1. Inleiding.
Deze opmerkingen en beschouwingen zijn geschreven naar aanleiding van Prof. J. Huizinga's ‘In de schaduwen van morgen’ (1935, H.D. Tjeenk Willink & Zn. N.V., Haarlem) in zoover dat het beoogt uiting te geven aan eene opvatting en levensverwachting, anders dan en tegenovergesteld aan de zijne.
Ik ben niet zoo vermetel te meenen dat mijn kennis, belezenheid en critisch vermogen ook maar in de verste verte met de zijne vergeleken kunnen worden. Dit ware waanzin. Maar, en dit mag en wìl ik zeggen, gelijk ièder mensch het recht heeft en ik als plicht gevoel: mijn levensopvatting, mijn levensverwachting heeft evenveel recht als de zijne: De mensch is niet opdat hij te gronde gaat of in de duisternis blijft, maar de mensch is opdat hij eenmaal in het licht kome, het licht van de opheffing. Deze regelen zijn de uiting van die zekere verwachting.
Ik weiger te gelooven dat Prof. Huizinga een optimist is, gelijk hij in zijn voorrede betoogt, en niet een pessimist. Hij is een pessimist, want hij gelooft nog niet in het licht van den komenden dag.
Wanneer hij aan het slot van zijn boek zegt: ‘Aan dit jonge geslacht de taak, deze wereld opnieuw te beheerschen, zooals zij beheerscht wil zijn, haar niet te laten ondergaan in haar overmoed en verdwazing, haar weer te doordringen van geest’, dan zegt hij dit omdat hij het voor het komend geslacht, ook zijn geslacht, hoopt en heel misschien omdat hij een heel klein glimpje van schemer denkt te mogen verwachten, maar ziet hij dan niet dat alles wat hij gezegd heeft grootendeels reeds achter ons ligt?
In de woelende baren van dezen tijd ziet hij een gevaarlijke chaoszee. Ik zie er in leven, leven en nog eens leven en daarin en daarbovenuit een groot vertrouwen in de toekomst. Saevis tranquillus in undis is in die woelende zee niet de