman van J. Van Maerlant, waervan hy gewaegt, in Spieg. Hist., D. I, bl. 110, daer hy zegt: Die poeten hebbent, alsoe ict hore,
Ontreynet met favelen herde sware,
Dat soe raepten harentare,
Van Benoiten, van Virgilise,
Van Stacius, van Ovidise,
Van Omeruse den grooten clerc,
Ende maecter af oec een werc...
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina vj]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verders treffen wy twee vlaemsche handschriften aen, in het werk: Bibl. protygraphique ou librairie des fils du roi Jean, Charles V, Jean de Berri, Philippe de Bourgogne. Paris, 1830, te weten: No 1100. Ung autre livre en parchemin couvert d'ais rouges, intitulé au dehors: l'Ystoire de Troie la grant, en thyois, en commencant au second feuillet: hadde en et au dernier die vant max. No 1779. Un autre grant volume, couvert de cuir rouge, à tout ung cloant de leton et cincq boutons sur l'un des costez, historié et intitulé: l'Histoire de Troyes la grant, en thyois, commencant au second feuillet: hadde afgesleghen, et finissant au derrenier: oec pleghen dies, dat segghet desen brief. Later verscheen als volks boek: Die destructie van de stad Troye, hoe si lestwerf ghedestrueert was van den Grieken, ende die schone amoureusheyt van Troylus ende der schoonder Briseda, Calcas dochter die een verrader was. Gheprint t' Antwerpen, buyten die Cammerpoorte, in den gulden Eenhoorn, by mi Willem Vorsterman, 1512. In het hoogduitsch wordt deze krijg in drie groote dichtwerken bezongen: 1o Der Trojanischer Krieg, durch Konrad von Würzburg, herausgegeben von G.K. Frommann. Quedlinburg und Leipzig, 1838. 2o Der Trojanischer Krieg, von Wolfram (zie bl. 216. Lit. Grundr. zur Cosch. des D. Poesie). 3o Herbort's von Fritslar liet von Troye, herausgegeben von G.K. Frommann. Quedlinburg und Leipzig, 1837. In het fransch bestaet slechts de opstel van Benoit de Sainte More. In de kon. Bibliotheek te Parys berusten verscheidene HSS. van dit werk onder No 7189, 7624 en 7595. In het middeleeuwsch latijn schreef Guido van Columna, rechter te Messana in 1287, eene geschiedenis des Trojaenschen oorlog, meest naer de schriften van Dares en Dictys. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Trojaensche oorlog.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Menech avontuere sach m'er liden,
Dicwile den ridders t' enen tiden.
Van der vrouwen daer Darijs eer,
Af sprac, willic u segghen meer;
65[regelnummer]
Hi seit Polexina was scoene,
Haer vader was coninc, ende droech crone
Te Troyen, Hector was haer broeder;
Haers vader kint, ende hare moeder,
Ermogaris, ende Defebus,
70[regelnummer]
Parijs, Helenus, ende Troilus,
Ende andren, die ghi hebdt horen noemen.
Nu wille Darijs weder comen,
Ter vrouwen, daer hi eer sprac af.
Helene was scoene, ende si gaf
75[regelnummer]
Meneghe haer scoenhede,
Die dicke doer hare wale dede,
Om dat si goede ridderscepen,
Bi der minnen rade begrepen,
Gaf si se de meneghen die willecome,
80[regelnummer]
Was hare om hare vrome,
Deet sij, maer sine minde ghenen,
Dan haren man maer eenen.
Willic u noemen wtvercoren,
Wildijt verstaen, ende horen,
85[regelnummer]
Die hare soe utermaten minde,
Dat men 't wel in 't herte bekinde,
Bi daden die hi daer omme dede,
In de stat, ende om hoveschede,
Die hi daer al der werelt toechde,
90[regelnummer]
Dat was Pollidamas, die doechde
Menech leet doer hare minne;
Hi had se bracht in selken sinne,
Dat haer lief te hoerne was,
Dat men seide: ‘Pollidamas,
95[regelnummer]
Hevet heden wel ghedaen.’
Si dede hem menege dinc bestaen
Van ridderscap, die bleven ware,
En hadde gedaen 't gheprijs van hare.
Mennoen minde, ende hilt er na,
100[regelnummer]
Die overscoene Polexina,
Maer hi hadde des groten rouwe,
Hi hadde ene scone vrouwe
Ghesekert, eer hi voer lande,
Ende om dat hi haer te pande
105[regelnummer]
Liet sine man-waerheide,
Ende hem de minne hier dede,
Elder peinsen dan om hare,
Was hi in sorghen, ende in vare,
Hoe die minne, ende dat recht,
110[regelnummer]
Te redenen quamen sonder plecht.
Menfloers minde Hectors wijf,
Soe dat hi dicwile sijn lijf,
Doer haren wille avontuerde,
Die wile dat d' orloghe gheduerde.
115[regelnummer]
Die coninc Placanus van Cisile,
Die van over meneghe mile,
Te Troyen groet surcoers brochte,
Hi hadde al sijn ghedachte,
Ende syn herte ghekeert
120[regelnummer]
Ane ene joncfrou wel gheleert,
Die scone was ende goet,
Ende vaste stoet in sinen moet,
Syns weerts dochter, eens hoechs mans,
Die maech was conincs Prians.
125[regelnummer]
Al woudic se al, bi namen, noemen,
Ic en const niet overcomen,
Die princen, die sonder vaer,
Van verre waren comen daer,
Ende die waren van ridderscepen,
130[regelnummer]
Ende met minnen groet begrepen,
Daer was soe menech in die stat.
In 't derde jaer dat men se besat,
Waest XL daghe t' enen stonden
Vrede die se in Meye begonden,
135[regelnummer]
Doe stonden bloemen in 't scone dal,
Ende men hoerde die voeghele al,
Singhen blide ende vroilike.
Die woude waren lovesrike,
Elke natuerlike vrucht,
140[regelnummer]
Temperde scone onder die lucht.
Die van Grieken waren vroe
Des vrede, ende die van binnen toe,
Daer en was niemen, soe hoech van moede,
Buten noch binnen, hine hadde hoede
145[regelnummer]
Van sinen live, ende anxt groet.
Soe vele ridders bleven daer doot,
In de selve maent te voren,
Dat si elkes dachs verloren,
Dat beide de siden was te swaer.
150[regelnummer]
Si waren int 't herten, sonder vaer,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Binnen vreden in die stat.
Sint dat here voer Troyen sat,
En waren si van vreden alsoe blide,
Alse van dien in elke side;
155[regelnummer]
Die riddren daden hem ghemac,
Elc sach om dat hem ghebrac,
Si daden wit hare yseren scueren,
Ende maecten haer couvertueren,
Van haren wapenen die wilden.
160[regelnummer]
Si daden maken nuwe scilden,
Haer orssen maerscalken ende daghen.
Die riddren die ghewont laghen,
Si waren herde wel bewaert,
Daer en was jeghen niet ghespaert,
165[regelnummer]
Soe wat soe hem ghehulpen conde,
Om te hebbene haer ghesonde,
Die daer storven men deder mede,
Alsoe recht was ende sede.
Dat selve daden si in 't here,
170[regelnummer]
Hem quam ghenoech van over mere,
Alles dies hem behoefde.
Ic wane dies nieman en droefde,
Die daer hadden soe groten moet,
Dat die vrede soe langhe stoet;
175[regelnummer]
Binnen vreden ontboet die coninc Priam,
Op enen dach sijn hoechste man,
Ende daer al sijn raet ane stoet;
Daer quam menech ridder goet,
Coninghe, graven, ende hertoghen,
180[regelnummer]
Die ic qualijc soude noemen moghen,
Alle bi hare rechten namen.
Die princen, die daer te hove quamen,
Si waren ontfaen eerlike;
Priamus die coninc rike,
185[regelnummer]
Ghinc al te hand in een prieel,
Ende met hem hogher liede een deel,
Daer hi hem best ghetroude toe;
Dat was, eens morghens vroe
Een deel na der priemtijt:
190[regelnummer]
‘Ic bidde u, heren, die hier sijt,
Sprac Priamus, dat ghi mi gheeft,
Raet die mi oerbore heeft,
Na dat ghi wet hoe 't met mi staet,
Ic hebbe groten toeverlaet,
195[regelnummer]
Op uwen eerliken raet,
Ende noch mede, op uwen grote daet,
Dier ic u vele hebbe sien doen,
Ons hevet menech hoech baroen,
Dats u allen cont, beseten,
200[regelnummer]
Daer die raet heeft af vermeten
Ons te winne, eer si keren,
Nocht hebben wijt met groter eren,
Emmer alsoe herde gheweert.
Menech achtet ende begheert
205[regelnummer]
Dat hem niet en can ghescien,
Nemmermeer en moeten si oec sien,
Dat si meest aen ons begheren,
Sone selen si, moghen wijt verweren.
‘Siet wat ghi nu viseert,
210[regelnummer]
Overmorghen soe faelleert
Die vrede, daer wi nu in sijn,
Alse verbaert dat sonneschijn,
Dies dachs als men ons vrede gaf,
Sloeghen si ons vele ridders af,
215[regelnummer]
Ende si verloren een der hare,
Maer ons scare was openbare,
Dan de hare, ende onsen lachter,
Wi waren soe met crachte achter,
In onse lijtsen ghedaen;
220[regelnummer]
Bedi wetic wel sonder waen,
Dat si sere sijn verbaut;
Haer negheen en es, hine hout
Ons algader over mat,
Ende wanen dat wi uter stat,
225[regelnummer]
En comen meer in eenre maent,
En si vrede. Wie des waent,
Hi es bedroghen magh ic u, heren!
Selc hebben, ende in dien bekeren,
Dat ghi in de dagheraet,
230[regelnummer]
'S mergens als die vrede wt gaet,
Cousen bint, ende u ghereit,
Ende elc die ghenen die hi leit
Hier binnen scare, ende berecke,
Ende men alsoe te velde trecke,
235[regelnummer]
Wanneer dat die sonne op gaet,
Bi Hectors rade die hier staet,
Na dien dat men 't siet ghescepen.
Wi sijn oec in dien begrepen,
Dat wi ons wel willen wreken,
240[regelnummer]
Dat m' er ewelijc af mach spreken.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ic wille mine viande verbouden,
Ende langhe in mine lande houden,’
Daer en was niemen, die dit verstaet,
Sine seiden: ‘Alle al gader u raet
245[regelnummer]
Dunct ons van prise wesen goet,
Ende wi willen wel dat men 't doet.’
Doen sprac Hectore: ‘God love u, heren,
Nie en hoerdic u ontberen,
Saken die wi vorderen wilden,
250[regelnummer]
Ghi wet oec wel dat wi ons hilden,
Oit andren raet, dan ghi ons riet,
Hets recht ghi gheniet
Te doene, dat ons ware bequame;
Nu, ga wi eten in Gods name,
255[regelnummer]
Ende houden wi ons aen desen raet,
Ondanc hebbe die van henen gaet,
Wine hebben ghedroncken ende ontbeten.’
Si loefdent alle ende ghingen eten.
Veertech coninge ende oec achte,
260[regelnummer]
Rike, ende van hoghen gheslachte,
Ende daer toe menech hoghe man
Was metten coninc Prian,
Die hi ten eten hadde met hem.
Ic segghe als een dies seker ben;
265[regelnummer]
Want mi orcont alle worde
Darijs die 't sach, ende hoerde.
Niet en liet hi, ende screef al waer,
Na dien dat dit ghesciede daer,
Dat seit Darijs, ende ic ben
270[regelnummer]
Seker orconde van hem,
Daer alle die hoghe baroene
Ten etene saten, Hector die coene,
Ende sijn werde broeders dienden
Die de herberghe daer versienden,
275[regelnummer]
Elc van bevolenen ambachte,
Betere noch van hogheren gheslachte,
Dienden in herberghen noit eer,
Noch soe en doen 't nemmermeer.
Van dien menechfouden gherechten,
280[regelnummer]
Mochtic u vele berechten,
Die men daer wel te poente gaf,
Wat holper vele ghesproken af,
Daer was ghedient wel utermaten,
Al den ghenen die daer aten,
285[regelnummer]
Van al dien dat was op erde,
Diende men elken na sijn werde,
Daer en was niet vergheten.
Doen men ghedweghen hadde na d' eten,
Toenden die werde menestrele,
290[regelnummer]
Dier daer waren herde vele,
Voer die princen groet haer spel.
Elc was sijns spels meester wel,
Ende van toenne herde milde;
Elc hoerde daer dat hi wilde,
295[regelnummer]
Avontueren groet, ende langhe,
Nuwe liede met sueten sanghe,
Vedelen, herpen, ende andre spele,
Wat holp 't dat icker noemde vele.
Die coninghinne Ecuba,
300[regelnummer]
Ende haer dochter Polexina,
Hectors wijf Andronika,
Ende haer nichte Eliona,
Helene, ende andren scone vrouwen,
Die men daer vele mochte scouwen,
305[regelnummer]
Hadden in de sale gheten.
Daer dede selc andren vergheten,
Dat hi doen soude, ende dede.
Vrouwen ende riddren mede,
Dier ic u noemen sal een deel,
310[regelnummer]
Ghinghen hem meyen in een prieel,
Daer 't utermaten scone was,
Niet te lanc en was dat gras,
Maer te maten; daer in stonden
Alrehande bloemen daer si op vonden
315[regelnummer]
Den dau noch doe, 't prieel was ront
Ghemuert, in midden soe stont
Ene clare fonteine scoene ende goet,
Een ryckelec boem daer op ghebloet
Soe groet ghewassen, dat hi scade
320[regelnummer]
Gaf, met meneghen groenen blade,
Der fonteinen ende den prieele,
Nalics in den meesten deele;
Boven in den sop soe saten
Voghelkine, die utermaten,
325[regelnummer]
Wel songhen alretieren sanc.
Pollidamas dien de minne dwanc
Van Elenen, hem gheviel stade,
Daer hi sat onder die scade
Van enen egelentier bi hare,
330[regelnummer]
Utermaten sere in vare,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe hi hare best dade verstaen,
Dat hi met minnen ware bevaen,
Ende sijt ware die hi minde,
Voer alle vrouwen die hi kinde.
335[regelnummer]
Al dat selve gheviel Mennoene,
Ende Menfloerse den ridder coene,
Van der gheenre die hi met trouwen
Minde, boven alle vrouwen.
Dese III heeft geval gesterct,
340[regelnummer]
Dat si moghen onghemerct,
Van al dien, die hem waren bi,
Elc sijn lief spreken, wille hi,
Te sinen wille, met goeden staden,
Hine darf'er niemen af ontraden.
345[regelnummer]
Pollidamas, ende Helene
Bi hem, sijn vaer en was niet cleene,
Te peinsene om alsoe hoghen sake;
Minne riet hem dat hi sprake,
Echt riet si hem dat hi bruchte,
350[regelnummer]
Mettien beefde hi, ende vruchte,
Ende sloech sijn hoet in 't erde neder,
Ende doe hi was bekomen weder,
Sach hi bloedelijc op hare,
Soe dats Helene wert gheware,
355[regelnummer]
In al dien dat si verkinde,
Dat hi sekerlike minde,
Maer sine wiste niet wel wien.
Hi verboude hem mettien,
Ende seide te halven worde,
360[regelnummer]
Soe dat sijt cumelike hoerde:
‘Ghenade vrouwe!’ ende hi besweec
Metter talen; ende hi wert bleec,
Hi versuchte herde onsachte.
Helene die hare wel bedachte,
365[regelnummer]
Sach te hant wel wat hem was:
‘Segt mi, seit si, Pollidamas!
Wat hebdi, jeghen mi, mesdaen,
Doet mi uwe mesdaet verstaen,
Daer ghi mi af comt te ghenaden,
370[regelnummer]
Ic wilre mi gherne op beraden.’
Hi swech, en si sprac anderwerven:
‘Sprect, dus en maech 't niet bederven,
Die tale die ghi hebt begonnen,
Ocht ic moet u wanconnen,
375[regelnummer]
Als die ghene die jeghen mi
Mesdadich es. Ic segge u, twi
Ghi lijdt selve uwe mesdaet.’ -
‘Vrouwe, seit hi, ghi verstaet,
Bat dan ghi antwerdt, wat ic mene.’ -
380[regelnummer]
‘Ic versta, sprac doe Helene
Dat ghi sijt, jeghen mi, mesdadech,
Ende baedt dat ic ws ware ghenadech.’ -
‘Ghenade bad ic, dat was waer,
Ic seide u dorst ic doer den vaer,
385[regelnummer]
Twi ics badt, ende oec beghere;
Binnen Troyen, noch in 't here,
En es ridder van soe hoghen name,
Maer mocht ic minen lichame,
Geghen den sinen avontueren,
390[regelnummer]
Die vaer soude mi men ghedueren,
Dan den vaer dat ic u moet
Die waerheit segghen; vrouwe, nu doet
Met mi uwen wille; hebt mijns genade,
Ende aenhoert mine mesdade.
395[regelnummer]
Ic minne u voer alle die leven,
Nemmermeer en moet mi God gheven
Andren moet, noch andren sin,
Eest mijn verlies oft mijn ghewin.’
Dat woert nam hi met suchten inde,
400[regelnummer]
Soe dat Helene wel bekinde,
Dat hem al in erste was.
‘Ontwaect, seide si, Pollidamas,
Hoert hoe die voghelkine singhen,
Al sliep ic, ic waender bi ontspringhen,
Waect nu ende slaept te nacht ghenoech.’ -
406[regelnummer]
‘Vrouwe, seit hi, groet onghevoech
Dade hi die sliepe, ende bi u sate.’ -
‘Dat onghevoech, ende die ommate,
Ghesciede u nu oec, seit di
410[regelnummer]
Selke dinc slapende te mi,
Haddi se gheseit, al wakende,
U ware vernoy, daer af nakende.’ -
‘Sliep ic?’ - ‘Ja ghi dede of en dede,
Sint ghijt segt, ic lye alsoe mede.’ -
415[regelnummer]
‘Messeidic dan slapende iet?’ -
‘Ja ghi; maer ghi en wistes niet,
Bedi willic, in spele, verdraghen.’ -
‘Magic, sonder mesdaet, vraghen
Wat ic messeit hebbe?’ - ‘Ja ghi,
420[regelnummer]
Ghi segt ghenade 't ierst aen mi,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doe waendic dat ghi hat gewaect,
Ende andwerde op dat ghi spraect.
Ic vraghede welc u mesdaet ware,
In 't inde seit di openbare,
425[regelnummer]
Dat ghi mi minnet, als ic dat hoerde,
Ja d' overdadelike worde,
Daer ghi u te sere af verliept,
Doe waendic dat ghi sliept,
Ende u droemde, doe weckic u.’ -
430[regelnummer]
‘Ai! vrouwe dicker dan nu
Heeft men gheseit te menegher stont,
Dat es in den moede, dats in den mont;
Ja, segdi dan dat es in moede,
Ghenade, scone vrouwe goede!
435[regelnummer]
Es ocht en es in ders ghewaghen,
Want in mochte niet ghedraghen,
Uwen evelen moet te dien, dat ic
Draghe, ende gedraghen hebbe een stic.’
Helena seide, ende seide waer:
440[regelnummer]
‘Lichte bordene es verre swaer,
Ja, die se verre draghen moet,
Die mi wel an God gheve hem goet,
Hets rechts dat ic hem onne wale;
Nu laten wi vallen dese tale,
445[regelnummer]
Heeft er iet ghewest te vele,
Dat men 't oec verdraghe te spele,
Ende horen wi na der voghelen sanghe.’
Hier met saten si soe langhe,
Dat der talen was een gheswijch.
450[regelnummer]
Daer was een boem die menegen swijch
Hadde ghebloit scoene, ende goet,
Die midden in den priele stoet,
Vol selker bloemen, als hi droech,
Wel singhender voghele ghenoech
455[regelnummer]
Stonden op den boem en songhen.
Mennoen die sere was bedwonghen,
Van goeder minnen, hi hoerder na,
Hectors suster Pollexina,
Die hi minde, si sat bi hem:
460[regelnummer]
‘Joncfrou, seit hi, ic ben
In groten vare, ende in bedwange,
Ende hebbe ghesijn herde lange,
Ic soude u segghen twi ende hoe,
Woudire mi geraden toe.’
465[regelnummer]
Die joncfrou die haer wel verstoet,
Antwerde: ‘Here, waric soe vroet,
Dat ic u mochte geraden
Van dinghen, daer af ghi sijt verladen,
Daer willic emmer sijn bereet,
470[regelnummer]
Doch ten besten dat ic weet,
Soe willic u gheven raet,
Segt mi, here hoe 't u staet?’ -
‘Joncfrou ws raets en magh ic niet
Ontberen; doe ic van lande sciet,
475[regelnummer]
Gheloef die eenre hogher vrouwen,
Te nemene bi mijnre trouwen;
'T ierst dat ic quame te lande,
Ic liet haer mine trouwe te pande,
Mi bleef mijn herte, ende mijn sin.
480[regelnummer]
Ic hadde hier gheweest min,
Dan een maent te Troyen binnen,
Dat ic, bi rade van der minnen,
Began aen ene scone joeght
Te merkene hoefscheit, ende doeght,
485[regelnummer]
Scone seden, ende goet ghelaet,
Ende al dat wel aen vrouwen staet,
Dat mertic in lanc soe meer,
'T ghepeinst van hare doet mi wee,
Om d'wedde dat ic te lande liet;
490[regelnummer]
Doe quam die minne die mi riet,
Dat ic des ghepeins vergate,
Die scone metten goeden ghelate,
Brachte si mi weder te voren:
Ic moeste haers raets gehoren,
495[regelnummer]
Daer ane ben ic ghestade bleven,
Joncfrou, wat rade seldi mi gheven?
Die 't es en weets niet van mi,
Dat ics haer hele dat comt daer bi,
Seidic 't, ende si haer vererde,
500[regelnummer]
Ic wane mine doot niet en merde,
Langher dan ten derden daghe;
Ende eest dat sake dat ic 't verdraghe
Iet langher, ic verwoede.
Edel Joncfrou scoene ende goede,
505[regelnummer]
Nu gheeft mi raet, op dese sake.’
Ghesinnechlijc met soeter sprake,
Antwerde Pollexina:
‘Here, na dien dat ic 't versta,
Soe es van beiden swaer dat kiesen,
510[regelnummer]
Hets swaer den sin verliesen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ende sterven es noch ergher vele,
Al hebdi mi raet t' uwen spele
Ghevraght, nochtan loeddi mi te sere,
Doet hoefscheit, soete here!
515[regelnummer]
Ende segt dan hoe 't u staet,
Hare die u bat mach geven raet,
Hier toe ic beens omvroet.’ -
‘Joncfrou, dat u God gheve goet,
Raet mi na uwen besten wane,
520[regelnummer]
Des biddic u, ende mane,
Bi der gherechter hovescheden.’ -
‘Ghi bidt mi, ende hebt ghebeden,
Raet van eenre hogher sake,
Dies ghi mi dunct t' onghemake;
525[regelnummer]
Dats myn raet als ghi siet stade,
Segt hare grote ghenade
Op trouwe, ende op hoefscheit,
Soe wat u in 't herte leit,
In wane niet si en si omvroet,
530[regelnummer]
Of sine hebbe haren moet
Elre ghekeert, ghi en selt van hare
Scheden, met vele mendren vare,
Dan ghi beghinnen selt die tale.
Here, dit soudic raden wale
535[regelnummer]
Hector minen lieven broeder,
Stond hem soe, ende warics vroeder,
In mocht 'er u niet bat toe raden,
Ende God onne u goeder staden,
T'ontdeckene daer ghijs behoeft,
540[regelnummer]
Ende laet u scheiden ombedroeft,
Van hare, in weet wie si si.’ -
‘Joncfrouwe, seit hi, raedt dijt mi?’ -
‘Ja ic, na minen besten rade.’ -
‘Nu hebt dan selve mijns ghenade,
545[regelnummer]
Ghi sijt die ghene daer ane staet
Mijn troest, ende mijn toeverlaet,
Mijn doot, ende mijn leven.
Ghine hadt mi selve raet ghegheven,
In hads niet ghewaghen dorren.
550[regelnummer]
Die troest van u, dede mi porren,
Te segghene dat ghijt selve sijt,
Die mi mach leiden doen den tijt,
Blidelijc of met rouwen,
Ende om dat ic met ghere ontrouwen,
555[regelnummer]
En wille varen jeghen u,
Soe hebbic u die waerheid nu
Gheseit, hoe 't mi te lande staet.
Hoedanen wijs daer met mi gaet,
In segt u om negheen versconen,
560[regelnummer]
Want ic en beghere u niet te honen.’
Pollexina scaemde hare,
Ende was sere in vare,
Hoe si gheven mochte antworde,
Na der talen die si hoerde,
565[regelnummer]
Hare ere te behoudene met;
Si sprac: ‘Here! bi mijnre wet,
Mi es lief, dat ghi wel vaert,
Hier, ende waer ghi henen vaert,
Soe ware mi lief ghesciede u goet,
570[regelnummer]
Ghi sijt hovesch, ende vroet,
Wert coninc, edel, ende rike,
Goet ridder, scoone die ghelike,
Dies wetic die waerheit wel,
Hebdi in ernste, ofte in spel,
575[regelnummer]
Dese tale ane mi begonnen,
Ic wille u emmer goets onnen,
Soe wetic wel, soe doet mijn vader,
Ende mijn broeders allegader,
Hets goet recht, ghi dient hem,
580[regelnummer]
Met meneghen ridder, hoe ic ben
Beraden van andwerde nu,
En scedt niet des biddic u,
Te droevere, noch te blidere van mi.
Ic rade elken, soe wie hi si,
585[regelnummer]
Dat hi om een clein ongheval,
Niet te sere ontsien en sal,
Noch om een goet gheval te hoeghe
Hem verheffen, maer ghedoeghe
Ghesinnechlike lief, ende leet.
590[regelnummer]
Want en es niement die weet,
Wat hem gheschieden mach in sijn leven,
Laet ons derre talen begheven,
Ende handelen eenre andre sake.’
Mettien lieten si die sprake.
595[regelnummer]
Die hoghe man mijn her Menfloers,
Die te Troyen groet surcoers
Brachte, eer dat men 't besat.
Darijs die 't sach seecht dat,
Dat hi ridders met hem brachte,
600[regelnummer]
Rike, ende hoghe van gheslachte;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Selve was hi goet van prise,
Hovesch, melde in alder wise,
Weert ridder, ende wel bekint.
Dese Menfloers hadde ghemint
605[regelnummer]
Langhe mijns her Hectors wijf,
Soe datter menech griec sijn lijf,
Tusschen den here, ende der stat
Omme verloes. Menfloers hi sat
Bi hare te sine wille allene,
610[regelnummer]
Sine hadde gheweten groot, no clene,
Sinen moet te voren. Doe seide hy 't hare
Blodelike, ende met vare:
‘Vrouwe, seit hi, mi doet wee
Een swaer ghepeins in lanc soe mee,
615[regelnummer]
Dat ic langhe hebbe ghedraghen,
Hine leeft niet, dien ics dorste gewaghen,
Man, no vrouwe sonder u.
Ic siets soe goeden stade nu,
Waendic 't doen sonder evelen moet,
620[regelnummer]
Ic seide vrouwe wat mi doet.’
Si sweech, ende hi verboude hem:
‘Vrouwe, seit hi, ic ben
Die u mint, met goeder trouwen,
Sonder wanc, boven alle vrouwen,
625[regelnummer]
Die ic weet verre, ochte bi,
Dat en segghic niet bi di,
Dat ic wane van uwer minnen,
Bliscap emmermeer ghewinnen,
Want ghi hebt enen man,
630[regelnummer]
Den scoensten die noit lijf gewan,
Den besten, ende den vroemsten mede.
Ic dade onwet, ende dorperhede,
Peinsdic iet om sinen toren,
Neen ic, dat wet wel te voren,
635[regelnummer]
Maer ic hebt u bedi gheseet,
Ghesciet mi lief ochte leet,
Stervic, levic, bi mijnre wet,
Scone vrouwe, dat ghij' t wet,
Dat ic u minne.’ - ‘Menfloers, nu laet
640[regelnummer]
Dese tale, dat es mijn raet,
Ende het es oec wel ghedaen,
Ghi doet mi een dinc verstaen,
Daer ic een twint niet af en weet,
Noch wille weten, mi ware leet
645[regelnummer]
Waert u in ernste, ic hope neen 't.
Maer doch in welken dat ghijt meent,
Ic wilt al verstaen te spele,
Derre talen was te vele,
Ic en wilre nemmeer hoeren,
650[regelnummer]
Maer des sijt alle, sonder toren,
Mier herten en verdriet niet
Dat u goet, ende ere ghesciet.’
Dese tale bleef, ende si te gaet,
Dien drien viel stade, ende der minnen raet,
655[regelnummer]
Heeft hem doen liden swaer oerdeel.
Daer waren ridderen in 't prayeel,
Andren dan dese, die utermaten,
Sere minden, ende si saten,
Elc bi der gherre die hi minde,
660[regelnummer]
Daer men die waerheit af bekinde,
Hoe 't hem in 't herte van minnen stoet,
In conste u niet ghemaken vroet,
Al waert mi lief van elken worde,
Dat d' een daer van den andren hoerde.
665[regelnummer]
Doe spraken si onderlinghe daer,
Onthier enter vespertyt was naer.
Ecuba die coninghinne
Sprac blidelike, met soeten sinne:
‘Ghi heren! hets tijt dat wi gaen.’
670[regelnummer]
Mettien es si op ghestaen,
Ende die ridderen die met hare quamen,
Stonden alle op, ende namen
Bi handen die joncfrouwen daer si saten,
Hadde hem die coninghine gelaten,
675[regelnummer]
Sine waren noch ghesceden niet,
Maer doch dat si danen sciet,
En dorste si daer niet langer bliven.
Si was merkende boven alle wiven,
Dies moestemese te meer vruchten,
680[regelnummer]
Daer was te schedene menech suchten,
Menech wincken, menech nopen;
Die ghene die daer was in hopen,
Dat hi sijn lief soude ghewinnen,
Hi gheloefde daer der minnen
685[regelnummer]
Emmer te dienne, sonder wanc;
Die ghene vruchte de minne, ende haer bedwanc,
Dien sijn lief de minne ontseide,
Hi sprac ter minnen, ende seide:
‘Ic hebbe u ghedient dies lanc,
690[regelnummer]
In const noit ghewinnen danc,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mocht ic noch comen wt uwer strecken,
Ghi sout wel lange na mi recken,
Eer ic veder quame daer in;
Aen u en es gheen ghewin,
695[regelnummer]
Ghi pint hoe ghi mi moecht orlogen.
In caens langer niet ghedoegen,
Ic moet u opgheven u leen,
Ja welc el negheen,
Dan pine, verdriet, ende aerbeit,
700[regelnummer]
Suchten, carmen, menech leet
Hebbic van u te leene.
Haddic ghehadt van u alleene
Een cussen met enen goeden gelate,
Ic dade onwet ende onmate,
705[regelnummer]
In diende u met mijnre cracht.
Maer ghi quelt mi dach ende nacht,
Wat wondre eest dat ic u hate;
In diende niet Gode en ware om bate,
Twi soudic u dienen om niet?
710[regelnummer]
Ondanc hebbe die 't mi riet
Dat ic u ye wert onderdaen,
Het ware mi te wensche vergaen;
Dat was mijn herte, ende niement el,
Alsoe hulpe mi God, ic onste haer wel,
715[regelnummer]
Becochtse allene die mesdaet.
Die ghene die mi gaf den raet,
Het ware recht dat sijt becochte
Allene, want si mi daer ane brochte.
Maer en mach niet sijn alsoe,
720[regelnummer]
Esse seerech, ochte omvroe,
Heeft si gheluc, oft ongheval,
Ic moet haer hulpen draghen al.
In canre jeghen niet ghestaen,
Doch soe hebbic sere mesdaen,
725[regelnummer]
Dat ics mire herten ondanc weet,
Want al 't vernoy ende al dat leet,
Dat mi die minne doet ghedoghen,
Dat comt mi 't ierst van minen oghen.
Over hem mag ic met rechte claghen,
730[regelnummer]
Doe si alder ierst die scoene saghen,
Daden si mi peinsen om hare,
Ende dicke sijn in groten vare,
In suchten, in carmen, in bedwanghe,
Daer mi in staet te sine langhe,
735[regelnummer]
Ic en hebbe hulpe van der minnen,
Die ic meer wane ghewinnen.
Ic weet dat wel hets goet recht,
Bedi ic hebber nu ende echt
Dicke met talen op gheloepen;
740[regelnummer]
Hets recht dat sijt mi doet becoepen,
Sint dat sijt wel mach volbringhen,
Want si heeft macht boven alle dingen,
Beide moghentheit ende ghebodt.
Ic hebbe ghevaren, als een sot,
745[regelnummer]
Als een die sijn leet meerren woude,
Ic wilde wel dat ic 't ontgoude,
Die dompheit ende die dorperheide,
En al dat ic noch noit messeide,
Indien dat ic hare vrienscap behilde.
750[regelnummer]
Waer oec dat sake dat si wilde
Van mi beternesse ontfaen,
Ic wilts in haren rade staen
Van al dien dat si gheboede.
Dies biddic goddinnen ende gode,
755[regelnummer]
Dyanen ende Apoline,
Hem allen in mijn hulpe te sine,
Dat ic vinden moghe ghenade,
Op die voerwaerde, of ic yet mesdade
Jeghen die minne emmermeere,
760[regelnummer]
Dat si die mesdaet wrake sere,
Dat al de werelt ontsaghe haer cracht.
Ic weet wel in hebbe niet de macht,
Wilt si mi dooden ofte slaen,
Dat ic hare niet en mach ontgaen;
765[regelnummer]
Maer ic wane si sonde dade,
Dade sijt ende ic haer ghenade bade.
Siet se dat ic te live blive,
Si es al troest van minen live,
Ende si wille dat ic ghenese,
770[regelnummer]
Dat doet andre dinc dan dese,
Dat si manslacht vrucht te sine;
Soe waric quite meneger pine,
Menech vernoy, ende aerbeit groet,
Ochte mi de minne sloeghe doot.
775[regelnummer]
Twi biddic dan omme langhe leven?
Ic hope si sal mi gheven
Daer ic langhe om hebbe ghedient;
Ic weet wel waric nu haer vrient,
Ic soude haer dienen soe ghetrouwlike,
780[regelnummer]
Dat si mi soude maken rike.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rike? ja biddic dan om scat
Mijn lief, biddic hare ende badt,
Ic ware die rijcste die nu leeft.
Want al dat vrouwen name heeft,
785[regelnummer]
En es soe scoene niet ic wane;
Nu biddic der minnen, ende mane,
Dat si mi corte mine quale,
Si es die 't mach volbringhen wale.’
Daer was verwandelt menege tale,
790[regelnummer]
Tes si quamen in die sale,
Daer si Prian ende sijn kinderen vonden,
Die alle t' enen rade stonden,
Ende spraken om dies si hadden te doene.
Hector riep Menfloers ende Mennoene,
795[regelnummer]
Ende een deel der hoechster te rade:
‘Ghi heren! wildi dat blive ghestade
Die dinc die wi voer etene spraken,
Ende laten om neghene sake,
Ghine segt hoe 't u in 't herte staet.’ -
800[regelnummer]
‘Wi willen doen al uwen raet,
Here, ‘sprac die coninc Mennoen,
‘Wine mogher niet meer toe doen,
Voer wi sien hoe 't paerlement vergaet,
Des smorgens eer die sonne op gaet,
Was tusschen ons, ende die Grieken genomen.
806[regelnummer]
Ic weet wel daer sal Menelaus comen,
Ende een deel der hoechster van sinen lieden,
Si selen ons vragen, wi bieden.
Ic rade dat wi se te vriende onfaen,
810[regelnummer]
In dat si die soene ane vaen,
Moghen wijt doen behouden onser eren,
Ende si moghen oec in dien keren,
Ende ons eyschen selke dinc,
Bi der trouwen die ic sculdic ben den coninc,
815[regelnummer]
Si sal hem sijn onghereet.
In segt bi di niet, bi di ensi mi leet,
Dat dit orloghe soe langhe duert,
Maer ons stat es soe vaste gemuert,
Dat wi se niet dorven ontsien te sere.
820[regelnummer]
Het ware lachter ende onnere,
Dat wi ane gingen selken soene,
Die ons niet eerlijc en ware te doene.
En wille ons die gode helpen, no scaden,
Ende wi van binnen niet sijn verraden,
825[regelnummer]
Si moghen hier ligghen dusent jaer,
Eer si ons scade doen een haer.
Twi souden wi se te seer ontraden,
Ochte verre gaen in hare genaden?
Si selen ons haer gedachte ontbinden,
830[regelnummer]
Ende wi selen ondervinden,
Wie meest den andren heeft mesdaen.
Hier ane saelt algader gaen.
Es dat sake dat haer scade
Meerre es dan onse, bi gemeinen rade,
835[regelnummer]
Hets recht dan dat hem ghebetert si;
Ende hebben se meer mesdaen dan wi,
Soe eest recht dat wi de soene ontfaen;
Ende willen sijt hier aen niet laten gaen,
Ende si d'orloghe soe ser begheren,
840[regelnummer]
Ic rade wel dat wi ons verweren.
Soe hoe dat hier na vergaet,
In alsoe vele als 't nu staet,
Soe seggic, die wille merc't in quade;
Mine sach noit man te dien rade,
845[regelnummer]
Hier, noch elre, no te ghere stede,
Daer men lachterlec soendinc dede.
Mi ware liever bi mijnre wet,
Dat men mi trocke d'een let
Van den andren, dan wi daden
850[regelnummer]
Soendinc dat ons quame te scaden,
Of dat te lachteren ware bi mire scout,
In wille niet hebben wenschen gewout,
Ende ic alsoe langhe leven soude,
Alse Matusale die oude,
855[regelnummer]
Ochte als nie mensche dede
Van alsoe groter outhede,
Ende ic met lachtere leide den tijt.
Ic wille wel dat ghijs seker sijt;
In hadde liever, ic segt u, heren!
860[regelnummer]
Onlanghe te levene ende met eren,
Dan met lachtere langhe te leven,
Ghi wet wel men vint bescreven,
Dat ere beter es dan gout.’
Daer was niemen jonc, no out,
865[regelnummer]
Hine ne prisde dat hire toe seide.
Hector sprac al sonder beide:
‘Her Mennoen, God lone u van desen rade,
Wet oec wel gheviels oec stade,
Ende enech uwer vrient aen mi sochte
870[regelnummer]
Iet dat ics hem dancken mochte,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat ic soude wel gherne doen.’ -
‘Here,’ sprac die coninc Mennoen,
‘God lone u, ic bens seker genoech,
Het ware onrecht ende onghevoech
875[regelnummer]
Ghine dat doer mi, ende ic doer u,
Ghine dorster nemmeer toe seggen nu.’ -
‘Blijft wel, ic vare ter herbergen wert,
Ghi moet sopperen eer ghi vaert.’
Her Mennoen sprac: ‘En mach niet wesen.’
880[regelnummer]
Die coninc Pandaris sprac met desen:
‘Wine moghen nu niet langer letten,
Wi moeten varen, ende besetten
Onse dinc na dien dat staet.
Dies merghens voer dagheraet
885[regelnummer]
Sijt met uwen ghesellen ghereet,
Ons en ware eerlec niet Godweet,
Wine hadden onse dinc bat voersien.’
Doe namen se orlof alle mettien,
Ende scieden van den hove ghemenelike,
890[regelnummer]
Out ende ionc, arm ende rike,
Si voeren ter herbergen om t'aysierne,
Ende om hare dinc te visierne,
Wat orssen, wat perde si willen gereiden,
Wat riddren si willen met leiden,
895[regelnummer]
Wat serjant, garsoene of wat cnapen.
Die wilde sopperen, die wilde ginc slapen,
Selc ginc te worptafel, selc ten scake,
Elc pinde hem zelven te sine te gemake.
Mijn her Hector hadde allene
900[regelnummer]
Die sorghe groet en clene,
Niet vele en sliep hi in der nacht;
Hi peinsde om der Grieken cracht,
Hem te verwerne was sijn gedachte.
In wane niet doer al sijn crachte,
905[regelnummer]
Hine was in meneger gedochte,
Hoe hi sijn erve verweren mochte,
Hine was niet sonder gepeins in vare.
Men segt, ende het es ware,
En es man negheen die leeft,
910[regelnummer]
Die een pennewerde eren in heeft,
Al ware sijn die werelt al,
Hine moeste sorghe, ende sal
Waken als 't es slapens tijt.
Ic late Hector sijn, die strijt
915[regelnummer]
Ende selc orloghe hadde bestaen,
Soe vreselijc, ende soe ghedaen,
En sach te voren noch sint man,
Als 't wel sceen. Wat wondre waest dan,
Dat Hector in ghepeinse lach?
920[regelnummer]
'T ierst dat die wechtere blies den dach,
Dede hi sine ridders wecken,
Ende ontboet dat hi wilde trecken
Ten parlemente daer 't was genomen,
Die 't ierst wt mochte comen,
925[regelnummer]
Hine beide des anders niet,
Doen Hector uter salen sciet.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hine const noit gemaken moede.
Diere cleeder ende goede
Haddi aen, roc ende sorcoet
Van eenen dieren samite roet,
945[regelnummer]
Wel gewracht royele,
Daer in van goude lionele,
Al gevoedert met ermine.
Pentetelie, die amie sine,
Vander maghden lant de coninghinne,
950[regelnummer]
Sende hem op rechte minne.
Noch seldi hoeren hoe si quam
Te Troyen, ende wat inde si nam.
Ende eenen mantel al soe mede;
Het soude schinen onwaerhede
955[regelnummer]
Wildic u al te visieren
Van hoe meneger manieren
Si waren, ende hoe wel si hem saten.
Hi hadde een scoon hoeft utermaten,
Blont ende eenen sconen witten hals daer onder,
960[regelnummer]
Daer op een hoeftbant die een wonder
Coste, eer hi gemaket was.
Sint haddene Eneas,
Ende gaffene Ydomen sire amien,
Die hi creech bi rechter vrien.
965[regelnummer]
Hector reet voren op Galenteyen,
Een ors dat hem wel conste meyen
In groten perssen van orlogen.
Hi ende de sine reden in hogen
Jeghen den Grieken ten paerlementen.
970[regelnummer]
Op die rivieren van Clarenten
Bleven si houdene alle stille,
Daer seide elc andren sinen wille.
Nu willickeru eendeel noemen, bi namen,
Der gene die van buten quamen,
975[regelnummer]
Om dat men hem ende die van binnen
Te bat sal moghen onderkinnen.
Aechiles ende Agemoen,
Ayax ende Telamoen,
Tonas ende Menelaus,
980[regelnummer]
Nestor ende Antilogus,
Calcas ende Palamedes,
Velyx ende Dyomedes.
Dese ende diese hebben wilden,
Seget ons Darijs dat daer hilden,
985[regelnummer]
Om te ridene te parlemente.
Op die riviere van Clarente
Blevense houdene alle stille,
Om te visierene haren wille.
Si sagen houden menegen Troyien.
990[regelnummer]
Mijn her Achilles voer Hector besien,
Op een spaens ors van prise.
Hector die hoefsche ende die wise
Reet jegen hem gesinnechlike,
Ende sine gesellen hoefschelike,
995[regelnummer]
Onthier ende d'een ten andren quamen.
Sine dorsten hem niet scamen
Van den gelaten dat se toegden,
Na dien dat si gedoegden
Onderlinge, ende hadden nijt,
1000[regelnummer]
Sulc als roof ende strijt
Maect, soe was manlijc haer gelaet
Sonder groeten daer't soe staet,
Daer d'een den andren niet en mint.
Hi es dommer dan een kint,
1005[regelnummer]
Groet hine; het ware recht ende sede
Dat elc sijn groete meynde mede,
Selc groet den andren hine an hem niet
Der oghen der hi mede siet;
Hi sweghe hondert werven bet.
1010[regelnummer]
Daer prisic hare wet
Der Grieken en der Troyene,
Dat is hem met sconen ondersiene
Becondegen, ende sonder groeten.
Soude nu elc die mesdaet boeten,
1015[regelnummer]
De werelt hadde te vele te doene,
Dat seet Darijs. Menech Griec coene
Quam Hector te besiene,
Ende sine gesellen die Troyiene.
Die Hector sach, hem dochte
1020[regelnummer]
Dat hi wel keyser wesen mochte,
Daer en was ridder die hem geleec.
Si waren alle gader bleec
Bi sijnre scoender ghedane,
Hi hadde selke cleder ane,
1025[regelnummer]
Diene sierden utermaten.
Die hoeghste die voer Troyen saten
Seiden dicke, al stillekine,
Si hadden liever Hector te sine,
Dan van al de werelt here,
1030[regelnummer]
Ende te levene emmermere.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dies daghes was hi sere geprijst,
Ende dicke metten vinger ghewijst,
Soe minlee was hi ende soe goet,
Ende sijn ghelaet dat hem wel stoet,
1035[regelnummer]
Daer warender vele, had 't parlement
Gheduert een maent al omtrent,
Si haddent alle geloeft indien
Dat si Hector mochten besien.
Soe scoene was hi ende soe goet,
1040[regelnummer]
In sijn gelaet hem niet en mestoet,
Niet dat men gemerken mochte.
'T geselscap dat hi met hem brochte,
Mochti oec wel met eren togen;
Darne was Griec die sijn ogen
1045[regelnummer]
Van Hector conste gcbringen.
Mijn her Achilles conste niet bedwingen,
Hine sprac te Hectore wert fellike,
Ende Hector die des sinnens was rike,
Antworde hem met scoender antworden,
1050[regelnummer]
Daer't vrienden ende viande hoerde:
‘Mijn her Hector,’ sprac Achilles,
‘Mi es lief dat hier toe comen es,
Dat ic u onghewapent sie,
In sach u met oghen nie,
1055[regelnummer]
Ghine hadt helm in 't hoeft gebonden,
Te mi wert hebbic u fel vonden
Ende vreet in allen battaillen.
Ghi hebt mi wel ·V·c maillen
Doerhouwen van minen halsberge,
1060[regelnummer]
Ende gewont hoe ic 't verberge;
Ic hebts toren in minen sinne,
Ghi toget mi herde felle minne,
Mindi mi iet dats van verren,
Die goede vrienscap sal lange merren,
1065[regelnummer]
Tusschen mi ende u, ic wane,
Alsoe hulp mi God der leget ane
In 't inde mine doot of d'uwe.
Mijn toren es mi even nuwe
T'uwert, ghi hebt mi doerhouwen
1070[regelnummer]
Helm, scilt, in der hem betrouwen,
Dat ic se te stride bringe mee.
Her Hector ic ben alge vee
Jegen u, dats goet te siene.
VII· werven, ja meer dan tiene
1075[regelnummer]
Hebdi mi bestaen op velt,
Dat ic noit en gecrech gewelt
U te doene pennic wert scaden,
Maer dicke hebdi mi verlaten
Met groten slagen, ende met stueren;
1080[regelnummer]
In conste nie voer u ghedueren,
In sciet gewont van u.
Ic segt hier voer ons allen nu,
U herte dunct in sinde fel,
Bedi ghine haet niemen el
1085[regelnummer]
Van uwen dootslagene vianden,
Sonder mi, dat mach mi anden,
Soe doet oec dach ende nacht,
Hen si die sake, dat ic die cracht
Van uwen armen mach ontstaen.
1090[regelnummer]
Ic ben dies seker sonder waen,
Soe moetti haestelike sterven,
Want die rouwe doet mi bederven
Van Patrocluse mine geselle.
Als ic om hem peise ende vertelle,
1095[regelnummer]
Hoe hi mi minde ende ic hem,
Die droefheit daer ic dan in ben,
Die es ommatelike groet.
Her Hector! dien sloegdi te doot,
Dat goet geselscap van ons beiden
1100[regelnummer]
Hebdi jammerlike verscheiden.
Dat sal u te spade berouwen,
Bi Gode, ende bi mire trouwen,
In beghere neghene sake
Soe hart als van hem die wrake.
1105[regelnummer]
Mochtic u enechsins ghevaen,
En hadt dies nemmer hope, no waen,
Dat ic u levende wedergave,
Om al den scat, no om al de have,
Daer haer de werelt mede genert.
1110[regelnummer]
Dat heeft gedaen u scarpe swert,
Ende doert diser van uwen spere,
Dat sere ontsien es, in ons here.
Ic segghe u ene dinc voer waer,
Mochtic leven noch een jaer,
1115[regelnummer]
Ende vindic u dicke in battaillen,
Ic sal u spelen doen ter faillen,
Soe diere dat spel costen sal,
Den toeverlaet van Troyen al;
Dats u lijf daer 't al ane staet,
1120[regelnummer]
Ende van Troyen die cracht ane gaet,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ene dinc seggic u te voren,
Ic wille dat sijt alle hoeren,
Die met mi quamen ende met u:
Mi hande die ghi hier siet nu,
1125[regelnummer]
Si draghen wel sijt seker dies,
Uwe doot ende der stadt verlies,
Ende dat sal cortelike wesen.’
Mijn her Hector andworde met desen
Lachende met eenen soeten sinne:
1130[regelnummer]
‘Mijn her Achilles, ghene minne
Maect orloghe dat wetic wel,
Du lies selve; al ben ic fel
Jeghen u wat magic dies?
Ontderfenesse es swaer verlies,
1135[regelnummer]
Des pindi u dach ende nacht,
Hoe ghi mi moghet met uwer cracht
Ontderven ende slans verdriven,
Maghic 't verweren het sal bliven.
Hets mi utermaten leet,
1140[regelnummer]
Dat ic u ende d'ander, weet,
Ghelogiert binnen minen rike,
Die mi alle pijnt crachtelike
T'ontdervene van minen goede.
In saels niet wesen sonder hoede.
1145[regelnummer]
Mochtic een jaer gorden mijn swert,
Hier nes soe hoverdech, no soe wert,
Hem en sal leet sijn dat hi hier comen es,
Ende u te voren, mijn her Achilles!
Maer doch soe hebbic sere messeit;
1150[regelnummer]
Roemen es grote dorperheit.
Niemen en soude te vele spreken,
No hem beroemen, die wille wreken
Sinen lachter, hem behoeft gestade
Te sine van talen ende van rade,
1155[regelnummer]
Maer in die daet sijn onvervaert
Op sinen viant als een libaert.
Doer God, mijn her Achilles!
Oft u die doot zoo leet es
Van Patrocluse, daer men af seide
1160[regelnummer]
Selke felle dorperheide,
Die u beiden waren gesciet,
Als vander scoender Ypodonien,
Des conincx dochter van Albonien,
Die ghi dwonct al daer ter stede,
1165[regelnummer]
Dat si uwer beider wille dede.
Her Achilles! soe hoe dat dat es gesciet,
Es en wilt van uwen t' alven niet,
Om ·M· marc, al soe hulp mi God,
Nochtan hildic 't over spod.
1170[regelnummer]
Den toren van hem ende dit orloge
Heeft becocht menech hertoghe,
Ende menech coninc van vromer aert,
Ende menech ridder van onvervaert;
Wi souden 't corten ende scheiden,
1175[regelnummer]
Waert u lief, tusschen ons beiden,
Wi mochten 't noch in beiden siden
Verdraghen ende liden.
Maer het mach soe lange dueren,
Het sal sere tusschen ons sueren,
1180[regelnummer]
Want wi sitten te winnen vaste,
Ende ghi sijt al te sterke gaste
Te verdrivene aen uwen danc,
Bedi macht wel gedueren lanc.
Es dat sake dat ghi mi
1185[regelnummer]
Verwint, hebdt al quite ende vri
Troyen, ende al dat behoert ter stad.
Ende magic u gemaken mat,
Soe willic dat dit here kere,
Ende laten mi, ende mynen here,
1190[regelnummer]
Ende onse vriende met goede leven,
Des willic dat wi gisel geven,
In beiden siden ic ende ghi.
Her Achilles dus moechdi,
Vele bat comen te wraken
1195[regelnummer]
Van uwen geselle, dan met spraken,
Of met ghedreighe, dus sal elc man
Den ghenen wreken dies hijs an
Ende sinen viant sere scaden.’ -
‘Her Hector, dies benic wel beraden,’
1200[regelnummer]
Sprac Achilles, ‘bi mire wet,
Ghi hebt waer geseit, niet bet
Mogen wi corten dese pine,
Daer ons lange in staet te sine,
Hen si dat wijt becorten dus.’
1205[regelnummer]
Siet hier mine wedde Antilogus
Begrepene bi den breidel doe,
Daer quamen sulke sevene toe,
Elc was wert coninc ende rike,
Ende hieldennen alle crachtelike:
1210[regelnummer]
‘Here,’ sprac die coninc Agamoen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Ghi wilt bestaen ende doen
Sulke dinc die bliven moet,
God weet hen ware ons niet goet,
Dat ghi bestoet sulke daet,
1215[regelnummer]
Sonder der hogher lieden raet,
Die hier comen sijn van verren,
Ende met ons gherne willen merren
Om te wrekene onsen lachter;
Varen wi soe dat men hier achter
1220[regelnummer]
Niet ne segghe dat wi scade
Hadden voer Troyen, met onrade.
Want dat men met onrade doet,
Vergaet het wel, soe eest goet,
Vergaet oec anders dan wale,
1225[regelnummer]
Soe eest emmer die ierste tale:
Met rechte heeft die ghene scade,
Die dompheit doet met onrade.
Die hem met vrienden ende met maghen
Beraet, si hulpen hem allegader dragen,
1230[regelnummer]
Ghesciet hem evel ofte goet,
Van dien dat men bi rade doet.
Bi Gode, mijn her Achilles!
Wi weten wel dat u leet es,
Dat dese sake niet en volcomet,
1235[regelnummer]
Maer ic wane dat ons vromet,
Dat se blijft te desen stonden.
Al hebben wi die van Troyen vonden
Overmoedech ende fel,
Wi selen se noch ghematen wel,
1240[regelnummer]
Willen wi bi rade varen,
Sine connen hen niet bewaren
Jeghen ons, eest cort, eest lanc,
Wine selen se an haren danc,
Ja matten ende t' onder doen.
1245[regelnummer]
Maer wille hier elc baroen
Doen dat hem voeget sonder raet,
Soe hebben wi bestaen hoghe daet,
Grotelec t' onser onvromen,
Ende selen wi sons te boven comen.
1250[regelnummer]
Wi moeten sijn van enen rade,
Ende na den raet willich ter dade.’
Met deser talen sijn si ghesceden
Ende die strijt van hen beden
Bleef alsoe, si kerden weder.
1255[regelnummer]
Van hen tween ne was no weder,
Hine sciet van andren gram,
Ende voer weder danen hi quam
Met groten overmoede,
Hector voer henen die goede.
1260[regelnummer]
Achilles sprac: ‘Nu sal ic scande
Al hier hebben, ende in menegen lande,
Ende groten lachter sonder blijf,
Dat ic om eens ridders lijf,
Dus grote sake sal begheven,
1265[regelnummer]
En scaemdix mi niet in al mijn leven,
En worde u van mi geholpen mere,
Want ghi benemt mi mijn ere.’
Groet gheluut was te Troyen int stede,
Daer was die mare comen mede,
1270[regelnummer]
Die coninghinne entie vrouwen,
Daer was ghelaten, bi trouwen,
Meneghen bittren traen,
Twi soudic u laten staen?
Die Troyene ende willens niet
1275[regelnummer]
Om neghene sake wats ghesciet,
Want si ontsien hem voer ramp.
Selc mesbaer om eenen camp,
En hoerde man no wijf nie,
Sine wilden altoes niet dat gescie;
1280[regelnummer]
Hen allen waest leet wijf ende man,
Sonder die coninc Prian.
Hine ontriet stille, no openbare,
Want sijn herte en was in genen vare,
Wiere screit ofte hande slaet,
1285[regelnummer]
Op Hector stont sijn toeverlaet,
Hi souds hem herde wel verbouden,
Waer 't dat die Grieken wouden.
Hector was comen uter stede,
Sine wapene ende sijn swert mede,
1290[regelnummer]
Ende hi wapende hem ghereit,
Maer den ghenen dien 't was leit,
Beide coninghen ende graven,
Die hier toe den raet gaven,
Dat dese dinc bleef achter,
1295[regelnummer]
Sonder hare beider lachter.
Dus sciet elc van anderen gram,
Ende voeren weder danen hi quam.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daer voeren ·II·M· riddren met hem,
Die alle waren riddren van prisen,
Hoefsch, ende goet in alre wisen.
Hier na quam Troilus, sijn broeder,
1365[regelnummer]
Sijns vader kint, ende sire moeder,
Darre alsoe vele, oft meer met voer,
Als er hadde mijn her Hector,
Die alle op orssen ghewapent saten,
Wel verdect utermaten,
1370[regelnummer]
Met coverturen al doerhouwen
Van sindale; daer mocht men scouwen
Wonder van volke te velde trecken.
Parijs quam met sinen recken,
Metten poertren die hi leedt,
Daer in en was negheen, hi en hadde gereet
1376[regelnummer]
Selc wapene als hem doghen,
Yseren voetboghen ende hantboghen,
Piken, ghelavien, ende quareele
Hadde elc genoech te sinen dele.
1380[regelnummer]
Dephebus quam onvervaert,
Op een spaens ors Lyeaert,
Daer sijn broedren hilden op 't velt.
Si reden som haren telt,
Om dat si te gader quamen.
1385[regelnummer]
Sine dorsten hem niet scamen
Van den geselscape dat brochten,
Daer in was niemen hen in dochten,
Dat hi allene met sinen scaren,
Mochte de werelt doer varen,
1390[regelnummer]
Sonder enech wederstaen,
Dit dochte elken sonder waen.
Dese ende menech prince hoeghe,
Menech grave, menech hertoeghe,
Die ic niet en can genoemen,
1395[regelnummer]
Sijn Troyen te sorcourse comen,
Daer die van Troyen te gader hilden.
Daer waren selc die seggen wilden,
Datter ·C·M· riddren waren,
Al verdect in haren scaren.
1400 Die van Grieken van der side
Waren al gereet ten stride,
Ende waren wel wildich daer toe.
Menelaus porde doe,
Met sinen geselscapen voer hi voren,
1405[regelnummer]
Met groten nide met groten toren.
Hi hadder ·VII· dusent wel,
Riddren dapper ende snel,
Starke, coene ende onvervaerde
Op haer viande als libaerde.
1410[regelnummer]
Dyomedes volghde den coninc,
Dien een groet velt bevinc,
Metten ghenen die hi brochte.
Ic waen se niemen die leeft en mochte
Ghenoemen, al gader bi harre namen,
1415[regelnummer]
Die daer in 't geselscap quamen;
Maer ic weet wel dat in sijn heere,
Quam menech scilt, menech spere.
Mijn her Achilles en bleeft niet achter,
Die gerne wreken soude den lachter,
1420[regelnummer]
Die den coninc was ghedaen;
Hi ende de sine reden saen,
Daer die battaille wesen soude,
Hi hadder onder jonc ende oude,
Tien dusent ofte mee,
1425[regelnummer]
Die toenden alle, dat si waren gewee
Jeghen die van Troyen op dien dach.
Dit orcont Darijs die 't al sach.
Antiopus ende die coninc Fenijs,
Die daer hadden groten prijs,
1430[regelnummer]
Si waren van Cassidonien geboren,
Si en fineerde niet met sporen,
Eer si in die plaetse waren comen,
Daer die battaille was ghenomen.
Met hem reet menech ridder goet,
1435[regelnummer]
Stout, ende van orloghe vroet,
Die oec te voren waren vonden
Coene, ende gheduerech in allen stonden.
Nu quam daer die coninc Agamennoen,
Die hem niet achter en woude doen,
1440[regelnummer]
Daer goeder lieden was te doene;
Hi brachte meneghen ridder coene,
Daer toe meneghen coenen serjant,
Die met hem comen waren int dlant,
Om te leerne die hoveschede.
1445[regelnummer]
Men mochte sien die claerhede
Soe groet van helmen ende van scilden,
Daer si op 't velt te gader hilden,
Al hadt geweest middernacht,
Het hadde hem ghedocht dach.
1450[regelnummer]
Ten vinstren, ten palayse lagen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vele vrouwen die sere ontsaghen,
Dat vreselec orloghe, den swaren strijt.
Ic wil wel dat ghijs seker sijt.
Ecuba die coninghinne,
1455[regelnummer]
Menech herthoghinne, ende gravinne,
Ende meneghe scoene vrouwe,
Die hadden jammer ende rouwe,
Dat si in ommacht vielen neder,
Ende als si waren becomen weder,
1460[regelnummer]
Versuchten si ende beneden,
Met groten jammerheden,
Als si saghen te gader riden
Gheen volc ende oec mede striden.
Wat holp 't dat ic 't u maken lanc,
1465[regelnummer]
Daer was van slaghe groot geclanc,
Want si vergaderden in elke side,
Als vreeselike vianden in stride.
Met groten haesten quamen gereden
Die van Cassidonien, die niet en meden
1470[regelnummer]
Dat si op 't velt beriden mochten;
Dat si sint wel sere becochten.
Drie dusent vinghen daer ten scilden,
Die haer banieren gereet hilden,
Ende voeren se ontwee steken toter hant,
1475[regelnummer]
Elc de sine op sinen viant.
De scoenste van al die van binnen,
Dat was her Hector die men kinnen
Mochte, bi den slaghen die hi gaf,
Hi sloeg dies daghes den Grieken af,
1480[regelnummer]
Meneghen ridder, stout ende vroet.
Fenijs quam in sijn ghemoet,
Die coninc sat op een ors van Spaingien,
Hi en derf sijn lijf niet twe carstaingen
Prisen, diere chins gheraect.
1485[regelnummer]
Sijn wapene waren wel ghemaect,
Ende wel sittende van goude,
Van dien dat coninc hebben soude,
Soe en ghebrac hem niet en twint;
Ene joncfrouwe, dien hadde ghemint
1490[regelnummer]
Ende diene hadde utermaten lief,
Gaf hem op minne een coverkief,
Dat was op sinen helm gebonden.
Her Hector versaegt tien stonden,
Ende voer op sinen scilt steken,
1495[regelnummer]
Soe dat de scacht moeste breken
In twee stucken ofte meer;
Her Hector en hadde gheen groot seer,
Op den scilt gheraectine weder,
Doer den scilt ende doer dat leder,
Vander corien ende den halsberch dorstac,
1501[regelnummer]
Ende oec en twint niet en brac,
Eer in die borst dat spere
Brac, si sagen 't in 't heere,
Daer moesti vanden orsse vallen
1505[regelnummer]
Doot ter herden voer hen allen,
Ende is bleven doot in 't velt.
Her Hector nam d'ors met ghewelt,
Dat weert was sijn ghewicht van goude;
Hi gaeft dien hijt gheven woude,
1510[regelnummer]
Daer 't wale aen bestaet was,
Hi gaeft mijn her Pollidamas,
Die daer des daghes dede gemoet,
Dat vreselec was ende goet.
Die van Cassidonien claegden sere
1515[regelnummer]
Den coninc Fenijs haren here,
Ende hadden rouwe herde groet,
Dat hare here was bleven doot.
Des en wondert mi niet.
Hi sloeg met sporen ende liet
1520[regelnummer]
Loepen; ende si sloeghen op her Hectore,
Doen moesten si saen trecken op hoere,
Doer die vrucht van sinen slagen,
Voer hem en conde niet ghedaghen.
Si reden op andren dien si vermochten,
1525[regelnummer]
Dien si met selken nide versochten,
Dat si' er twee hondert daden storten,
Arme, bene breken, buken, borsten
Daden si haer scachte doer liden.
Hen en halp halsberch, no corien,
1530[regelnummer]
Noch platen van ysere weder staen,
Daer en mochte niemen in vrede gaen,
Soe lange dat men hadde geseit
Enen pater noster, al waest hen leit,
Hine moeste vallen doer bedwanc,
1535[regelnummer]
Ende menech hadde 't herte soe cranc,
Dat hi in ommacht moeste vallen.
Her Hector quam slaende doer hen allen
Die de sine hadden verladen;
Hi dede sijn swert in haer siden baden,
1540[regelnummer]
Met groten slaghen, ende met sueren,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Soe dede hijt hen allen becueren,
En hadde ghedaen sorcors van hem.
Dat seet die boec dies bode ic ben.
Die coninc Antiopus dreef groet seer,
1545[regelnummer]
Om den coninc Fenijs daer ic af seide eer,
Het was goet recht het was sijn oem,
Die ghene die des namen goem,
Mochten sien ende hi voer af;
Ten iersten steke dat hi gaf,
1550[regelnummer]
Dede hi 'er vive storten ter erden,
Hi brac den scacht ende vinc ten swerde,
Ende sloegher ·XXVI· met,
Die noit meer en ruerden let.
Hi reet op her Hectore sonder sparen,
1555[regelnummer]
Hem mochte liever sijn, te waren,
Hadde hi in sine tente gheleghen,
Doch heeft eene op 't hoeft geslegen,
Soe sere dat hi keren dede
Den rieme, daer die helm was mede
1560[regelnummer]
Ghebonden, ende vast ghemaect,
Dat swert scampelde ende heeft geraect
Die curie den slach ontstoet,
En hadde si niet gewest soe goet,
Hi hadde her Hectore gespeelt een spel,
1565[regelnummer]
Dat sijn ware ghewroken wel.
Maer her Hector heeften soe ghevaen,
Dat hi hem niet en mach ontgaen,
Hi en moet hem 't hoeft te pande laten,
Want hi balch hem utermaten,
1570[regelnummer]
Ende sprac te hem al openbare:
‘Her coninc ghi wet wel voer ware,
Uwe doot en sal niet lange merren,
Want ghi ende andren die mi erren,
Sloeght mi gerne, haddijs die stade.
1575[regelnummer]
U saels berouwen al te spade,
Des ben ic seker sonder waen,
Want ghi hebt grote overdaet bestaen,
Die mi dreigen doot te slane,
Soe hulpe mi God, daer leget ane
1580[regelnummer]
Haer ongeluc ende haer verlies.
Wille mi God geonnen dies,
Dat ic een jaer noch leven moet,
Hier en es soe condich, noch soe goet,
Inne sal haesten doen sijn graf,
1585[regelnummer]
Ende met desen swerde slaen 't hooft af.
Nu moghdi weten hoe 't can sniden.’
Antiopus en conste niet ontriden,
Hi heeft hem selken slach ghegheven,
Dat hi hem dede verliesen dat leven,
1590[regelnummer]
Ende dat hi helm ende hoet mede
Vanden buke vlieghen dede;
Die buc viel hier ende 't hooft ghinder.
Vanden Grieken en was meer, no minder,
Sine haddens rouwe ende jammer groot,
1595[regelnummer]
Nu heeft mijn her Hector doot,
Oem, neve, twee coninghe van prise,
Hovesch ende vroet in elker wise.
Meneghen grave, menegen hertoghe,
Die comen waren ten orloghe,
1600[regelnummer]
Heeft hi ghevelt met sinen swerde,
Ende soeken die erde sonder hoverde,
Ende onder die voete ghefalieert.
Hier worden die Grieken ghescoffiert,
Ende hebben groten scade ontfaen.
1605[regelnummer]
Als her Achilles heeft verstaen
Van her Hectors daden die niemare;
Hi quam als of hi ghejaghet ware,
Van al den duvelen uter hellen.
Hi ende al sijn gesellen
1610[regelnummer]
Ghereden te her Hector wert fellelike,
Daer en was soe hoghe, no soe rike,
Hi en mochte nu vruchten sere
Die doot van her Hector haren here;
Maer selve was hi onvervaert.
1615[regelnummer]
Her Achilles maecte enen scaert,
In sijn volc dat hem meshaghede,
Dat hijs hem wel sere beclaghede.
Nu hoert vanden goeden her Hectore,
Hi reet in de porsse vore,
1620[regelnummer]
Om de sine te maken coene,
Dier hi wel sal hebben te doene,
Eer ten avondt comt die dach.
Daer stamphans groet gejach
Vanden Grieken op die Troyene,
1625[regelnummer]
Die el en gherde niet te siene
Dan haer vernoy ende haren toren;
Her Achilles quam gheslaghen met sporen,
Die niet en spaerde groet, no clene,
Hi heeft'er hondert wel allene,
1630[regelnummer]
Met sinen slaghen neder gevelt,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onder die voete op dat velt.
Maer dat en was niet saen ghedaen,
Darijs doet ons dat verstaen,
Dat de ghere stat, no te genen tiden,
Soe groet verlies en was, als in beiden siden,
1636[regelnummer]
Noch soe grote scade en ghesciede,
Noch soe groet jammer onder liede,
Als dies daghes ghesciede daer.
Her Hector hadde des groten vaer,
1640[regelnummer]
Dat hi was achter gedaen met crachte.
Twee graven van hoghen geslachte,
Die van Troyen gheboren waren,
Werde ridders, goet te waren,
Beide waren se her Hectors gesellen:
1645[regelnummer]
Ic hebber dic af hoeren tellen,
Dat si ghenoemt waren aldus,
Jachan ende Cersubelus,
Dit waren riddren van hoghen prise.
Her Achilles te dien pongise,
1650[regelnummer]
Sloeg hi doot voer her Hectors oghen,
Al waest hem leet hi moest gedogen,
Want hi selve was, in groter noet.
Doer al dat si niet en waren bloet,
Maer wel gewapent waren si beide,
1655[regelnummer]
Die ziele dede hi uten lichame sceiden,
Ende meneghen ander ridder goet,
Hem allen die quamen in sijn gemoet,
Dede hi rumen haer gereiden.
Her Hector en mochte niet langer beiden,
1660[regelnummer]
Hi en moeste van den velde trecken,
Hadde Troylus, met sinen recken,
Ghemerret yet. Her Hector hi ware
Sijns lijfs in groten vare,
Want sijn gheselscap was ghemoedt,
1665[regelnummer]
Ende selve haddi sere ghebloedt,
In sijn anschijn van ere wonden,
Die hi hadde ontfaen, te dien stonden,
Maer en hebbe u gheseit noch niet,
Hoe hi se ontfinc ende wie se hem stiet.
1670[regelnummer]
Als mijn her Hector siet,
Dat hi van den velde vliet,
Bloedech ende met her Achilles crachte,
Het dede sire herten herde onsachte,
Als hi sach ten palayse wert,
1675[regelnummer]
Daer meneghe vrouwe stont ververt,
Om hem ende die met hem waren.
Hi en wiste hoe hi hem mochte gebaren,
Soe sere scaemde hem ende wert roet,
Hem ware liever, ware hi doot
1680[regelnummer]
Bleven, dan hi hadde gedaen den keer.
Ten wighe, danen hi was comen eer,
Keerde hi als of hi ware verwoet,
Ende heeft Merioene ghemoet,
Een coninc van den lande van Inden,
1685[regelnummer]
Dien her Achilles sere minde.
Hi was sijn neve, het was wel recht.
Merioen hadde nu, ende echt
In orloghe wel ghedaen.
Mijn her Hector heeftene bestaen,
1690[regelnummer]
Ende heeft hem enen slach ghegheven,
Dat hi doer den noet d'ors heeft begeven,
Ende den helm metter vintailien,
Heeft af doen vlieghen sonder failien,
Ende die herssene uten hoefde springen.
1695[regelnummer]
Noit en hoerde men lesen, no singhen,
Dat enig man hadde die mogenthede,
Noch die cracht te doene die her Hector dede.
Her Achilles waende verderven
Van rouwen, dat hi daer sach sterven
1700[regelnummer]
Sinen neve ende sinen vrient,
Hi heeft hem metten scachte gedient,
Her Hectore dies hi wel mocht ontbaren,
Soe dat hi hem al, sonder sparen,
Heeft bi der hant den scilt doersteken,
1705[regelnummer]
Dat die manicle moeste breken,
En hadde hi niet die hant doen sinken,
Hi en hadde niet leden sonder minken,
Ane twee vinghere van der hant;
Her Hector keerde op hem te hant,
Ende heeften ghehandelt met twee slagen,
1711[regelnummer]
Van den minsten mocht hem versaghen,
Die beste ridder die nu leeft,
Soe vreselec was, elc die hi gheeft,
Den helm doerhouwen daer hi em geraect,
1715[regelnummer]
Ende dat hoeft soe sere mesmaect,
Dat men wel wiste, eer hi ghenas,
Dat mijn her Hector daer te werke was.
Her Hector sprac tot hem met desen:
‘Her Achilles en mach niet wesen,
1720[regelnummer]
Dat ghi vergadren cont ane mi,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ghi moet 't ierst weten hoe scarp dat si
Mijn swert; ende mine slaghe kinnen.
Ic hebben mede twee coninghinnen,
Weduwen ghemaect op desen dach,
1725[regelnummer]
Mijn swert beghert oec dat het mach
Sat te drincken van uwen bloede,
Mi en wert nemmermeer wel te moede,
Eer ic mijn begheren heb ghedaen,
Ghine connes selve oec niet ontgaen,
1730[regelnummer]
Her Achilles, eest cort, eest lanc,
Het salre af smaken sinen dranc.’
Hoverdich, fier ende fel,
Was her Achilles, weet men wel,
Al was hi wreet ridder, ende bekint,
1735[regelnummer]
Hi en verswech hem niet en twint,
Maer hi sprac te hem wert fellike:
‘Her Hector, ghi toent qualijc die gelike,
Van deser talen, dies en es niet lanc,
Want ghi moest sonder uwen danc,
1740[regelnummer]
Dat velt rumen al waest u leet.
Dese tale was u onghereet,
Doen ghi uwen lieden den rugge doet keren;
Doen bejaghedi luttel eren,
Voer die vrouwen die ten palayse lagen,
1745[regelnummer]
Ende al gader 't uwert saghen,
Daer ghi had wel groten vaer.
Dit seggic u al over waer,
Bi trouwen die ic ben sculdic u,
Ghi segt, dat wet wel nu
1750[regelnummer]
Selc tale ende selc hoverde,
Die u sal van uwen swerde,
Sonder twivel noch doen sceden,
Ende dat gheselscap van u beden.
U swert moet hebben enen andren here,
1755[regelnummer]
Maer en ghecriget nemmermere
Ghenen, al soe wel gheraecten,
Noch van duegden soe volmaecten,
Mijn her Hector als ghi sijt.’
Sine hadden langer stade, no tijt,
1760[regelnummer]
Dat si ander tale conden vertrecken.
Troylus was comen met sinen recken,
Dier hi vijfdusent hadde of meer,
Die some waren van over see,
Ende alle riddren wt vercoren;
1765[regelnummer]
Some van ander gheborts geboren,
Daer en was gheen langer stille houden,
Si borghen onderlinge ende gouden,
Grote slaghe ende scachte steken,
Die op scilde ende op helm bleken,
1770[regelnummer]
Soe vreselec dat men wel bekinde,
Dat d'een den andren niet en minde.
Daer daden si wel die daer waren comen,
Oec ontfingen sire luttel vromen,
Van den Grieken die si daer vonden,
Maer si en consten niet langer te dien stonde,
1776[regelnummer]
Op 't velt ghedueren noch verbeiden,
Si waren met crachte van der heiden
Ende ut haren litsen gedaen.
Si vijf hondert hebben die doot ontfaen,
1780[regelnummer]
Die des morgens opstonden gesont,
Ende storven alle, eer avondt.
Het en leet niet lanc daer naer,
Doen quam Menelaus sonder vaer,
Met wel meneghen hoghen man,
1785[regelnummer]
Daer die Grieken wel vercoeverden an,
Want si hem te staden quamen,
Ende die bordene op hem namen,
Des willen si wrake sien,
Van her Achilles ende van hem drien
1790[regelnummer]
Coninghen, die her Hector sloeg doot.
Groet verlies hadden si ende groten noet,
Die van Troyen en hadden niet ontgaen,
En hadde mijn her Mennon gedaen,
Die hoghe coninc was ende rike,
1795[regelnummer]
Ende bracht met hem oec sekerlike,
Tien dusent riddren ende daer toe mee,
Die alle gader staken ontwee
Haer scachte op haer lichamen ende op die scilde.
Selve was hi van slaghen milde,
1800[regelnummer]
Dat men hem te rechte mochte ontsien,
Hi dede daer van den velde vlien,
Allene hondert, ende haer orsse laten,
Die niet meer gesont op en saten.
Hier was de tornoy wel geraect,
1805[regelnummer]
Ende menech ridder sere mesmaect,
Daer reden die levende over die doede,
Daer en was soe stout, noch soe bloede,
Sine moesten hem weren of dlyf verliesen,
Ende van desen tween d'een kiesen.
1810[regelnummer]
Hine mochte fineren andren pande,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dan hoefde, voete, ende hande,
Sloech men daer af, soe dat bloet
Hem toten den voeten overwoet.
Dat heeft ghemaect roet dat gras,
1815[regelnummer]
Dat daer te voren groene was.
Menelaus joesteerden jegen Mennone,
Dat elc den scacht metten pinione
Brac te hant daer si quamen,
Te gadre met orssen ende met lichamen,
1820[regelnummer]
Ende beide moesten, sonder beiden,
Rumen met crachte haer ghereiden.
Ende alse die coninc Menelaus
Vercoeveren waende, quam Troylus
Ende stacken soe onsachte,
1825[regelnummer]
In midden den borst metten scachte,
Dat hi viel neder anderwerven,
Hi haddenen sekerlijc doen sterven,
Maer die halsberch bleef gheheel.
Maer van den lieden een groet deel,
1830[regelnummer]
Die ten pongise comen waren,
Dede hi die ziele uten lichame varen.
Hier heeft her Achilles ontmoet
Her Hectore, dien hi dicke ghegroet
Heeft met groten slaghen soe onsochte,
1835[regelnummer]
Ende met grammelike ghedochte.
Maer die van Troyen hebben ghevaen,
Dit seggic u al, sonder waen.
Menelaus hadden metten breidel genomen,
Maer hine const 'er niet toe comen,
1840[regelnummer]
Ute der perssen daer hi inne hilt,
Al hadde hi selve ghewilt.
Soe groet was die strijt van lieden daer,
Men wiste noit verre, noch naer,
Even vele volcs dat hem bat werde,
1845[regelnummer]
Als dat gheselscap: want haer swerde
En spaerden si niet noch haer sceermen,
Si daden vlieghen hande van armen,
Hoefden van buken, ende andren lede.
Het soude schinen ontfermechede,
1850[regelnummer]
Seidic u dat wonder van den lieden,
Die daer van der werelt schieden.
Dat ongheluc ende dat verlies,
Dat daer in lanc soo meer wies,
En gheseide u niement die nu leeft.
1855[regelnummer]
Als Dyomedes dit vernomen heeft
Waende hi te langhe hebben ghemeert,
Het scheen wel dat hi was verert
Op die van Troyen te dien pongise,
Wel ghewapent ende goet ridder van prise,
Staken metten sporen haer orsse ghedichte,
1861[regelnummer]
Die van silvere haer ghewichte
Wert waren, ende hem consten meyen
Beide in persen ende in moleyen.
Si reden op haer vianden met haren scachten,
1865[regelnummer]
Ga naar voetnoot(*) Breken ende proeven haer crachten,
Maer dat was al sonder ere.
Selc stac daer nu ontwee sijn spere,
Die dat hoeft te pande moest laten.
Daer wasser vele blide utermaten,
1870[regelnummer]
Dat si daer waren comen toe,
Het dochte den meneghen herde vroe,
Dat hi te dien tide daer comen was,
Dien men daer ligghen sach in 't gras
Uten ghereide neder ghesteken,
1875[regelnummer]
Ende been ofte arm moeste breken,
En moch niet sijn sine waren onvroe.
Ic wane die ghene die men alsoe,
Siet die darme wt hanghen;
Daer wasser ghesleghen ende ghevanghen,
1880[regelnummer]
In beide siden herde vele.
In dien selve nijtspele
Quam Dyomedes voert gejaegt;
Daer en was soe moghende die hem verdraegt
Alsoe vele als van eenre pere.
1885[regelnummer]
Hier ontfinc her Hector in sijn here
Groet verlies ende grote scade,
Dyomedes die bi der minnen rade
Heeft Troylus op den scilt gesteken,
Soe dat hi dat artsoen dede breken
1890[regelnummer]
Van den ghereide, ende viel op d'erde.
Hi nam dat ors, dat hi sere begerde,
Om te ghevene eenre joncfrouwen,
Die hi sere minde met trouwen;
Dat was Calcas dochter Brisida.
1895[regelnummer]
Hi riep enen sinen neve na:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Vrient,’ seit hi, ‘ghi moet mi doen
Ene boedscap in gheen pauwelioen,
Daer die aer op staet van goude;
Leid met di dit ors, dat ic hier houde,
1900[regelnummer]
Ende segt der scoender Brisida,
Dat sijt op minnen wille ontfa,
Ende dat ic 't hare bi u sinde;
Ic wan't op enen, die si minde,
Ende heden daghes noch doet,
1905[regelnummer]
Dat es Troylus, die menech gemoet
Doer haren wille heeft ghedaen,
Ende vele van onse lieden ghevaen.
Bidt hare te peinsene omme mi,
Ende dat si mijns ghenadich si,
1910[regelnummer]
Ocht ic moet dicke sijn in vare;
Want mijn welvaren steet ane hare.’
Die knape keerde vanden stride,
Ende sloech met sporen dat rosside,
Soe dat hi langer niet en spaert,
1915[regelnummer]
Hi reet ten pauwelioene waert,
Daer hi die welghedane vant.
Als hi daer quam hi beette te hant,
Ende heeft dat ors bi den breidel genomen:
‘Joncfrouwe,’ seit hi,’ ic ben hier comen
1920[regelnummer]
Van mijns heren weghen Dyomedes,
Die al gader u eighen es,
Ende was, sent hi u jerstwerf sach.
Hi ontbiedt u goeden dach,
Ende sent u dit ors op minne.
1925[regelnummer]
Ghi sijt soe vaste in sinen sinne,
Dat hi ws niet en can vergheten;
Troylus wasser af ghesteken,
Diere meneghe joeste op dede,
Dien stac hi af, ende andren mede
1930[regelnummer]
Heeft hi vanden orsse doen vallen:
In weet niet 't ghetal van allen,
Maer ic weet wel dat mijn ogen sagen,
Die stede darre ·II· hondert lagen,
Die hi velde met sinen spere.
1935[regelnummer]
Daer en was niemen hi en hadde dere,
Ende deren sal de naeste maent,
Hi es bedroghen die anders waent.
Ende oec ontbiedt hi u bi mi,
Dat hi es u eighen vri,
1940[regelnummer]
Ende pijnt al gader om u houde.
Bi den ringhe vanden goude,
Heeft si d'ors van hem ontfaen,
Op al dus enen waen:
‘Vrient,’ seit si, ‘segt dinen here,
1945[regelnummer]
Dat mi en duncket gheen groet ere,
Dat hi mi heeft ghedaen daer met;
Bi Gode, ende bi mire wet,
Ic wane hi heeft gheleit ane mi
Cleine minne; ic segghe u twi:
1950[regelnummer]
Minde hi mi, hi soude minnen
Ende eren hem allen die mi minnen.
Ende hem allen die mi goeds onnen,
Hi en souds hem niet onthoeden connen,
Hi soudse om minen wille verdragen,
1955[regelnummer]
Ende niet om haren lachter laghen,
Noch om haren toren, noch om haer verlies.
Nu wetic wel die waerheit dies,
Oec moeghdijt selve weten wale,
Du heves ghehoert des dorpers tale,
1960[regelnummer]
Die seit: dat men den wolf heeft vonden,
Dat hi 't zel cusset ten stonden,
Doer d'orsse wille dien hi minde;
Doer de voestren cust men die kinde.
In wils hem helen niet en twint,
1965[regelnummer]
Vanden orsse dat hi mi sint,
Vindic die ghene die 't willen vertellen,
Dat hi van orssen ende van ghesellen
Sal sijn verlies hebben vergouden.
Men derfen niet over gartsoen houden.
1970[regelnummer]
Om lachter noch om scade te doene
Sinen vrienden, hi es soe coene,
Ende hi es der bester een die nu levet.
In weet niemen die ridders name hevet,
Die hem gheliket sonder een,
1975[regelnummer]
Dats mijn her Hector, ende el negheen,
Noch van Grieken noch van Troyen.
Hi en sal bescudden wel sijn proyen
Herde scoene ende openbare.
Daer en es soe hoverdech, no soe onmare,
1980[regelnummer]
Onder dat Griexse heere,
Mach hine gheraken met sinen spere,
Hi sal hebben goede aventuere,
Ende hi maect hem sijn ors te suere,
Dat hi daer nu heeft verloren.
Vaer weder ende brinc dijn here te voren
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1986[regelnummer]
Van minen monde sonder toren dit:
Hi heeft mi lief ende inne haten niet;
Ende es gheen soe vremden man,
Die ic wiste die mi goets an
1990[regelnummer]
Ic en onste hem vele te bet.
Ic wane wel bi mire wet,
Minde mi dijn here, hi en soude hem niet pinen
Te doene dorperheit den minen.’
Die cnape nam orlof ane hare;
1995[regelnummer]
Ende si antworde: ‘Vrient nu vare
Gode bevolen, ic ans di wel.’
‘Joncfrouwe,’ seet hi, ‘blijft wel.’
- ‘Neen hi niet in deser stont,
Blivic in hoghen ende ghesont.’
2000[regelnummer]
Hi voer henen sire straten,
Vrodelijc na der maten,
Dien pat dien leide ten orloghe,
Daer menech grave ende menech hertoghe,
Ende menech hoech baroen
2005[regelnummer]
Sach om dat wel doen.
Nu was daer comen mijn her Parijs
Die meneghen ridder hovesch, ende wijs,
Ende meneghen seriant met hem brachte.
Si reden al den stap al sachte,
Ende spannen voetboghen, ende hantboghen.
2011[regelnummer]
Dicker dat die quarele vloghen,
Dan des winters doet die haghel.
Daer en was soe hoeverdech no soe behaghel,
Hem en dochte hi en hadde wel gevaren,
2015[regelnummer]
Die metten live mochte ontfaren.
Ic en wilt u langher maken niet,
Daer es soe groet vernoy ghesciet,
Ende soe groet verlies cortelike
Dat noit man en sach dies ghelike,
2020[regelnummer]
Dat nu ghesciede an beiden siden.
Maer die van Grieken tot desen tiden
En consten niet langer verdraghen;
Sine moesten vlien daer se d'ander jagen
Al binnen haren pauwellione.
2025[regelnummer]
Ne ware doer mijn her Agamennone,
Die hem scorcoers heeft ghedaen,
Daer en ware negheen ontgaen;
Si en ware doot of ghescoffiert.
Dus waest te voren al ghevisiert,
2030[regelnummer]
Dat hi die waerde soude houden.
Mine wondert niet dat si verbouden
Die Grieken, doen si komen saghen
Op 't velt haer vriende ende haer maghen,
Dier hi ·X· dusent met hem brochte.
2035[regelnummer]
Ic wane men verre soeken mochte
Haer ghenote, eer si waren vonden,
Si saten op haer orsse ende helm gebonden,
Scilt an hals, scacht in de hande,
Si sloeghen met sporen op haer viande,
2040[regelnummer]
Ende daden doer borste ende doer siden
Dat yser vanden spere liden:
Hem conste die halsberch niet besluten.
Beide van binnen noch van buten
Wasser vele in groten vare.
2045[regelnummer]
Die orssen liepen hare ende tare,
Daer die riddren af waren gesteken,
Daer mocht men ghereet sien breken
Arme, bene ende ander lede,
Daer was grote jammerhede;
2050[regelnummer]
Bi stucken hinghen die coverturen.
Willic u segghen al die aventuren,
Die daer ghesciede en const gedoen.
Mijn here die coninc Agamennon
Heeft die Troyine weder staen:
2055[regelnummer]
Onder doot ende ghevaen
Dat sire moesten ·III· dusent riddren laten.
Hier mesvielt hem soe utermaten,
Dat si moesten rumen dat velt:
Dat seet die boec die 't ons vertelt.
Daer was groet jammer ende groet zeer
2061[regelnummer]
Si en hadden ghelevet nemmermeer,
En hadde ghedaen mijn heer Pollidamas,
Die van Damas here was,
Ende met hem die coninc Fryon,
Die meneghen prince, meneghen baron,
2066[regelnummer]
Ende meneghen ridder hadden daer.
Ic wane wel over waer,
Dat hire ·X· dusent hadde van mesniden.
Dat ghescal van her Pollidamas lieden
2070[regelnummer]
En canic niet ghesegghen wel:
Maer meneghen ridder stout ende fel,
Ende goet gheprijst te meneghen stonden,
Mocht men met hem hebben vonden,
Die oec waren sere t' ontsiene.
2075[regelnummer]
Bi desen vercoeverden die Troyine,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die sere verloren op dien dach.
Maer eer 't daer toe quam, was menech slach
Beide ontfaen ende ghegheven.
Ic weet wel dat men vint bescreven,
2080[regelnummer]
Eer sise vanden velde dreven,
Datter om lieten dleven,
X· dusent riddren ende verloren,
Starc ende coene ende wt vercoren.
Recht van den grachte van den mure
2085[regelnummer]
Daer was die vreselijc scoffelture
Al den dach even groet.
Daer bleef menech goet man doet,
Die men te rechte mochte claghen.
Die vrouwen, die ten paleise laghen,
2090[regelnummer]
Mochten al gader besien
Vergadren, jaghen, ende vlien,
Wijt daer wale of anders doet.
Pollidamas deder menech gemoet,
Menech pongijs, daer hi ane wan
2095[regelnummer]
Menech ors, ende meneghen man
Deden si die zielen uten lichame varen.
Someghe joncfrouwen, die daer waren,
Wisten sine ghedachten wale,
Maer aen haer ghelaet ende hare tale
2100[regelnummer]
En wert menes niet gheware des.
Hi, ende mijn here Dyomedes,
En quamen niet anders sens te gader,
Dan of manlic anders vader,
Ochte anders broeders hadden verslegen.
2105[regelnummer]
Si hadden onderlinghe ghestreden
Ende lange droegen si haet ende nijt:
Ic wane dat in al den strijt
Gheen twee soe fellike en joesteerden.
Si braken haer scachte ende jockeerden,
2110[regelnummer]
Ende Dyomedes uten ghereide,
Dat op hem ander heide
Storte sijn ors, ende hi viel onder voet.
Daer en was niemen, hem en dochte goet,
Dat arm noch been hem niet en brac.
Ende een groet starc ors daer hine af stac,
2116[regelnummer]
Heeft hem een seriant ghenomen,
Eer Dyomedes op conste comen,
Daer hi Troyluse present af dede.
Helene ende andren vrouwen mede
2120[regelnummer]
Saghen die joeste ende dat ghemoet:
D'een tart den andren op den voet,
Ende hebbennen metten vinger ghewijst
Pollidamas, ende sere gheprijst,
Als Troylus hadde d'ors ontfaen:
2125[regelnummer]
‘Vrient, seit hi, mi heeft ghedaen
Dijn here dicke groet hoveschede,
Dese ende alle die andre mede,
Die hi mi ende de mine dede,
Moet hem God lonen; sag ic noch die stede
2130[regelnummer]
Ende tijt, dat icx hem dancken mochte,
Ende hi dinc ane mi versochte,
Daer ic af hadde moghenthede,
Dat ic doen mochte op hoveschede,
Soe soudics herde blide sijn.
2135[regelnummer]
Ic wille algader wesen sijn,
Ende altoes staen tot sinen ghebode.’ -
‘Here blijft wel.’ - ‘Vrient, vaert te Gode,
Ende segt dinen here aldus:
Het heeft hem vermeten Troylus,
2140[regelnummer]
Hi salder selke joeste op doen,
Het sal beclaghen selc baroen,
Die herde stout es ende goet;
Hi en hebbe mesval ende ontspoet,
Hi sal hem tonen noch heden,
2145[regelnummer]
Met sire grote behaghelheden,
Van sine slaghen ende van sine steken,
Voer sine oghen men salre af spreken.
Alsoe wijt als 't lant es over al.’
Doe ghesciede oec, als ic u sal
2150[regelnummer]
Hier na cortelike tellen.
Maer her Achilles ende sijn ghesellen
Hielden die van Troyen soe cort,
Dat meneghen slach ende meneghen hort
Hebben si daer van hem ontfaen;
2155[regelnummer]
Si moesten sterven of bestaen
Hem te wrekenen of te werne:
Dies en stont hem niet t' onberne.
Nochtan dat si hem daden ten were,
Maer her Achilles deedse met sinen spere
2160[regelnummer]
Vanden orssen vallen ter neder,
Ende als si waren op ghestaen weder;
En consten si hem niet ontgaen:
Si waren alsoe voer hem ghevaen,
Dat hise onder die voete reet.
2165[regelnummer]
Her Achilles was soe wreet,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat die van Troyen sijn ontdaen,
Hem en come sorcoers ende hulpe saen.
Troylus sat op Pesselande;
Ic wane dat men in ghenen lande,
2170[regelnummer]
Verre noch na in ghene stat,
Beter ors en vonde dan was dat.
Hi hadde enen witten halsberch an,
Betren en sach noit man,
Soe en doet oec nemmermere.
2175[regelnummer]
Hi droech her Hectors scilt min no mere
Met enen palestene groene;
Enen scacht met enen roeden pinioene,
Die hem Brisida sine amye
Hadde ghegheven op goede vrye,
Heeft hem sijn cnape in sijn hant gegeven,
2181[regelnummer]
Daer menech met verloes sijn leven.
Hi hadde enen helm gebruneert van stale,
Daer menech steen van cristale
In stont ende menech goet sardijn,
2185[regelnummer]
Die blicten jeghen dat sonneschijn,
Alsoe ocht ontsteken ware.
Troylus was worden gheware
Van enen sinen ridder, die voer joesteren,
Daer Achilles quam met sire banieren,
2190[regelnummer]
Ende heeft den ghenen soe ghesteken,
Dat sijn herte moeste breken,
Dat hi daer neder viel op 't gras.
In weet hoe sijn name was;
Maer Troylus hadde groten rouwe,
2195[regelnummer]
Want hi was hem wel ghetrouwe
Ende emmer te sinen dienste ghereet;
Hier omme eest recht dat hem si leet.
Ende mach hi het sal sijn vergouden,
Hi en conste hem langher niet onthouden,
2200[regelnummer]
Hi sloech te hem wert met groten nide:
In middewaert vander luchter siden
Heeft hi her Achilles gheraket,
Ende heeft hem ene wonde ghemaket,
Dat dat yser voer al dore ende dore,
Die halsberch en dede hem geen orbore:
2206[regelnummer]
Hi liet hem sinken als die vroede,
En ware hem nemmermeer vergaen te goede,
Ware hi sittende bleven stijf,
Hi hadder in ghescoten sijn lijf;
2210[regelnummer]
Maer doch die steke die hi ontfinc,
En was niet soe clene, dat hijs ontginc
Soe lichtelike, hi en moeste
Sijn ghereide maken woeste,
Ende ghewont was soe onsochte,
2215[regelnummer]
Dat hi die naeste ·XIIII· nachte
Moeste ligghen op sine bedde:
Hi hadder ghelaten lievere wedde,
En ware hi niet te hant op ghesprongen,
Men mochte hem wel hebben ghesongen,
2220[regelnummer]
Een requiem eternam;
Tierst dat hi d'ors metten breidel nam,
Ende dat aertsoen metter hant gegreep,
Spranc hi in den stegreep;
Ende Troylus en had soe niet ghelaten,
2225[regelnummer]
Alle die voer Troyen saten
En haette hi niet, soe sere als hi hem dede.
Hi vinc ten swerde daer hi hem gaf mede
Soe vreselijc enen slach,
Daer was over al groet gheiacht,
2230[regelnummer]
Soe groet verdruch, soe groet geloep,
Daer vielre wel vertech over hoep;
Daer mijn her Hector quam ghereden,
Oec hebben sijt sonder scade niet leden,
Die de broederen tsens gheraken:
Si sloeghen met swerden ende si staken,
Soe dat hem niemen en dorsten genaken,
2237[regelnummer]
Si daden arme ende bene craken,
Si braken scachte, scilde, ende artsoene.
Daer vloghen dicke die trinsoene,
2240[regelnummer]
Dan snee des winters ofte reghen,
Si sloeghen meneghen coenen deghen;
Ende hebbene sere ende vele verloren.
Hine wert nie van moeder geboren,
Noit dat wanic, bi onsen tiden,
2245[regelnummer]
Die hoerde spreken van selken striden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als of mijn lijf soude vergaen;
De Gode deden 't mi verstaen,
De dinc daer ic om ben onblide,
Dats dat ghi niet en vaert ten stride,
2320[regelnummer]
Sijt seker dies ende ongheoent,
Die Gode hebben 't mi vertoent,
Eest dat ghi heden comt dare,
Men bringt u doot op ene bare.
Der Gode raet en wille dat niet,
2325[regelnummer]
Dat die dinc aldus gheschiet,
Ende ghi aldus verliest u leven,
Selc teken hebben si mi ghegheven
Eest dat ghi ute ten wighe rijdt,
Dat ghi blivet doot in den strijt,
2330[regelnummer]
Na dien dat ic u segghe hier af,
En vaert niet sonder minen orlof,
Ende laet u hier af bevroeden
Voer alle dinc selde u hoeden
Te doene, gheloefdi mi,
2335[regelnummer]
Dat jeghen der Gode wille si.’
Her Hector wert erre op hare,
Want hare woerdt heeft hi ommare,
Ende dat si bringhet voert,
Heetelike hi haer antwoert:
2340[regelnummer]
‘Nu meer soe wetic oec dat,
Ende ghevroet soe lanc, soe bat,
Dat ghi clene, no groet en vroet,
Grote stoutheit eest dat ghi doet,
Mi te radene dese sake.
2345[regelnummer]
Waerdi van droeme t'onghemake,
Tellet mi al sonderlinghe,
Droeme dat sijn bedroghen dinghe,
Daer en houdic mi niet an,
Alsoe langhe als ic mach, ende can,
2350[regelnummer]
Willic mi t' allen tiden weren
Jeghen die ghene die mi willen deren,
Ende doot hebben mijn gheslachte,
Daer toe belegghen mi met crachte.
Waert dat alsoe gheschiede,
2355[regelnummer]
Dat quame onder die felle liede,
Ocht onder die heren vander stede,
Dier ons wel ·C· M· sijn mede,
Dat ic ware aldus versaeght,
Omme enen droem, vrouwe, dien ghi saeght,
2360[regelnummer]
Dat ic niet ute en dorste varen,
Beter waric doot, te waren,
Nemmermeer en moghet God ghehingen,
Dat ic vervaert si van dien dinghen,
En sprekes mi niet, dats dat ic mene,
2365[regelnummer]
In doets doer u groet no clene.’
Andromaca weende ende versuchte,
Om die sake die si vruchte,
Dat rode blie dat haer stont wale,
Wert swert, bleec, ende vale,
2370[regelnummer]
Wel na wert si uten sinne.
Den coninc gaf si dat inne,
Dat hi her Hector binnen houde,
Ochte hine levende hebben woude,
Ende hi boven alle dinc neme ware,
2375[regelnummer]
Dat hi ten stride niet en vare.
Priam was hovesch ende goetertieren,
Hier af wert hi in vare sciere,
Hi en troeste hem niemens dan her Hectors,
Dats alte male sijn sorcoers.
2380[regelnummer]
Blivet hi dat weet hi te voren,
Si nemens scade ende toren;
Dus en der hi hem niet ontbieden,
Te varen wt met andren lieden,
Hi kint de vrouwe van selken rade,
2385[regelnummer]
Dat men best haren wille dade,
Want sijt hem brachte doer doghet ane.
Parijs nam sine compane,
Ende Troylus, ende Eneas,
Coninc Mennoen, ende Pollidamas,
2390[regelnummer]
Ende van Lancolie coninc Eufenus,
Coninc Serpedoen, ende Clautus,
Cupesus die groete ende die starke,
Jhaphes heeft sine marke,
Ende Remus, ende Altuaus,
2395[regelnummer]
Ephisteephus, ende Adroscus.
Coninc Efeus Forcaus,
Die here was vanden Philistine,
Hadde daer oec alle die sine.
Philemeus die scoene, die vroede,
2400[regelnummer]
Ende andre vele coninghe goede,
Hevet Parijs al ghescaert,
Wel beset ende bewaert.
Die scaren waren lanc gherect,
Ende die orssen wel verdect,
2405[regelnummer]
Die banieren wel beset,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die speren staerc, d'yser wel ghewet,
Van wapenen waren si wel verwaert,
Ende van herten onvervaert.
Doe gheboet die coninc Priam,
2410[regelnummer]
Want hi was een wel gheraect man,
Dat die heren ten selven tiden,
Ghetoghelike wt souden riden,
Want die Grieken mochtens hem beroemen,
Dat si ten litsen waren comen.
'T ierst dat her Hector wist die milde,
2416[regelnummer]
Dat sijn vader niet en wilde,
Dat hi voere ten tornoye,
Hi was in groten vernoye,
Dat hi die vrouwe Andromaca,
2420[regelnummer]
Te blouwen hadde daer na.
Hi swert si hadde sijn hulde verloren,
Dat sijt hem brachten te voren,
Sere dreyghedise utermaten,
Ende swert dat hise altoes sal haten,
2425[regelnummer]
Hets wonder dat hise niet en slaet.
Sine wapen eeyste hi daer staet,
Die waren gheborghen over side;
Dies eyschens was die vrouwe onblide,
Si gaeft hem ende hi deedse ane.
2430[regelnummer]
Andromaca, na minen wane,
Was in onmacht ter selver stede,
Als hi die wapene ane dede,
Si maecte groet hantgheslach,
Want si ontsach den wreeden dach,
2435[regelnummer]
Sere bat si hem dat hi woude bliven,
Ende hem selven niet en ontlive.
Dicke bat si hem ghenade,
Als si siet dat hijs niet en dade,
Noch doer roepen, no doer bede,
2440[regelnummer]
Noch doer ghene sake mede,
Dat hi niet laten en woude die vaert,
Om dat si weent ende mesbaert.
Al sout haer al de werelt vromen,
Dede si alle die vrouwen comen,
2445[regelnummer]
Ecuba, ende sijn suster mede.
Die alle drie weenden gherede,
Alle drie hebben sine besworen,
Dat hi hare bede wilde horen,
Ende hi binnen soude bliven.
2450[regelnummer]
Hets al om niet dat si bedriven,
Hi en acht screyden, noch spel:
‘Sone, sprac die moeder, wet dat wel,
Dat ghi mi verget algader,
Ende den coninc uwen vader,
2455[regelnummer]
Wi maken groet onghedout,
In weet om wiens ghijt horen wout.
Lieve kint, wildi ons begheven,
Hoe selen wi sonder u moghen leven,
Wat dode souden wi dan becoren,
2460[regelnummer]
Ochte wi u aldus verloren.
Hier en es vrouwe die mocht ghedueren,
Haer en soude haer herte scueren;
Ai, lieve kint, nu doet ende blijft,
Ende merket doch op dese wijf.’
2465[regelnummer]
Si screyen alle groet ende clene,
Pollexima, ende vrouwe Helene,
Woudene bi den clede houden,
En diedde niet al dat si scouden,
Wat si baden alle die vrouwen,
2470[regelnummer]
Dat was om niet, bi miere trouwen,
Hine wiste van moede wat doen mere.
Andromaca die dreyghdi sere.
Als si siet dat niet en diet,
Slaet si haer handen ende maect verdriet,
2475[regelnummer]
Groèt gheween ende groet mesbaer,
Si sleet haer scone ghelu haer,
Als of si ware des sinnes ane.
Metter haest soe liep si dane.
In ene camere ghinc Andromaca,
2480[regelnummer]
Om haren sone Astionaca,
Dien maecte si met tranen warm,
Si nammen sciere op haren arm,
In die sale liep si vermoit,
Daer her Hector sijn cousen scoit,
2485[regelnummer]
Voer hem warpsi sijn kint ende seght:
‘Here, om t' kint dat vore u leght,
Dat cleine es, ende ghi selve wont,
Soe biddic u, dat ghi mi des ont,
Dat ghi mine woerd bekint.
2490[regelnummer]
Ontfarme u mijns! dit es u kint,
Ghine sieghet meer na desen tijt,
Eest dat ghi vaert inden strijt.
Ghi stervet in dezer reze,
Dat kint blijft van u wese,
2495[regelnummer]
Verwoet wolf, verdoemt ries,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En ontfarmt u niet dies.
Dat ghi soe sere haet u leven,
Twi seldi soe saen begheven,
Beide mi, ende uwer moeder,
2500[regelnummer]
Vader, kinder, suster, broeder?
Twi seldi ons laten verslaen?
Hoe selen wi sonder u ontgaen,
O wi! o wi! deser aventuren.’
Mettien soe viel si, ter selver uren,
2505[regelnummer]
In onmacht, in die sale neder.
Helene hiefse saen op weder,
Die grote rouwe in 't herte doeghde,
Om hare als si van buten toeghde.
Her Hector was die niet en dede,
2510[regelnummer]
Noch om kint, noch om bede,
Hi en es clene, no groet vervaert.
Mettien bracht men hem sijn paert,
Hi wilt wt riden hoe soe't gaet.
Mettien spranc op Andromaca,
2515[regelnummer]
Si maecte soe groet gherochte,
Dat men 't verre horen mochte;
In 't paleis van Troyen binnen,
Mocht elc hoeren ende bekinnen.
Si deder weenen vele tranen:
2520[regelnummer]
‘O wi! owi! “sprac si,” nu gaet ons ane,
Die ure dat wi doot wouden wesen.’
Andromaca ghinc wech met desen,
Tot Priamus den coninc rike,
Slaende haer hande jammerlike,
2252[regelnummer]
Cume mach si ghespreken van moede,
Doch riep si alse die vroede:
‘Seght mi, dul man, du dunct mi riesen,
Du saelt noch heden wel verliesen,
Vaert her Hector buten in den strijt,
2530[regelnummer]
Hi blijft 'er doot, des seker sijt.
Ic weet wel dat alsoe moet gaen,
Die Gode daden't mi verstaen,
Ic hebt vorsien in dier ghebare.
Comt hi in die griexsce scare,
2535[regelnummer]
Si slaene doot, wat doestu dan.
Nemmermeer siede minen man,
Gaet houtennen, here mijn.
Astionaca mijn kint, ende 't zijn,
Leidic te sinen voeten heden,
2540[regelnummer]
Sine moeder, heves hem ghebeden,
Pollexima, ende vrouwe Helene,
Maer en diet groet, no clene,
Hi en woude haers willen niet gheweten;
Recht nu was hi op gheseten,
2545[regelnummer]
Here, doe ic liep te di.
Ganc henen, ende houten mi,
Hi heeft mi sere versproken weder.’
Mettien worde viel si neder.
Doe rechtese op, die here goet,
2550[regelnummer]
Priam was stout, ende vroet,
Ende sinen viant herde wreet,
Na dien dat men die waerheit weet,
Hi en was te licht niet in die tale,
Maer hovesch ende ghesedech wale.
2555[regelnummer]
Als hi van hare heeft ghehoert
Selc mesbaer ende selke woert,
Die woerde ghinen hem ter herten naer.
Hi hadde vrese ende groten vaer,
Swaer versuchten ginc hem ane;
2560[regelnummer]
Mettien begonsten hem wt te gane
Die tranen vut sinen oghen bede,
Die droeghde hi met sinen clede.
Sijn herte dede hem dic messchien,
Op een paert sat hi mettien,
2565[regelnummer]
Vut der salen es hi ghereden,
Peysende met serecheden.
Her Hectore ontmoette hi in der straten,
Sere vererret utermaten,
Van moede hadden sine doen sweten,
2570[regelnummer]
Die hem baden omme beten.
Op die Grieken stont hem die moet,
Onder sinen stalinen hoet
Was sijn anschijn roet als een vier,
Sijn oghen waren hem soe fier,
2575[regelnummer]
Ende soe vreselijc ontsteken.
Nu hoert hier wonder af spreken,
Ghelijc den brande waren si roet;
Lyoen noch beesten clene no groet,
En es van sinne niet soe vreesam,
2580[regelnummer]
Vor waer gheseit als ic 't vernam.
Hine es soe stout, bi miere trouwen,
Diene in die oghen dorste ane scouwen,
Ja die honde van dier stede,
Vloen als sine saghen mede.
2585[regelnummer]
Ghewapent sat hi op Galenteye,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ane sine zide sine espeye,
Die wel helme sniden can;
Biden breidele namen Priam,
Ende seide: ‘Ghi blivet hier, t' waren,
2590[regelnummer]
In late u heden buten varen,
Ic bid u besiet u bet,
Bi den Goden van onser wet,
Manic u te deser tijt,
En si mijn wille dat ghi niet wt en rijt.
2595[regelnummer]
Ic en wille oec niet dat gheschiede,
Dat ghi dadt dat ic u verbiede,
Hets recht dat ghi doet mijn ghebodt,
Ghine vaert niet ute, alsoe hulpe mi God,
Heden meer; nu hoert wat wenen
2600[regelnummer]
Driven die vrouwen alle ghemenen,
Hoert hoe sere si mesbaren.
Hem allen ontfermt ws, te waren,
Lieve kint nu beet gherede.’
2604[regelnummer]
Her Hectore was te moede lede,
Sinen vader en dar hi niet vergrammen,
Noch hi en dar niet bliven van scamen,
Onteert waent hi sijn emmermere:
‘Ay here! sprac hi, here! here!
Ghi en sijt hier op niet wel bepeinst,
2610[regelnummer]
Om dat een dul hevet gheveinst,
Ende vertellet haren droem,
Ende ghi daer wt nemet goem,
En varic niet ute, wet over waer,
Men saelt mi lachteren verre ende naer,
2615[regelnummer]
Dat mi een wijf hier bliven doet,
Met rechte sout u duncken goet,
Dat ic den onsen stonde in staden,
Die noch heden werden verladen.’
Deser woerden en acht Priam niet,
2620[regelnummer]
Soe vele bat hi hem ende hiet,
Dat hi keerde al dede hijt niet lichte.
Maer soe vreselike was sijn ansichte,
Hi en es soe coene die op hem siet,
Ontwapennen en wilt hi heme niet,
2625[regelnummer]
Sonder vander ventalien allene.
Priam sende groet ende clene,
Al dat hi wt senden mochte,
Wat manne die te wapenne dochte,
Trac al ute op den velde,
2630[regelnummer]
Opten pleine met ghewelde.
Die Grieken hebben cleine gelet,
Sine hebben hare scaren beset,
Scoen volc hadde Dyomedes,
Ende die stoute mijn her Acilles,
2635[regelnummer]
Ayax, ende Thelamoen,
Menelaus, ende Agamennoen,
Ende Pollamedes die wise,
Hadde riddren van prise,
Die banieren ende die helme claer,
2640[regelnummer]
Die in 't heyr waren al daer,
Verlichten al dat plaine velt.
Dyomedes met sijnre ghewelt,
Maer Troylus ende die hem toe horen,
Die quamen ghepongiert voren.
2645[regelnummer]
Dese ·II· scaren vielen te samen,
Die een groet deel der plaetsen namen,
Die orssen daden si lopen voert,
Dat men't verre hadde ghehoert,
D'erde duende onder die calcoene.
2650[regelnummer]
Met scarpen speren daer ane ponioene,
Scilde braken, halsberghe scuerden
Die daer luttel yement duerden,
Menich storte doer die vlucht,
Die speren vloghen in die lucht.
2655[regelnummer]
Want men daer wel joesteren sal,
Moet menich vallen swaren val,
Die nemmermeer op en staet,
Wie dat daer den spere ontgaet,
Trect dat sweert scaerp ende claer,
2660[regelnummer]
Daer was die wijch groet ende swaer.
Troylus riep lude sijn tekijn,
Hi waent wel wreken die vriende sijn,
Doe sloechiere meneghen te dier stont,
Daer bleef soe meneghe doot ende ghewont,
2665[regelnummer]
Dat men dat velt sach bedect.
Dyomedes quam voert ghetrect,
Verert als hi sijn volc sach slaen,
Ende die Troyne over hen gaen.
Op Troylus sinen viant,
2670[regelnummer]
Stac hi met enen spere te hant,
Ane die mouwe van singlatoene.
Hi staeckene doer den lioene,
Die in sinen scilde stoet,
Die haelsberch scuerde al was hi goet;
2675[regelnummer]
Maer Troylus diene niet en ontsiet,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Merete sijns ende ghemeste niet.
Den scilt stac hi hem al duere,
Ende inden halsberch ene scuere,
Soe datter 't roede bloet wt liep.
2680[regelnummer]
Maer die wonde en was niet diep,
Soe dat 't sweert ten live wt ginc,
Si begaven selken dinc,
Ende streden met beiden handen,
Met vreseliken branden;
2685[regelnummer]
Ic wane si en verschden niet,
Eer elc anders bloet daer siet.
Nu quam Menelaus dare,
Wel ·III· dusent in sine scare,
Hi stac van Frigie Emiteres,
2690[regelnummer]
Als een die verbolghen es;
Soe sere liepen die orssen te samen,
Dat si die scachten daer si quamen,
Doer die scilde daden varen.
Emiteres die viel af, te waren,
2695[regelnummer]
Op hem verswaerde die strijt,
Vanden Grieken ter dier tijt,
Soe datten niement van sire siden,
Bescudden en mochte in ghenen stride.
Daer wert die coninc sciere ghevanghen,
2700[regelnummer]
Hi en ware niet ontganghen,
En hadde ghedaen mijn her Pollidamas,
Die stout ende onvervaert was.
Hoe soe dat vergaet die sake,
Emiteres die comt sciere ter wrake,
2705[regelnummer]
Ende ontset in dien ternoy.
Pollidamas riep: ‘Anoy! anoy!
Troylus ic sie u verliesen,
Die Grieken delen ende kiesen.
Si wanen ons driven sonder keer,
2710[regelnummer]
Her Hector en comt niet hedemeer,
Sinen troest hebben wi verlooren,
Sint dat ierst wert gheboren,
Ne hoerdic nye tellen noch zaghen,
Dat ridder liet wapen te draghen,
2715[regelnummer]
Doer drome die men versiert,
Hier wert sonder hem ghetorniert.’
Troylus antwerde saen:
‘Den coninc van Frigie hebben si ghevaen,
Sie waer hi met ghenen lieden vaert,
2720[regelnummer]
Wi hulpen hem best metter vaert.’
Mettien reden si na hem erre,
Sonder eneghe langher merre,
Staken si op die scilde sonder dueren,
Die halsberghe daden si scueren.
2725[regelnummer]
Daer was die porsse vanden stride,
Men vacht daer met groten nide.
Wel hondert Grieken staken si ave,
Daer dmeeste deel af moeste ten grave,
Soe datter selke die men sach,
2730[regelnummer]
Sijn gheweide voer heme lach.
Menech was daer ten tornoye,
Daer was die porsse vanden vernoye.
Pollidamas die quetster vele,
Met sire cracht in dien nijtspele,
2735[regelnummer]
Onder hen tween ontsetten si dare.
Emiteres was in groten vare,
Want si hadden hem af ghedaen
Die cofie, ende souden hem 't hoet af slaen,
Want sine behouden niet en conden.
2740[regelnummer]
Maer Troylus quam ten selven stonden,
Die meneghe hi die hant af sloech,
Hi quetst'er meer dan in 't ghevoech,
Met sinen sweerde dat scarp was,
Wonde hi meneghen die niet en ghenas.
2745[regelnummer]
Doe quam Ayax Thelamons sone,
Drie dusent ridders hadde die gone,
Wel ghewapent na hare manieren,
Ende wel ghereden met banieren,
Blau, roet, ghelu ende meneghertieren,
2750[regelnummer]
Hare covertueren waren diere.
Dit heer versachte meneghen daer,
Dans gheen wonder die 't merken claer,
Want het waren ridders goet,
Ende quamen met groten overmoet;
2755[regelnummer]
Oec hebben si soe goede here,
Sine conden verbeteren nemmermere.
Die Troyne waren niet te dien tide
Soe verscheden van den stride,
Om der ierster heren doen,
2760[regelnummer]
Ende dade Ayax ende Thelamoen,
Die op hem al versch quamen.
Si reden op hem te samen,
Daer ontfinghen groet verlies,
Die vander stat, sijt seker dies,
2765[regelnummer]
Want sine mochten se niet verdriven,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Menech ridder moest 'er bliven,
Die gherne danen hadde ghevloen,
Hadde hi iet ghemoghen doen;
Die meneghe was daer in groten noede,
2770[regelnummer]
Die erde was bedect metten dooden,
Die strijt was daer herde wreet,
Som vloen si wech ghereet,
Ende peisden dat sijt hadden verloren.
Thelamon die deeds hem voren,
2775[regelnummer]
Pollidamas heeft hi ghesteken,
Ic en weet niet wel wies hem mach wreken,
Soe dat hi vanden orsse vel,
En hadde ghedaen Troylus ende niement el,
Hi ware ghevaen diet tsweert verdroech,
2780[regelnummer]
Ende meneghen over hem sloech;
Met vromecheden ende met groter eren,
Bescudde hi den groten here,
Sijn volc ontfloet hem uter porssen.
Troylus halp hem op den orsse,
2785[regelnummer]
Pollidamas sat op met desen;
Die groter vresen es ghenesen,
Want wet wel dat hi daer vel,
Daert hem te stuer was ende te fel.
Si toghen achter hare verde,
2790[regelnummer]
Men stacker vele vanden perden,
Eer si die Persiene vernamen,
Die met hare boghen quamen,
Ende waren wel ·VII· dusent ofte mere,
Die daden meneghen Griec wel zere,
2795[regelnummer]
Quarele scoten si ende ghescichte,
Daer en was halsberch soe ghedichte,
Sine doer scotene in corter stont,
Hem dusent hebben sire ghewont,
Soe dat men sach wel dat dat bloet,
2800[regelnummer]
Al doer die starke halsberch woet.
Daer was ghescoten menech peert,
Parijs was stout ende onvervaert,
Hi dede hem scade ende groten lachter,
Een deel toghen die Grieken achter,
2805[regelnummer]
Want si soe vele volcs verloren,
Dat sijs hadden groten toren,
Si peinsden mochten sise noch belopen,
Die van Troyen souden 't becopen.
Ten stride quam mijn her Achilles
2810[regelnummer]
Die ghemerket hevet des,
Dat die Grieken al te samen
Verlies ende grote scade namen,
Meer blefer oec dan yement waent,
Den sinen bidt hi oec ende vermaent
2815[regelnummer]
Te peinsen om die werelt ere,
Want daer waest te doene sere.
Mettien liet hi sijn spere sincken,
Dat sat van bloede mach drincken,
Ende meneghen riddere vellen echt,
2820[regelnummer]
Eer si meer werden gherecht;
En es gheen man dien u cont daden
Dat vernoey, ende die scade,
Die si hadden die van binnen,
Si weerden hem wildijt bekinnen,
2825[regelnummer]
Maer soe vele wert'er doer reden,
Datter meer vloe dan daer streden,
Ende ruumden hem dat velt,
Ter stat weert met ghewelt.
Ende als her Achilles wert gheware,
2830[regelnummer]
Dat si alle vloen van vare,
Sloech hire vele metten swaerde,
Want hire niement en spaerde.
Daer was herde swaer 't verlies,
Ende die scade die altoes wies.
2835[regelnummer]
Die Troyne lieten 't henen gaen,
Want si en mochtens niet ghestaen.
Die Grieken jaghense soe sere,
Ende pijnden hem in lanc soe mere,
Nauwe te maken den pas.
2840[regelnummer]
Daer weerde hem wel Pollidamas,
Ende Troylus in sire siden,
Dicke keerden si in den stride,
Hets wonder hoe sijt gheheerden,
Si bescudden metten sweerden
2845[regelnummer]
Meneghen die daer neder lach.
Parijs die sloech meneghen slach,
Hi sloecher meer dan ·III· werf sesse;
Wel deedt die coninc van Daresse,
Dese dadent even vele,
2850[regelnummer]
Si haddent 't quaeste vanden spele,
Dese bescudden die bastarde,
Die swoeren dat si metten swaerden
Becopen selen dien si beriden,
Metten sweerden ginghen si striden,
2855[regelnummer]
Die Grieken gingen hem doerbreken,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Meneghen hebben sire af ghesteken,
Die daer doot bleef ofte mat.
Here God! wat ridders waren dat,
Beide in porssen ende in stride,
2860[regelnummer]
Groet slaghen te slane met nide,
Hoe edelijc dat si vochten!
Want si die Grieken vluchtich brochten,
Met haren scarpen snidenden branden;
Si cloefender vele daer toten tanden,
2865[regelnummer]
Ghevellet wert daer Thelamon,
Ghevaen hadde Margarion
Enen bastard die Achilles stac,
Met enen spere dat ontwee brac,
Maer dyser bleef hem in den buuc,
2870[regelnummer]
Ende vanden houte een groet stuc.
Dies wert menech Troyin gram,
Eer hi vanden orsse quam,
Hebben sine ontfangen ende ghedraghen.
Deus God! hoe sere sine claghen,
2875[regelnummer]
Want hi was een ridder alsoe goet,
Soe scone, vromich ende vroet.
Dat sijs te rechte waren gram.
Maer eer men hem dat hout wt nam,
Hebben sine ghedreghen in die port.
2880[regelnummer]
Ay mi! wat rouwen was daer ghehoert,
Het weenden riddren ende vrouwen,
Poertieren, cnapen, ende joncfrouwen,
Het riep al: o wi! o wach!
'T ierst datten her Hector sach,
2885[regelnummer]
Wert hem dat herte alsoe swaer,
Dat hi ter erden viel wel naer,
Op ene bedde leiden si den zieken,
Dies moghen si dancken den Grieken.
Her Hector vraghede wie 't hem dede,
2890[regelnummer]
Doen hi wiste die waerhede,
Wie 't hem dede ende in wat twiste:
‘Te waren,’ sprac hi doen hijt wiste,
‘Ic mach met rechten sere mesbaren,
Dat ic daer vut niet en mach varen,
2895[regelnummer]
Hoe mochtic nu meer ontbeiden,
Daer vut moetic an der heiden,
Ende desen wreken op dat ic mach;
Vindickene op desen dach,
Ic wane dat hi daer selken pant laet,
2900[regelnummer]
Dat hi ontghelt dese overdaet.
Hoe verwondic meer den lachter,
Ochtic nu toghe des strijts achter,
Wat soe hulpen mach of letten,
Ic moet onse volc ontsetten.’
2905[regelnummer]
Her Hector hiet den spriet vut tien
Margarioen, ende riep mettien:
‘Haelt mi mijn ors, ic wreke desen,
Al soudies nemmermeer ghenesen.’
Doen hi opsat, sijn vader quam,
2910[regelnummer]
Die 't met pinen hem benam.
Recht buten der stat op die fosseiden
Was dien tornoy an der heiden,
Want Eneas die was comen,
Die vele der plaetsen heeft ghenomen,
2915[regelnummer]
Met ·VII· dusent riddren wel,
Die ten orloghe waren snel,
Al over waer seggic u dat.
Si verhoeghden wel die vander stat,
Maer dies waren si vele te bloeder,
2920[regelnummer]
Ende oec stridens si te noeder
Dat her Hector wech was, haer gheselle.
Als't her Achilles wiste die felle,
Gaf hi om hen allen te min,
Hi sweert hi sal se driven in.
2925[regelnummer]
Agamennon seide dit doe:
‘Here, “sprac hi,” comt ghi'er toe,
Laet se ons vanghen ende slaen,
Ons en mach er gheen ontgaen.
Her Hector en es oec niet daer,
2930[regelnummer]
Twi souden wi dan hebben vaer.
Hi en comt heden meer uter stat,
Si sijn allegader mat,
Als si sonder hem striden.
Brinct u volc in corten tiden,
2935[regelnummer]
Wi selen se alsoe bestaen,
Het selen si dusent becopen saen.’
Her Achilles voer voren hi was ga,
Agamennon volghde hem na,
Nu wert daer schiere sere ghestreden,
2940[regelnummer]
Eer si scheden van daer heden.
Die hertoghe van Athenen quam voren
Met III dusent ridderen vercoren,
Op spaensche orssen al op gheseten,
Al te hant oec, wildijt weten,
2945[regelnummer]
Ghinghen si horten ende steken,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ende die starcke scilde breken,
Maer vele der harre bleven doot;
Die wijch was starc ende groet,
Vreselike soe was desen dach,
2950[regelnummer]
Dat men wonder af segghen mach.
Philemeus van Paflaganie,
Die overstoute ende die vrie,
Josteerde op die van Athenen.
Noit en hoerde man van neghenen
2955[regelnummer]
Tellen, dat in soe corter tijt
Soe menech bleef, in enen strijt.
Starc waren die Paflagoene,
Ende achten cleine op die griffoene,
Van bloetheiden en wisten si niet,
2960[regelnummer]
Den Grieken daden si groet verdriet.
Wel deedt daer selve Philemeus,
Van meneghen soe haddijs prijs;
Hi joesteerde op den hertoghe,
Boven den scilde stac hine hoghe,
2965[regelnummer]
Dat hem ·III· tande vut vloghen,
Ende hi neder viel van hoghen.
Hine en consten niet ghevaen,
Want van soe meneghen was hi bestaen,
Alsoe die lieden van haren here pleghen,
2970[regelnummer]
Die sine wech hebben ghedreghen,
Van den velde ten tinten waert;
Daer men sere om hem mesbaert.
Pollidamas heeftene ghemoet,
Die sere daer omme verwoet,
2975[regelnummer]
Ende sweert dat sijt selen becopen,
Dijet daden op dat hi se mach belopen.
Die scilde namen si ende reden,
Daer si luttel yemens meden.
Noit en hielden si op den toghel,
2980[regelnummer]
Maer si vloghen als een voghel,
Ende quamen daer men sere street.
Si daden die meneghen groet leet,
Waest op scilde, waest op orsse,
Haer speren braken in die porsse,
2985[regelnummer]
Som op ridders die bleven doot;
Die wijch was daer starc ende groet,
Ende daer toe meneghertieren anoet,
Ende van persen groet ghestoet.
Hier in desen fellen tornoy,
2990[regelnummer]
Hadde die meneghe groet vernoy,
Dat men 't ghescriven niet en conde,
Sine mochten in neghere stonden
Ghedueren daer, sijt seker dies,
Al te swaer was haer verlies,
2995[regelnummer]
Doer die litsen heeft men se ghedreven.
Daer moeste menech laten dleven,
Vele vielder daer in die fosseit,
Eer die derde in quam ghereit,
Verloren si soe meneghen man,
3000[regelnummer]
Dat men't vertellen niet en can.
Die Grieken wonden an haren danc,
Die uterste litsen sonder wanc,
Si dreven se binnen den berbecane;
Parijs die reet hem daer bat ane,
3005[regelnummer]
Hi heeft hem daer af ghesleghen
Meneghen vromen coenen deghen.
Troylus dede selke saken,
Dat hem niement en der ghenaken,
Hi wasser meneghen te fel,
3010[regelnummer]
Daer toende hi sijn stoutheit wel.
Pollidamas dede wonder groet,
Hi hielt sijn goede sweert al bloet,
Soe groet leet hi den Grieken doet,
Hi baedde sijn sweert in haer bloet,
3015[regelnummer]
In sinen keer hi was ghestade,
Diere vercoept hi hem die scade.
Philemeus die scone ende die vrome,
Wasser die beste die ic noeme,
T'elken sloech hi enen doot,
3020[regelnummer]
Met sinen sweerde, dats wonder groet.
Al dadent dese wel nochtan,
Dats dat hem niet ghehulpen en can,
Want liede die wel striden connen,
Hebben 't velt op hem ghewonnen,
3025[regelnummer]
Sine connen se niet, in waren saken,
Vut ghedriven noch vluchtich maken.
Binnen der poert nu merket dan,
Sijn comen selc ·X· dusent man,
Daer niemen af in langhen tijt,
3030[regelnummer]
En gheert te comen in den strijt.
In die stat mocht men roepen horen,
Dat sijt 't velt hebben verloren,
Daer soe was selc hantgheslach,
Dat nieman andren troesten en mach,
3035[regelnummer]
Si en weten waer van vresen porren.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Som liepen si op die torren,
Alle wanen si clene ende groet
Ghevaen sijn ofte wesen doot.
Her Hector vernemt ende siet
3040[regelnummer]
Dat wonder dat daer ghesciet,
Ende die scade van dien daer bliven,
Die nieman en mochte volscriven.
Die stat sach hi in roere ende in vare,
Ende hi heeft oec vernomen die niemare,
3045[regelnummer]
Dat si binnen der porten vloghen;
Hem liep dat bloet onder die oghen,
Van groter overmoedecheit.
Sinen helm nam hi ghereit,
Dien bant hem der cnapen een;
3050[regelnummer]
Doen vernuwde daer dat gheween.
Meneghe vrouwe in die sale,
Wert cranc ende van rouwen vale,
Om her Hectore was hen wee,
Wet God, si en sienne nemermee,
3055[regelnummer]
Noch en werden blide meer hier naer.
O wi! wat scheyden viel al daer,
Dat die wile niet en mocht ontvlien,
Daer hem afsoude alsoe meschien.
Binnen der salen sat op sijn peert
3060[regelnummer]
Her Hector ende gorde sijn sweert,
Den scilt nam hi ende reet ute.
Andromaca screyde overluut,
Jammerlike si haer gheliet;
Priamus en was daer niet,
3065[regelnummer]
Hadde hire gheweest het ware bleven,
Maer hi die niet en ontsiet sijn leven
Reet die strate nederwaert;
Menech neech hem in die vaert.
Als 't ghemeene volc vernam,
3070[regelnummer]
Waren si blide dat hi quam,
Jeghen hem liep menich een,
Van jammere dreven si groet gheween:
‘Here, “seiden si,” die griexe scare
Es, dies worden wel gheware,
3075[regelnummer]
Heden tot desen tide,
Dat ghi niet en comt ten stride,
Si hebbens wel ghehad den prijs,
Van ons es groet dat verlies.
Si hebbender heden vele belopen,
3080[regelnummer]
Maer nu sclen't sijt doch becopen,
Ende ontghelden in corten tiden.’
Her Hector comt al daer si striden,
Maer die persse was soe groet,
Van dien die weken doer den noet,
3085[regelnummer]
Dat hi cume vut comen mochte.
'T ierst dat hi quam in 't gherochte,
Sloech hi Curipluse te doot,
Die van Cortanie was here groet.
Isidris was een coninc rike,
3090[regelnummer]
Stout ende vromich sekerlike,
Enen slach dat hem her Hector gaf,
Dat hem die arm voer af,
Dat hi bleef doot in ghenen spele.
Daer hoerde men tekene vele,
Daer mocht men t' eenre wilen hoeren
3096[regelnummer]
Menech trompe, menech horen,
Die hoghe torren luudden weder,
Ende die dale al daer neder.
Her Hector wert soe bekint aldare,
3100[regelnummer]
'T ierst dat sijns worden gheware,
Traken die Grieken te samen
Op den velde danen si quamen.
Pollidamas hebben si ghevaen,
Philemeus hadden bestaen
3105[regelnummer]
T'ontsettene; maer dat es bleven.
Dies waren si vroe dienen henen dreven,
Want hi hem menechwerf beriet
Grote scade ende verdriet,
Dies gaven si hem meneghen slach,
3110[regelnummer]
Op den helm daer hi voer hem lach.
Sijn ontset es op ghegheven,
Hi waender selve wel sijn bleven.
Dicke was om her Hectore ghevracht,
Van hem die men daer henen jaeght,
3115[regelnummer]
Maer bekint hebben sine bi dien,
Dat sine hebben van achter besien,
In 't herte was hem te bet.
Pollidamas die wert ontset,
Her Hector liet op hem lopen,
3120[regelnummer]
Si moesten 't swaerlijc becopen,
Dat sine soe dorperlike leeden,
Dat gheselscap wert saen verscheden.
Hi sloecher metten sweerde doot
Meneghen ridder stout ende groet,
3125[regelnummer]
Hi doerreet al hare heere,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vele verloren si ane die weere,
Pollidamas moeten si begheven,
Ochte alle bi hem laten dleven.
Die Troyne sijn vercoevert,
3130[regelnummer]
Al daer fosseit steil was gheoevert,
Hebben si die Grieken bestaen.
Daer was menech doot ende ghevaen,
Bider daet die her Hector dede.
Twi soudic u laten hier mede?
3135[regelnummer]
Te velde dreven si se verre,
Dies waren die Grieken droeve ende erre.
Een ammirael Loecetes,
Was neve na Dyomedes,
Rike als ons die jeste wijst,
Doer sine stoutheit was hi sere gheprijst;
3141[regelnummer]
Dien heeft die coene her Hector doot,
In midden daer die strijt was groet,
Stac hine doot onder al dat here.
Op sinen scilt, met enen spere,
3145[regelnummer]
Aldaer van goude stont ·I· lupaert,
Scoerde hi den scilt metter vaert,
Die halsberch faillierde saen,
Dat yser esser dore ghegaen,
Soe dat si dene pomoen
3150[regelnummer]
Doer ginc op dat achterste artsoen,
Dat levere ende longhe vut voeren beide.
Doot viel hi van den ghereide,
Ende 't ierst dat her Hectors spere brac,
Metter vaert hi 't sweert vnt trac,
3155[regelnummer]
Hi proefde hoe dat sniden conde,
Daer maecte hi meneghe diepe wonde.
Die Troyne daden't wel ten stride,
Nu meer sijn si vroe ende blide,
Nu riden si den vianden an;
3160[regelnummer]
Dat doet her Hector die edel man.
Als her Achilles sach dat wonder,
Dat her Hector doet besonder,
Die sine prinsen dus verslaet,
Sijn herte segt hem ende raedt,
3165[regelnummer]
Eest dat hi langhe te live blivet,
Al dat volc hi ontlivet
Sonder enech weder keer.
Maer hi souden ontliven eer,
Waert dat hine conde beringhen,
3170[regelnummer]
Ende hijt dan conde volbringen,
Hi sloechene selve, waert dat hi mochte,
Daer ane sette hi al sijn ghedochte,
Anders niet hem in 't herte ginc.
Hier omme laet hi alle dinc,
3175[regelnummer]
Altemale set hi daer in
Sijn ghedachte ende sinen sin.
Nemmermeer en wert hi blide,
Eer hine doot heeft in den stride;
3179[regelnummer]
Hi sach 't folc jaghen al ghemene.
Soe vele crachts heeft her Hector allene,
Dat hijt al wederstont met sire ghewelt,
Ende hi hem rumen doet dat velt.
Die Troyne sijn wel becomen,
Meneghen hebben si dlijf ghenomen;
3185[regelnummer]
Al 't folc trac ute der stede.
Sint dat God die werelt dede,
En sach noit man in ghenen tijt
Selc ghevecht ende soe vreeseliken strijt,
Bi hondert, bi dusent bleven si doot.
3190[regelnummer]
In die stat was 't ghehuv soe groet,
'T folc liep al dat het mochte,
Die erde beefde dat hem dochte,
Ghelijc als of si scoren soude,
Menech doode lach daer op die moude.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Enen anderen hielt hi bi der veintallien,
Ende tracken ut der battallien,
Metten scilde al onghedecht.
Her Achilles siet dat hire niet op en mect,
3265[regelnummer]
Sijn ors sloech hi met sporen,
In sijn herte soe hadde toren,
Op her Hectore hi hem wreken wilde.
Hi stackene beneden den scilde,
Met enen spere dat scarp was,
Dies her Hector nemmermeer en ghenas.
3271[regelnummer]
Want hine van achter stac al dure,
Hem en halp halsberch, no coverture.
Dat was rouwe ende jammer groet,
Daer bleef die goede her Hector doot,
3275[regelnummer]
Want sijn levere ende longhe beide,
Vielen voer hem in 't ghereide.
Ay her Hector, bloeme van ertrike,
Noit en vant men vus ghelike,
In allen saken waerdi volmaect,
3280[regelnummer]
In allen doeghden wel gheraect,
Hovesch waerdi ende goet,
Scone, milde ende vroet.
Gheen dinc en messat ane u.
Dat ghi hebdt verloren nu
3285[regelnummer]
U leven dat sal sijn meswende,
Die van Troyen in haer ende.
Oec allen heren ende vrouwen,
Die't horen lesen, hem mach wel rouwen.
Ay her Achilles, boese deghen,
3290[regelnummer]
Hoe fellike hebdi versleghen
Den stouten ende den starcken her Hectore.
Dat dune van achter stakes dore,
Moedelike naemdi hem dlijf.
Trouwe dies hadde ghesijn een blijf,
3290[regelnummer]
Hadstune in d'ansichte ghesien,
Dat en hadde di niet moghen ghescien.
Dune saeghsten nie, dune en waers vervaert,
Di heeft dicke sijn scarpe swaert
Meneghe wonde in dijn lijf ghehouwen,
3295[regelnummer]
Daer't saghen heren ende vrouwen,
Onghelijc was dine cracht.
Dune hadts jeghen her Hector ghene macht,
Haddi ghevochten hant jeghen hant,
Dijn hoet waer bleven her Hectors pant.
3300[regelnummer]
Ay stat van Troyen, wes droeve sere,
Du heves verloren raet ende here.
Ghi Troyne vliet haestelike,
Die bloeme es doot van uwen rike.
Ay nu weert u stat te broken!
3305[regelnummer]
Ende ghi selt bliven onghewroken,
Die ghene die u te wreken plach
Es doot: nu maect groet hantgheslach.
Hadde her Hector tot nu moghen leven,
Troyen ware te winnen bleven.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eerste fragment.Het onderhavige fragment werd reeds door M.r W.C. Ackerdyck in de Nieuwe werken van de maetschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, D. I, bl. 201, uitgegeven. Het behelst 739 verzen en koomt gedeeltelijk in bovengedrukt dichtstuk (bl. 22) van v. 1865 tot 2245 voor. Liever dan de verscheidene lezingen onder aen elke bladzyde te plaetsen, hebben wy geheel het fragment hier overgenomen. Beide afschriften immers zijn met elkander zoo zeer verschillend, dat men naeuwlijks één vers zou vinden welk in het een en ander HS. zich volkomen gelijk voordoet. In dees is de spelling, in geen de woordplaetsing veranderd, vele zinnen zelfs staen in andere bewoordingen uitgedrukt, en dit wel voornamelyk ter volgende plaetsen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vergelyking van verscheidene afschriften van 't zelfde dichtwerk kan niet weinig tot het hervinden van het rhythmus der Ouden en het herstellen van den oorspronklyken tekst mede helpen. Onder het verbasterend afschryven der onkundige copisten zijn weinige dichtstukken van dit vroege tijdvak, onveranderd tot ons overgekomen, en het is geen wonder dat men by de oppervlakkige inzage dezer onnaeuwkeurige schriften algemeen van gedachte geworden was, dat de oude dichters op toon noch maet pastten, maer alleenelijk naer het rijm omzagen. De H.r J.H. Bormans, professor der vaderlandsche letterkunde aen de hooge school te Gent, trok nu onlangs de aendacht der taelkundigen op dit belangrijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
punt, in eene verhandeling over het episch fabeldicht Reinaert de Vos [Messager des Sciences et des Arts, 1837, bl. 93]: ‘Je suis convaincu,’ zegt hy, ‘que tous les vers de Van Maerlant, de Jean De Clerc et des autres poètes de leur époque, ont eu un nombre fixe de syllabes (sept ou huit, rarement d'avantage), une espèce de repos (autant qu'il en faut dans les petits vers), et qui plus est, deux à deux le même rhythme, quelquefois ïambique, mais plus souvent trochaïque. Si jusqu'aujourd'hui on y a méconnu tout cela, la faute en est en partie aux copistes, qui ont misérablement défiguré presque tous les Mss., en partie aussi à nous, qui avons négligé de nous enquérir des règles que nos pères observaient en faisant et en lisant leurs vers.’ Jacob Van Maerlant klaegde reeds ten zynen tyde over de weinige oplettendheid met welke men de dichtstukken overschreef. In zijn Wapen Martijn, 3 B., I, S., voert hy deze onkundige copisten de volgende woorden toe: Ic mane manne metten wiven,
Die dit gedichte lesen ende scriven,
Op den hoechsten ban,
Dat sijt laten reene bliven,
Ende siere niet in en driven
Woert, lettere af ochte an.
Doen sijt oec hen zal becliven
Mijn ban, ende siere selenne afwriven
Niet gemogen nochtan.
Heus! geen spot dit van katyven,
Hets daer ic mi liever om liete ontliven
Eer icker sciede van.
Nu hore die leeren can.
Ook hebben wy de afgebrokene rymen, en achtergelatene woordjens in cursyve letteren naer de aenmerkingen van M.r Ackersdyck, ingevuld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Breken ende proeven haer crachte,
Maer dat was niet sonder were.
Selc brac daer ontwee sijn spere,
Die 't hoeft te pande moeste laten.
5[regelnummer]
Daer wasser vele blide utermaten,
Mar dat en was niet sonder were
Selc stac daer ontwee sijn spere
Dier 't hoeft te pande moeste laten
Daer waser blide vele utermaten
10[regelnummer]
Dat het daer was comen toe,
Ende menegen dacht ooc al te vroe,
Dat hi ten stride comen was,
Die men daer liggen sach op 't gras
Uten gereide neder gesteken,
15[regelnummer]
Dat bene ocht harme moesten breken,
En mach niet sine hi en was onvro.
Ic wane dat hi oec was also,
Dien men die darmen ut sach hangen;
Sere gewont ende gevangen
20[regelnummer]
Blever in beiden siden vele.
In dien selven nijtspele
Quam Dyomedes toe gejaget;
Daerne was niemen, die hi verdraget
Also vele als van sine spere.
25[regelnummer]
Oec ontfinc hi in sijn here
Groet verlies ende grote scade,
Dyomedes die bi der minnen rade
Heft Troiluse opten schilt gesteken,
So dat hi d'artsoen dede breken
30[regelnummer]
Vanden gereide, ende viel op 't erde.
Hi nam d'ors, dat hi sere begerde,
Dur te gevene ere jonfrouwen,
Die sij beide minden met trouwen;
Dat was Calkats dochter Briseida.
35[regelnummer]
Hi riep enen sinen neve na,
Ende seide: ‘Vrient gi moet mi doen
Ene bodscap in geenre pawelioen,
Daer die aer in staet van goude;
Voert daer dit ors, dat ic hier houde,
40[regelnummer]
Ende segt der scoenre Briseida,
Dat sijt dur minen wille ontfa,
Ende dat ic 't hare met u sinde;
Ic vanc't op enen, dien si minde,
Ende noch heden des dages doet,
45[regelnummer]
Dats Troilus, die menech gemoet
Doer haren wille heeft ghedaen,
Ende onser liede vele gevaen.
Bid haer te pensene over mi,
En dat si mijns genadech si,
50[regelnummer]
Of ic moet dicke sijn in vare;
Want mijn welvaren staet an hare.’
Die cnape kerde van den stride,
Ende sloech met sporen sijn rosside,
So dat hi langer niet en spaert,
55[regelnummer]
Hi en reet ten pawelioene waert,
Daer hi die scoene jonfrouwe in vant.
Doe hi daer quam, beette hi te hant,
Ende hevet d'ors bi den breidele genomen:
‘Jonfrouwe, “seit hi,” ic ben hier comen
60[regelnummer]
Van mijns heren alven Dyomedes,
Die algader u eigen es
Ende was, sint hi u ersten sach.
Hi ontbiet u goeden dach,
Ende sendet u dat ors op minne.
65[regelnummer]
Ghi sijt so vaste in sinen sinne,
Dat hi us niet can vergeten.
Troilus, dier op was geseten,
Ende menege joeste daer op dede,
Stac hire af, ende andre mede
70[regelnummer]
Heft hi van orsen gedaen vallen:
In weet 't getal niet van hun allen,
Mar ic weet wel dat mijn ogen sagen,
Datter ·CC· neder lagen,
Die hi velde met sinen spere.
75[regelnummer]
Daer nes geen, hi waent hem dere,
Ende deren sal dese naeste maent,
Hi es bedrogen die anders waent.
Ende oec ontbiet hi u bi mi,
Dat hi al es u eigen vri,
80[regelnummer]
Ende pijnt algader om u houde.’
Bi den cnoppe, die was van goude,
Die an den toegel was gedaen,
Heft si dat ors van hem ontfaen:
‘Vrient, “seit si,” sege dinen here,
85[regelnummer]
Dat dinket mi wel lettel ere,
Dat hi mi heft gedaen hier met;
Bi gode ende bi miere wet,
Ic wane hi heft geleit ane mi
Clene minne, ic segdi twi;
90[regelnummer]
Minde hi mi, hi soude minnen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ende eren met rechte, die mi kinnen,
Ende hem allen die mi goeds onnen,
Hi en soude hem niet onthouden connen,
Hi en soudse altoes verdragen,
95[regelnummer]
Ende niet haren lachter jagen,
No haren toren, no haer verlies.
Hier bi wetic de waerheit dies,
Ende oee machtu 't selve weten wale,
Die heft gehort des dorpers tale,
100[regelnummer]
Die seit: de gene die mint den man,
Dat hi sinen hont goedes an.
Ic ontbiede hem wel te voren,
Ic sal noch eer van dage horen,
Vandic den genen die 't wille vertellen,
105[regelnummer]
Dat hi van orse ende van gesellen
Sal sijn verlies hebben vergouden.
Men darven over garsoen niet houden.
Om lachter ende om scade te doene
Sinen vianden hi es so coene,
110[regelnummer]
Ende een der bester, die nu leeft.
In weet man, die ridders name heeft,
Die hem geliket, en si een,
Dats mijn her Hector ende el negeen,
No van Grieken no van Troien.
115[regelnummer]
Hi sal bescudden sinen proien
Harde scone ende openbare.
Daer nes so hoverdech no so mare
Onder al dat griecse here,
Mocht hine groete metten spere,
120[regelnummer]
Hi en sal hebben goede aventure,
Of hi maect hem sijn ors te sure,
Dat hi nu hevet verloren.
Vare weder ende brinct dinen here te voren
Van minen monde sonder brief,
125[regelnummer]
In haten niet, heft hi mi lief;
En es geen so vremt man,
Die ic wiste dat mi an
Guets, in onste hem te bet.
Ic wane wel bi mire wet,
130[regelnummer]
Minde mi dijn here, hi soude niet pinen
Om dorperheit te doene den minen.’
Die cnape nam orlof an hare;
Ende si antwordde: ‘Vrient nu vare
Goden volen, ic ans di wel.’ -
135[regelnummer]
‘Jonfrouwe, seit hi, blivet wel.’ -
‘Ic doe vrient, “seit si,” in dere stont.
En blivic in hogen no gesont
......................’
Die cnape volgede die strate,
140[regelnummer]
Diene leidde ten orloge,
Daer menech grave ende hertoge
Ende wel menech hoge baroen
Moeste jammerliken inde doen.
Nu was comen mijn her Parijs
145[regelnummer]
Met menegen ridder hovesch ende wijs,
Die menegen sarjant met hem brochte.
Si reden gesinlec ende al sochte,
Ende spannen selscutte ende bogen,
Dat dicker die quarele vlogen,
150[regelnummer]
Dan te wintre duet die hagel.
Daer nes so stout, no so behagel,
Hem en dinct dat hi wel heft gevaren,
Mach hi metten liven ontfaren.
In wilt u langer maken niet,
155[regelnummer]
Daer es so groet vernoei gesciet,
Ende selke scade cortelike
En sach noint man des gelike,
Dat nu gesciede in beden siden.
Mar die van Grieken tesen tiden
160[regelnummer]
Si en consten niet gedagen;
Si en vloen daer si d'andre sagen
Al binnen haren pawelioene.
Mar dur mijn her Agamennoene,
Die hem succoers daer heft gedaen,
165[regelnummer]
Daer en waerre geen ontgaen,
Si en waren doet of gesconfiert.
Dus waest te voren gevisiert,
Dat hi die waerde houden soude.
Mi wondert niet dat si verbouden
170[regelnummer]
Die grieken, doe sine comen sagen
Beide met vrienden ende met magen,
Daer hi X.m. met hem brochte.
Ic wane men verre sueken mochte
Haer genote, eer si waren vonden,
175[regelnummer]
Gereden op orse, helme gebonden,
Scilt om hals, scachte in hande,
Ende sloegen met speren op haer viande,
Ende daden dur herten ende dur siden
Die isere van haren speren liden:
180[regelnummer]
Hem costen halsberch niet besluten.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Beide van binnen ende van buten
Waser vele in groten vare.
Die orse rennen harentare,
Daer die riddere waren afgesteken,
185[regelnummer]
Daer mocht men sien gereiden breken,
Bi stucken hangen coverturen.
Wildic u seggen al d'aventuren,
Die daer geschieden, inne const gedaen.
Die coninc mijn her Agamennoen
190[regelnummer]
Heft die van Troien wederstaen:
Onder doet ende gevaen
Moesten si m. riddren laten.
Hier mesvielt hem utermaten,
Dat si moesten rumen 't felt:
195[regelnummer]
Dat seit die boec die 't ons vertelt.
Dat groot verlies ende dat seer
Ne hadden si verwonnen nembermeer,
Ne hadde gedaen Polidamas,
Die van Damase here was,
200[regelnummer]
Ende met hem die coninc Fioen,
Die menegen prince, menegen baroen
Ende menegen riddere hadde daer.
Ic wane wel weten overwaer,
Dat hire Xm. hadde van maisnieden.
205[regelnummer]
'T getal van Polidamas lieden
En canic niet getellen wel:
Nemaer menech riddre snel
Ende goet geproeft te menegen stonden
Waren met hem, die dur de wonden,
210[regelnummer]
Die si houwen, waren 't ontsiene.
Hier bi vertoenden die Troyene,
Die sere verloren op tien dach.
Eer 't hier toe quam, was menech slach
Beide ontfangen ende gegeven,
215[regelnummer]
Ende menech hoge man daer bleven.
Ic weet wel dat men vint gescreven,
Eer sise van den velde dreven,
Dat si X.v. riddren verloren,
Starc ende coene ende utvercoren.
220[regelnummer]
Recht optie gracht bi den mure
Was die vreselike sconferture
Al den dach al even groet.
Daer bleef menech goet man doet,
Die men te rechte mochte clagen.
225[regelnummer]
Die vrouwen, die ten palaise lagen,
Si mochten wel algader sien
Vergadren, jagen ende vlien,
En wien't daer wel of anders stoet.
Polidamas dede menech gemoet
230[regelnummer]
Ende menech pongijs, daer hi bi wan
Menech ors, ende menegen man,
Dede hi daer sterven ende mesfaren.
Some die jonferen, die daer waren,
Wisten sine gedochte wale,
235[regelnummer]
Mar an haer gelaet en haer tale
En wart men niet geware des.
Hi ende mijn her Dyomedes
En quamen niet anders te gader,
Dan of manlic anders vader,
240[regelnummer]
Of anders broeder hadde verslegen.
Si hadden onderlinge gedregen
Lange haetscap ende nijt:
Ic wane daer in al den strijt
Negene twee so fellike josterden;
Si braken haer scachte daer si pongerden,
246[regelnummer]
Dyomedes voer uten gereide,
So dat hi ende sijn ors beide
Op 't erde stonden onder voet.
Daer ne was niemen en docht hem goet,
250[regelnummer]
Dat hi harm no been ne brac.
Een groet starc ors, daer hi op sat,
Dat heft hem een serjant genomen,
Eer hire op weder conste comen,
Diere Troiluse present af dede.
255[regelnummer]
Helene ende andre vrouwen mede
Sagen die joeste ende dat gemoet:
Die ene tart d'andre opten voet,
En hebben metten vingre gewiset
Polidamase ende sere gepriset.
260[regelnummer]
Alse Troilus d'ors hadde ontfaen,
‘Vrient, “seit hi,” mi heft gedaen
Dijn here menege hoveschede,
Deze ende alle d'andere mede,
Die hi mi enten minen dede,
265[regelnummer]
Dat lone hem God; sagic die stede
Ende tijt, dat ic hem danken mochte,
Ende hi danc ane mi sochte,
Daer ic af hadde mogenthede,
Daer ic hem dienen mochte mede,
270[regelnummer]
So sondic harde blide sijn:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik wille algader wesen sijn,
Ende altoes staen te sinen gebode.’ -
‘Here blivet wel.’ - ‘Vrient vaert te gode,
Ende sege dinen here aldus:
275[regelnummer]
Hem heft vermeten Troilus,
Hi salre selke joeste opdoen,
Het sal breken selc artsoen,
Dat noch vast es ende goet;
Hi en hebbe mesfal ende ontspoet,
280[regelnummer]
Hi sal hem togen so noch heden,
Men sal van sire behagelheden,
Bede van slagen ende van steken,
Vor sine scone amie spreken,
Ende in al dat land al overal.’
285[regelnummer]
So dede hi oec, als ic u sal
Hier na cortelike vertellen.
Also her Achilles ende sine gesellen
Hilden die van Troien so cort,
Die menegen slach ende hort
290[regelnummer]
Hadden daer van hem ontfaen;
Si moesten sterven ochte bestaen
Hem te wrekene ende te werne:
Desen stont hem niet t'onberne.
Nochtan dat si hem dade ter were,
295[regelnummer]
Deedse Achilles met sinen spere
Van den orse vallen neder,
Ende alsi waenden opstaen weder,
Ne consten si hem niet ontgaen:
Si waren so van hem bevaen,
300[regelnummer]
Dat hise onder die voete reet.
Her Achilles was so wreet,
Dattie van Troien sijn ontdaen,
Hem en come helpe saen.
Troilus sat op Pelselande;
305[regelnummer]
Ic wane men in genen lande,
No na, no verre in gere stat,
Beter ors vonde dan was dat:
Hi hadde enen witten halsberch an,
Scoenren ne sach noint man,
310[regelnummer]
So ne duet oec nembermere;
Hi droech Hectors scilt min no mere
Met enen palenstene groene;
Enen scacht met enen roden ponioene,
Dat hem Briseida sine amie,
315[regelnummer]
Hadde gegeven op goede vrie,
Hefmen hem in die hant gegeven,
Daer menech mede verloes sijn leven;
Hi hadde enen helm van goeden stale,
Daer menech groet steen van kerstale
320[regelnummer]
Stont in ende menech sardijn,
Die blecte jegen dat sonnescijn,
Als of hi al ontsteken ware.
Troilus was worden geware
Van enen sinen ridder, die voer jostieren,
325[regelnummer]
Dat Achilles quam met sire banieren,
Ende heft den genen so gesteken,
Dat hem sijn herte moeste breken,
Dat hi nederviel op 't gras.
In weet hoe sine name was;
330[regelnummer]
Mar Troilus hads groten rouwe,
Want hi was hem wel getrouwe
Ende te sinen dienste ghereet;
Hier omme es recht dat hem es leet.
Troilus dochte dit wert vergouden,
335[regelnummer]
Hine costen hem niet lang onthouden,
Hi en sloech te hem waert met nide:
In middewaert van der luchter side
Heft hi den here Achilles geraect,
Ende heft hem ene wonde gemaect,
340[regelnummer]
Die sinen scilt durgaten dede
Halsberch ende side mede:
Hi liet hem sinken als die vroede,
En ware hem niet vergaen te goede,
Waer hi sittende bleven stijf,
345[regelnummer]
Hi hadder in gelaten dlijf;
Mar die steke, die hi ontfinc,
Was niet so clene, dat hi ontginc
So lichtelike, hi en moeste
Sijn gereide maken woeste,
350[regelnummer]
Ende wart gewont so onsachte,
Dat hi die naeste viertien nachte
Moeste liggen op sijn bedde:
Hi hadder gelaten beter wedde,
Ware hi niet te hant opgesprongen,
355[regelnummer]
Men mochte hem wel hebben gesongen,
Alse men vor den doden duet;
Maer hi was so dapper ende so goet,
Ende ten ersten dat hi op quam,
Ende hi d'ors metten breidele nam,
360[regelnummer]
Ende d'aertsoen metten hant gegreep,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Spranc hire in sonder stegereep:
Ende Troilus had niet so gelaten,
Alle die vor Troien saten
En haette hi niet, als hi hem dede.
365[regelnummer]
Hi vinc te swerde, daer hi hem mede
Enen slach so vreselic gaf,
Dat ons Daris seit der af,
Eest also als hijt vertelt,
Die slach heft anders niet gehelt,
370[regelnummer]
Dan of het ware ·I· donreslach.
Daer wart overal so groet gerach,
So groet geluet, so groet geloep,
Si vielen bi viertegen over hoep;
Daer mijn her Hector quam gereden,
Daer hebben sijt niet sonder scade leden,
376[regelnummer]
Die hem bi waren moet h... geraken:
Hi en sijn broeder sloegen en staken
So dat niemen hem durfte genaken:
Si daden buke ende harme craken,
380[regelnummer]
Si braken scachte, scilde, artsoene,
Daer vlogen dicker die trentsoene,
Dan snee te wintere ofte regen,
Si sloegen menegen coenen degen;
Oec hebben sire vele verloren.
385[regelnummer]
Hine wart van wive nie geboren,
Dat wanic wel, bi onsen tide,
Die horde spreken van selken strideGa naar voetnoot(*).
Daer daden die Troyene pine,
Ende namen op hem grote bordine
390[regelnummer]
Om Achillese te vaen;
Si haddens oec so vele gedaen,
Dat daer al comen ware so doe,
Ne mar Telamon dier quam toe,
Entie hertoge van Atene,
395[regelnummer]
Die sijn goet hilt van hem te lene,
Hi ware anders gevaen bleven:
Mar dat si hebben gegeven
Ende ontfangen menegen slach,
Het hadde geweest de leetste dach
400[regelnummer]
Achilles vrienden ende sinen magen,
Dien si nie met ogen sagen,
Hadden die twee langer iet gemert,
Want hi was den sinen ontvert,
Dat sine cume scouwen mochten,
405[regelnummer]
Doch drongen si ende vochten,
Dat sine uter persen brochten.
Maer eer 't daer toe quam, ic waent, becochten
CCC. Grieken met vive min.
Hier bejaechden si clene gewin,
410[regelnummer]
Dat si dur enen man verloren
So menegen riddre utvercoren;
Doch waest hem liever sijt seker dies,
Dan hi doet ware, want haer verlies
Hadde meerre geweest XX fout;
415[regelnummer]
So sterk was Achilles ende so stout,
Ende daertoe vreeslic in sijn gelaet,
Op hem was al haer toeverlaet.
Wat mag icker af seggen mee,
Scachte ende scilde braken ontwee,
420[regelnummer]
Daer si te gader voeren josteren
Men mochte daer sien gereet fauceren
Halsberge, helme ende curien,
Si en pijnden niet om ondervrien
D'een den andren doe sijn wijf,
425[regelnummer]
Maer om te neme ulc anders lijf.
Dus hevet al den dach geduret
Ende ember in lanc so meer versuret,
Onthier enthem de nacht benam,
Die dach leet, die avont quam,
430[regelnummer]
Die se niet liet onderkinnen.
Beide van buten ende van binne
Trocken si op hoer ende voeren danen,
Dies si ontraden ende wanen
Manlic sinen geselle slaen.
435[regelnummer]
Dies dages waser nemmeer gedaen,
Noch gegeven steken no slage;
Dus gedurde't ·XXX· dage,
Dat si elcs dages enen volcwich hilden,
Ende noch nie versceden wilden,
440[regelnummer]
Onthier ense die nacht verdreef;
Dat seit Daris die 't Romans beschreef.
Hort hier vort daer 't Seger liet,
Ende hi van der jeesten sciet
XXX dage was die strijt groet,
445[regelnummer]
Daer bleef menech riddre doet
Ende gequetst in elke side,
Eer si scieden van den stride.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
'S conines II bastaerde bleven,
Daer si rouwe omme dreven
450[regelnummer]
Binnen Troien hare mage.
In den tornoi binden erste dage
Was Hector in 't anscijn gewont
Dur de veictaelie, dats u cont,
Met enen quarele also groet,
455[regelnummer]
Dat hi na was bleven doet,
Ende hi daer na in ·XX· dagen
Gene wapene mochte dragen,
No buten mure van Troien riden;
Dies hadsi scade groet tien tiden,
460[regelnummer]
Sine vrient die buten reden,
Alsi sonder heme streden.
Si hadden altoes swaer gerach,
Dies clagen si nacht ende dach
Ende liet'er omme menegen traen,
465[regelnummer]
Die daer scade hadden ontfaen,
Om haer vrient die ginder bleven;
Dicke waersi in gedreven,
'T archste hadsi t'allen kere:
Want si niet hadden haren here,
470[regelnummer]
Was hem die zege ongereit,
Si clageden sine vromecheit.
T'enden rade waren si sere,
Ende droeveden in lanc so mere,
So vele ridder blever doet,
475[regelnummer]
Dat velt nieweren was bloet;
Het screef degene, die 't selve sach,
Datter so vele verslegen lach,
Eer men se brachte onder moude,
Dat mens cume geloven soude.
480[regelnummer]
Nune constsi nemmeer geliden,
Sine wisten op wat velde striden,
Die quade lucht was daer groet,
Daer ne was velt no plein bloet:
Ende om Hectors wonde mede
485[regelnummer]
Dede Prian sueken vrede.
Hi sach sterven alle dage
Sijn volc, des maecte hi grote clage
Het scheen wel, dat hi was en wege,
Daer si bi dicke vochten zege.
490[regelnummer]
Boden sende die coninc Prian,
Die waren wel geraecte man,
Tote Agamennoene, ende baden hem das,
Die here van den Grieken was,
Dat men hem II jaerGa naar voetnoot(*) maecte vrede
495[regelnummer]
Tusscen den Grieken enter stede.
Dat dede men sonder wedertale,
Want si loveden't alle wale,
En maecten vast in beiden siden.
Het folc versamede tien tiden,
500[regelnummer]
Om de dode te gravene doe.
Si ne rusten spade no vroe,
Eer si voldaen hadden die dinc,
Daermen omme te velde ginc,
Ende 't folc verbrant was of begraven.
505[regelnummer]
Daerne waren coningen no graven,
Si en waren vro des lants vreden.
Dat here dat lach buter stede
Doer voedren, menen consts ontberen,
Want sire verre omme moeste veren.
510[regelnummer]
Des conincs kinder die bastaerde
Waren beweent ende bracht ter erde:
Si waren met groter have
Geleit in harde diere grave,
Al daer haer broedre lagen,
515[regelnummer]
Na de sede van haren magen.
In paise waer si, telmen mie,
Een alf jaer, dat daer nie
Orloge was in gere stonde;
In dien genasen alle die gewonde.
520[regelnummer]
Bori die surgien was wijs,
Van wonden had hi groten prijs,
Beide van wonden ende van plaestre.
In die camere van labastre
Genas hi Hectore den here,
525[regelnummer]
So dat hi niet wiste van sere.
Daer quamen maechde en vrouwen
En daertoe al die jonfrouwen,
Diene nacht no dach begaven:
Daer quamen prencen ende graven,
530[regelnummer]
Die alrebeste van den hove
Entie waren van meesten love,
Polexina sijn suster quam daer,
So dede Helena, dat es waer,
Diene lief hadde, alsi hem togede,
535[regelnummer]
Ende sine wonde bant ende drogede
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met utermaten goeden wille.
Daer was gevraget lude ende stille,
Welc den lieden best behaget,
Ocht vrouwe Helene, ochtie maget;
540[regelnummer]
Mar si ne weter wat af seggen,
Och oec iemene den prijs an leggen,
Want ons herte no gedochte,
Die dat iet besceden mochte.
In die camere, dat es waer,
545[regelnummer]
Die van abreuscen goude was claer,
Stonden die edele XII stene,
Die God vercoren heft al degene,
Dies hiet hise precieus bi namen,
Jaspis ende saphir te samen
550[regelnummer]
Miraude ende calcidonis,
Sardius ende sardonis,
Bede jacintus ende crisout,
Topaes, die beter es dan gout,
Crisoprassus ende ametiste,
555[regelnummer]
Die scrivet Jhan evangeliste
'T hemelsce Jherusalem.
D' re waren vele in 't gevoech
Binnen der cameren genoech.
560[regelnummer]
Anders geen licht was daer,
Dan daer af: nie was so claer
Dach somertijts, sijt seker das,
Als het daer bi nachte was.
Van prasinen ende van sardinen,
565[regelnummer]
Van carbonclen ende alabondinen
Waren die lijsten al beset,
Ende met goude verheven net,
Van historien, van scrifturen
Ende van meneger figuren,
570[regelnummer]
Die an die want stonden bescreven
Met finen goude wel verheven:
Des ruek ic u te telne niet,
Want het ware te horne verdriet.
Mar daer waren horneke viere
575[regelnummer]
In elke pilaer scone ende diere:
D'een was gemaect van I latoene,
D'ander van enen jaspre groene,
Die derde een onikel, merket des,
Entie vierde een gagates.
580[regelnummer]
Die dickste dies merken woude
Was meneger marc wert van goude,
Ens niemene, als ics gevroede,
Also rike nu van goede,
Die II de minste becosten mochte.
585[regelnummer]
Die poëte van wisen gedochte,
Die veel nigromansien wiste,
Hadse gemaect bi selken liste,
Dat op elken pilaer stuet
Een gebeelde diere ende guet:
590[regelnummer]
Menne wouder geen goet tegen sparen.
Die twee, diere scoenst waren,
Hadden gelike van jonfrouwen,
D'andre, des mochdi getrouwen,
Dochten II joncheren vro,
595[regelnummer]
Scone ende gevarwet also,
Dat noint man sach beelden so diere
Geformeert in dere maniere.
Die se sach dat hem dochte,
Dat elc een ingel wesen mochte.
600[regelnummer]
Ene jonfere, die daer stuet,
Hilt enen spiegel diere ende guet.
Die spiegel was niet loes,
605[regelnummer]
Mar al den lieden vrai altoes:
Wie so in die camere quam,
Sine gedane hi vernam,
Ende sach wel ter selver stat,
Wat saken an hem messat.
610[regelnummer]
Also was die spiegel gemaect
Ende soetelike geraect,
Dat se sonder enech waen
Al die waerheit mochten verstaen,
Die jonferen, als hem haer hoet
615[regelnummer]
Of haer mantel niet wale stoet,
Of wimpel of coverkief;
Dat was hem dicwile lief,
Want si hem scamen te min
Ende werdens te bouder in haren sin.
620[regelnummer]
Waren si niet t'ongemake,
Ofte dul oec van gelate,
Die spiegel deed hem te verstane
Gelaet, cleder ende gedane,
Wat so elc hadde segemen mi,
625[regelnummer]
Hort wies diende d'andre drie,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die jonfere an d'ander side
Die was t'allen tiden blide:
Si tumde, danste ende spranc
Boven opten pilaer lanc,
630[regelnummer]
Wonder waest dat si niet viel neder,
Dicke ginc si sitten weder,
Ende speelde ende warp vier messe,
C. spele ende daer toe sesse
Toget si dicke in den dach:
635[regelnummer]
Op ene tafle, die vor hare lach,
Lanc ende breet van finen goude,
Deedsi wonder menechfoude
Gejacht van herten ende van lupaerden,
639[regelnummer]
Van evren, van tigren, van libaerden,
Gebeet van haveke ende van sparewaren,
Van valke die scone te siene waren,
Spel van vrouwen tegen jonfrouwen,
Parlement mocht men daer scouwen,
Orloge, verranesse ende lage,
645[regelnummer]
Seepen in de zee zeilen bi dage,
Ende daertoe vissce menegertiere
Krupen, vechten na haer maniere.
650[regelnummer]
....ende menegerande wonder
Toende dat beelde al besonder:
Haer maniere en haer gedane
Herde van elken te verstane,
Daer af elc pleget te dienne,
655[regelnummer]
Ende was dit wonder te siene,
Want niemen mochten weten wel,
Waer si voeren na dat spel.
Hi was van vele saken vroet
Ende sine werke waren goet,
660[regelnummer]
Diese maecte ende wrachte
Ende die bendecheit gedachte.
Die dwonder anesach, hem dochte,
Hoe dit gewesen mochte,
Ende hoe die sake es gesciet,
665[regelnummer]
Dat ie God selke dinc wesen liet.
Elc man vergat, die se sach,
'T gepens dat in sijn herte lach;
So gerne sach hi an dat spel,
Datten beelde sat so wel.
670[regelnummer]
Danne mocht......van de beelde
...........hier speelde
......uter cameren gegaen,
Daer moechdi wonder an verstaen.
In d'ander side die jonchere
675[regelnummer]
Hi was volmaect in allen kere,
Om hoge staende op enen pilare
Gemaect van enen stene aldare,
Die men officiate heet:
Dats een diere steen godweet.
680[regelnummer]
Ie seg u, wies ic seker ben,
Diene hadde over hen,
Die soude verjogeden te waren,
Entie vaerwe soude hem verclaren:
Doch hi en vererret sere niet,
685[regelnummer]
Diene eens des dages anesiet.
Geent beelde hadde ene crone
Van goude gemaect scone,
Met robinen van geven lichte,
Dat verclaert al sijn ansichte,
690[regelnummer]
Dat toget menech snaerspel.
Noint ne conste David so wel
Harpen, dat het iet geleec
De note, die dat beelde streec.
695[regelnummer]
.................
Gigen, harpen, sinphonien,
Pleien, vedelen, armonien,
Salterion, sunbees, tympanon
Monocorden, chore, licion,
700[regelnummer]
XII instrumente van musike,
Ludde gevet beelde subtilike:
Cume es der inglen sanc so scone,
Noch lud, daer hem die IX trone
Mede mergen onderlinge
705[regelnummer]
Ne dochte niet so suete dinge.
Als men daer inne slaept och waect,
Of tale hout die suete smaect,
So es daer niet dan sconen sange,
Daer si de gene van herten vange
710[regelnummer]
Quiten, die dat moeten horen:
Geen dul gepens comt hem te voren,
Den genen, die dat horen moet.
Dit was den jongelingen goet.
Dien leet was dat men hare tale
715[regelnummer]
Horde dies si hadden hale
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Den mageden docht goede saken
.......onderlinge spraken
Van reine minne vele worde
Die haer leet, ware dat mense horde.
720[regelnummer]
Dese jonchere, die so scone was,
'T erste dat inde sijn geblas,
Nam hi bloemen menegertiere
Scone ende vrisch van meneger maniere,
Ende warp se bi omtrent
725[regelnummer]
Op dat scone pavement,
Sodat si al den vloer beleggen.
Geen winter mocht hem ontseggen;
Dit duet dit beelde dicke daer binnen.
Waer bi dats niemen mach bekinnen,
730[regelnummer]
Noch niemen mach verstaen,
Wanen si comen ende waer si gaen.
Boven den beelde stont een aren,
Goudijn wel geformeert te waren,
Entie stont diere ende guet.
735[regelnummer]
Nu hort wat gene aren duet,
Jegen hem overstont gemaect
Een ander beelde wel geraect,
Daer op een jonchere snel
739[regelnummer]
An dat verwelf staende wel.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tweede fragment.Dit tweede fragment behelst het volgende: De Trojanen wyken voor het grieksche heir. Pytoplex trekt hun met 3000 oorlogsknechten, waer onder één Sagittaer, ter hulp. Deze recht in de Grieksche benden een groote slachting aen, doch wordt eindelyk door Diomedes verwonnen en andermael worden de Trojanen op de vlucht gedreven. Deze plaets welke in bovenstaende dichtstuk, uit het HS. van M.r Van Hulthem, niet voorkomt, is waerschynelyk aen een ander opstel ontleend en mogelyk wel aen het dichtwerk welk Jacob Van Maerlant over den Trojaenschen oorlog schreef. Het geschrift van dit fragment dagteekent van het midden der XIVe eeuw; het is een parkementen vel in-folio, welk tot schutsblad aen een ouden band verstrekte. Elke bladzyde vervat drie kolommen. Het behoorde eerst aen den heer professor L. d'Hulster, en thans aen den heer C.P. Serrure, leeraer der vaderlandsche geschiedenis by de hoogeschool te Gent, aen wien de eerstgenoemde hetzelve ten geschenke heeft gegeven. .n doen dat hi begherde, [Bl. 1.]
.al staet hi daer te voet,
..hi hout hi hem ghemoet,
....ne evere si die winde
5[regelnummer]
....redene wie dattene kinde
....sine hi slaedse weder entrouwen
....dret saen ·I· geluut van vrouwen.
....here conveers, ‘sprac Cedrus’
....nemmermeer en keerdi t'hus,
10[regelnummer]
...mijn broeder die wert gewroken,
...dat ghi nu hebt te broken
...eselscap van ons tween.’
...em stac hi als't wel sceen,
...ien spiete alse die boude
15[regelnummer]
...e dorden scilt van goude,
...hine schoren dede,
....stic af varen mede,
....nderen steke gaf hi sciere
....rechts hinder lumiere,
20[regelnummer]
....et die cromde voren al,
....g Hectore groet gheval,
...are hi weder vonden niet
...are qualike ghesciet,
...de verloren nose ende mont.
25[regelnummer]
....wart erre daer hi stont,
....n sprac hi: ‘Ic ben gescent,
...aet en si ghehent,
...slach dat hi hem gaf,
....n die rechtre aerm voer af,
30[regelnummer]
....die clovedi sine side.
...sagen si dusent in den stride,
....e hi saen versceden was,
....quam daer Eneas,
....chtene weder upten orsse.
35[regelnummer]
....rt harde groot die porsse,
...Parijs hi quam wt Troyen,
..t dusentich Persoyen
....st hem toten nijtspele,
...g brachtere Alid vele,
40[regelnummer]
....uamere oec tien selven male
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
.... dusent bi ghetale;
....mas ende Atenor die wise,
....n met Filiminise,
.. amen uter stede,
45[regelnummer]
...si ·XXX· dusent mede
....yenen die over side.
....ken waren keerden ten stride,
....s slouch enen coninc doot,
....e was staerc ende groot,
50[regelnummer]
....as den Grieken onbequame,
....eus was sine name.
..ctor doet al te sticken breken,
....ied si hem quaet hi saels hem wreken
...ghenen die daer quamen,
55[regelnummer]
...die Grieken doot te samen
....elamoen, Menelaus, Ulixes,
.....enisteus, ende Dyomedes,
....n hem wel doe in staden
...sere waren verladen,
60[regelnummer]
....am daer Agamennoen
....lus ende Machaoen.
Ic wane elc daer met hem brochte,
Al dat hi gheleesten mochte,
Die strijt wart daer van fellen doene,
65[regelnummer]
Coningen, graven, ende baroene
Blevenre vele up ghenen dach;
In weet twi ic 't letten mach,
Dicken des dages horic spreken,
Dat die Grieken achter weken;
70[regelnummer]
So daden oec die van der steden.
Doet wel naer was middach leden,
Versaemden echt, met ghewelt,
Die Grieken haer volc up 't felt,
Ende scaerden hare liede saen;
75[regelnummer]
'T eersten dat dat was ghedaen,
Quamen si voer die Troyene gevaren.
Si dadenre menegen vlien, te waren,
Wel naer hadden sijt al verloren,
Also sere weken si voren,
80[regelnummer]
Ten ingange van der nauwer straten,
Moesten sire vele laten;
Die ingang en waser niet wijt,
Ende daer toe was daer groot de strijt,
Dies was daer die scade groot,
85[regelnummer]
Achilles hilt dat swert al bloot,
Daer hi groot wonder mede doet,
Hi maket om hem al een bloet.
Een coninc hiet Eufemenijs,
Die daer bejagede groten prijs,
90[regelnummer]
Dien slouch Achilles, des geloeft,
Metten swerde af sijn hoeft,
Dat sal Prianne wesen leet,
Ende siere dochtre alsoe 't weet,
Want si waren na ghemaghe,
95[regelnummer]
Dies wert te meerre daer de clage,
Vele verloren die van der stat;
Maer die ghene die niet es lat,
Hector die bloeme van hem allen,
Siet den sinen sere mesfallen,
100[regelnummer]
Dies haddi den rouwen groot
Dat goede swert hilt hi al bloot,
Hi was die den keer eerst gaf.
Twee coningen slouch hi hem af,
Rike, ende staerc, ende wel becant,
105[regelnummer]
Ende sere moghende in haer lant.
D'een was gheheten Alpinor,
Van eenen lande heet Libanor;
Dorius was d'ander ghenant,
Salateye hiet sijn lant,
110[regelnummer]
Dicken haddi bejaget prijs.
Deus, hoe wel deet daer Parijs!
Wat herdde hi in corten stonde,
Vele doodde hire ende wonde,
Vercoevert sijn wel die Troyene,
115[regelnummer]
Daer dodent wel si ·X· waerf tiene;
In maegt u al niet bringen voren,
U souds vernoyen soudijt horen,
Wat dat elc man ghinder dede.
Maer te Troyen in die stede
120[regelnummer]
Was een coninc van Lysonie,
Met eere scoenre conpaengie,
Haddi die stat helpen bewaren
Vele aerbeids gedogedi, te waren,
Pytoplex was hi ghenant,
125[regelnummer]
Die vroetste, artste die men vant;
'Teerst dat de mare quam te dien,
Van den genen die 't adden gesien,
Dat die Troyenen adden mesfal,
Dedi sijn vole wapenen al,
130[regelnummer]
Uter stat quam hi ghereden,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met hem drien dusent t' onvreden.
Met hem bracht hi enen sagitare,
Die was van felre ghebare;
Van der navele nederwaert
135[regelnummer]
Waest ghemaect als een paert;
Ennes neghene dinc so snel
Hen sout achterlopen wel,
Vreselijc waest te siene an;
Boven der navele waest een man,
140[regelnummer]
Ende hadde hande, aerme, ende hoeft,
Niet wel gescepen dies gheloeft.
Neghene cledere hadde hi an,
Ghehaert waest al paert ende man,
Twee ogen hadde dat felle dier,
145[regelnummer]
Die root waren alse een vier,
Ende bi nachte lichten clare,
Rechts meere tortytsen gebare,
Men mocht wel, al sonder ghilen,
Hebben ghesien over drie milen;
150[regelnummer]
So vreselijc waest an te siene,
Dat niet en leven nu, si tiene,
Hine soudere af sijn vervaert.
Enen boghe hadde die sagytaert
Van hornen staerc ende groot,
155[regelnummer]
Men wiste nieweren dies ghenoet,
Hi was so staerc datter geen man,
Niet wel af ghenesen en can;
In enen cokere haddi hondert stale.
Ghemaect met harden finen strale,
160[regelnummer]
In dat grote woeste lant,
Dat allen mannen es onbekant,
Wonen si ten zuden waert.
Nu en make niemene onwaert,
Weder man, wijf of kint,
165[regelnummer]
Ende segge niet men en vint
Al noch diere van sulken doene,
Sagitare of sentauroene,
Al sal ic 't seggen waer bi ic 't weet,
Dat waer es ende als 't bescreven steet.
170[regelnummer]
In vitas patrum hevet us,
Bescreven sente Jheronymus,
Dat sente Anthonijs die met vlite,
Gode diende ende was hermite,
Dat hi hadde eenen gheselle,
175[regelnummer]
Daer ic u wonder ave telle;
Dye was hem in ene wostine
Ontgaen, dies haddi grote pine,
Maer hi peinsde dat hi soude,
Den ghenen souken in den woude,
180[regelnummer]
Ende hevet hem emmer dies vermeten
Dat hi dat ende daer af sal weten,
Eist dat God ghedoghen wille.
In dat foreest so ginc hi stille,
So menech berch, so menech dal,
185[regelnummer]
In caent niet gheweten al,
Maer doe hi langhe hadde gegaen, [Bl. 2.]
Quam hem te ghemoete saen
Een sagytaer, een centauroen,
Die ghedaen was alse Cyroen,
190[regelnummer]
Of alsic u van desen telle.
Doe vragedi om sinen gheselle,
Of hi iet wiste waer hi ware,
Doe wijsdi metter hant aldare,
Ende sprak onverstandene wort.
195[regelnummer]
Hi vlo ende Anthonis ginc vort,
Ende daer ghemoete hi eenen man,
Daer noch meer wonders lach an,
Voren waest man ende achter gheet,
Twee buxhorne na dat ic 't weet,
200[regelnummer]
Stonden hem gewassen in 't vorhoeft;
Daden brocht hi, dies gheloeft,
In sine hant ende seide dan:
‘Willecome hier, gods man,
Ic bem onser gesellen bode,
205[regelnummer]
Wi begheren dattu gode,
Voer ons bids, wi ebben vernomen,
Dat hi in mensce vorme es comen,
Te verlossene den man.’ -
‘Sech,’ sprac hi, ‘wie bestu dan?’ -
210[regelnummer]
‘Ic bem die de heidine Faymoen
Heeten, ochte Saytiroen,
Ende over gode ane beden,
Te haerre vermalendijtheden.’ -
‘Sech moghestu mi berechten dan,
215[regelnummer]
Waer Paulus wandelt, de gods man?’
Hi wysdem dat hire af wiste.
Nu merct danne of hi miste,
Die goede man Jheronymus,
Ende ons loghene bescrijft aldus;
220[regelnummer]
Neen hi, dat wetic sekerlike,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Omme al dat goet van erderike,
Dit seggic vor d'ongeleerde diet,
Also als ic 't u t' eersten liet.
Pytoplex die voer wt erre,
225[regelnummer]
Sine sochten die Grieken niet verre,
Want si voer die lijtsen vochten,
Maer ic wane sijt seer becochten,
Den Troyenen quam ontset,
Ten veldewaert dreven sise bet.
230[regelnummer]
Doe quamen die Lisoniene
Si lieten lopen ·X· ende tiene
Daer si groot wonder deden,
Si slougen al dat si bereden,
Menech was daer in groten noden,
235[regelnummer]
Die erde was al bedect met doden.
Een hertoghe van Salamine,
Pollixinaert waest van Vaudine,
Neve was hi Telamoene,
Een goet riddere in allen doene.
240[regelnummer]
Dien hevet Hector so gheslegen,
Dat hi hem af hevet gedregen
Sijn hovet, van den halse aldare.
Doe liet men gaen dien sagytare,
Voer die Grieken up dat velt,
245[regelnummer]
Die ghene diene adde in gewelt,
Wijsdem welc die vriende waren,
En welc der vianden scaren.
Doe spranc hi ende maecte joye,
Dies waren blide die van Troye;
250[regelnummer]
Hi riep ende maecte een gerochte,
Dat men 't verre horen mochte,
Die Grieken haddens wonder groet,
Ende doe si saghen dat hi scoot
Haer lieden doot ende el neghene,
255[regelnummer]
Sone waser no groot, no clene,
Sine wordere sere af vervaert.
Alle trocken si achterwaert,
Hi volgede naer, sijt seker dies,
Maer al te groot was dat verlies,
260[regelnummer]
Die sagytaer liep ende scoot,
T'eere waerf scoot hire twee te doot;
Hoe sere des den Grieken wondert,
In corter wilen dode hire hondert,
Dbloet voer den diere uten monde,
265[regelnummer]
Alse oft ware wt eere wonde;
Die Grieken vielen vor hem gedichte;
Eer hi oec schoot sine scichte,
Venijnde hi se in sulkere saken,
Dat d'ysere in die lucht ontstaken,
270[regelnummer]
Ware so sake dat dese torment,
Niet also sciere en ware ghehent,
Dat wetic harde wel te voren,
Die Grieken waren al verloren.
Vander daet van den Sagytare,
275[regelnummer]
Vele meer dan van den andere vare,
Verloren si drie dusent man,
Daer grote vromecheit lach an,
Ghesconfiert waren si daer,
Srijft ons Dares overwaer.
280[regelnummer]
Dor die tenten vloen si mede,
Daer men hem grote scade dede,
Alle waren si bleven doot,
Beede cleene ende groot,
Ne hadde gedaen ene aventure,
285[regelnummer]
Die Grieken namen hare sconferture,
Nochtan t'ors ende te voet,
Hilden si menech ghemoet.
Maer si verloren een groot here,
Also alsi stonden ter were,
290[regelnummer]
Dorliepse alle die sagytare,
Daer was menech man in vare,
Omme sine ghevenijnde pile,
Hi was doot in cortre wile,
Waen so hire mede gherochte,
295[regelnummer]
Alsberch, no scilt die en mochte
Ieghen dat strael niet gedoen.
Rechts jeghen een pawelyoen,
Was Dyomedes gheweken,
Die Sagytar quam na gestreken,
300[regelnummer]
Tydeus sone adde ene wonde,
In 't anscijn bi sinen monde,
Hi was erre ende sere vervaert,
Omme 't verlies dat ginder waert,
Up Pesselande hilt hi sijn paert,
305[regelnummer]
Al bloot hilt hi sijn goede swaert,
Hi keerde hem upten Centauroen,
Want hine wiste wat anders doen,
Dat beetten docht hem scande groot,
Ende blijft hi, hi waent wesen doot,
310[regelnummer]
Wel ·XXX· dusent quamere.....
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die van den diere hadden v..
Hi saghet up hem ghelope.
Dat hem die were hadde b......
Die sagytaer die cosene....
315[regelnummer]
Hi maecte een vreselijc gh.......
Die erde donderde onder die....
Doe scoot hi upter deghen....
Met eenen strale al dor den sc...
Dien hi uptie zide hilt,
320[regelnummer]
Dor den alsberch in der ziden,
Maer hine stervet met ni...
Nochtan hadt bet in ghew...
Hine waers nemmermeer.
Die hant stac hi echt tien p....
325[regelnummer]
Maer Dyomedes in cortre.....
Reet hem eer een deel bet...
Ende gaf hem enen slach so...
Dat hi hem no min no m...
Slouch dan beede die ziden....
330[regelnummer]
Datter was mensce viel...
Nu sullen Grieken keren...
Ende dattere vorme hadde v...
Liep in 't here siere vaerde...
So dat die Grieken dat v....
335[regelnummer]
Dies wanic dat si sindent...
Ne hadde Tydeus sone g...
Die Grieken waren all....
Alse die sagytaer was ver.....
Dronghen hem die Griek.......
340[regelnummer]
Ende daden met crachte sae..
Die van Troyen achter ga..
Ende drevense weder up da....
Meneghen slougen siere n...
Een coninc was daer
345[regelnummer]
Scone ende vromech n...
Fillias was hi ghen...
Gheboren was hi in een l...
Dat men heetet Pallatine,
Hiet die aventuren sine.
350[regelnummer]
Up Achillese wilde hi jo....
Daer hi hem niet en moc....
Want Achilles die staken...
Die was hem eene sware...
Hector saget het was he...
355[regelnummer]
Up Achillese dat hi reet
Elkerlijc deet rechts alse...
Want si waren vromech....
Ende daer toe van grote we..
Si braken die vaste sper.
360[regelnummer]
Ende vielen beede ter erden
Maer si spronghen saen u...
Achilles, spranc up met....
Hi slouch sijn hant an t.....
Galenteye heeft hi ghen....
365[regelnummer]
Ende keerde danen hi was....
Nu mach hi wel te rechte....
Mach hijt te sinen lieden b....
Hector was gram hi riep
Dat si omt ors souden p....
370[regelnummer]
Ghi heren haelt mi dat
Nemmermeer en werdic...
|
|