Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 4
(1926)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekend
[pagina 331]
| |
Boek XIII
| |
[pagina 333]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 334]
| |
De Tolk der VrijheidGa naar voetnoot1), een lasterveldtocht in de pers op touw te zetten, waarin de verhouding tusschen den Koning en zijn aanstaande gemalin op schandelijke wijze werd voorgesteld. De ongunstige indruk van een en ander, door bladen als de toen zeer scherp geredigeerde Arnhemsche Courant gereedelijk aangezet wegens de ‘te groote populariteit’ des Konings, waarin zij een groot gevaar zagen voor den staat, verspreidde zich snel door het geheele land. De ergernis over het aanstaande huwelijk des Konings werd zoo groot, dat men hem onverholen zelfs op straat blijken van tegenzin gaf en er openlijk gesproken werd over de wenschelijkheid van zijn aftreden ten gunste van zijn weder zeer populairen oudsten zoon. Tegen het einde des jaarsGa naar voetnoot2) nam de vijandige stemming zeer toe en zelfs gematigde bladen als het Handelsblad betuigden hunne droefheid over 's Konings voornemen; een commissie van amsterdamsche predikanten kwam hem ‘bescheiden doch dringend’ de zaak ‘afmanen’. Eerst in Maart 1840 besloot de Koning voorloopig toe te geven en verklaarde van het huwelijk af te zien, wat bij velen groote vreugde, bij anderen, teleurgesteld in hunne verwachting van 's Konings aftreden, nieuwe ergernis verwekte. Het zou weldra blijken, dat de Koning toch van plan was om af te treden, zoodra de meer en meer dringende kwestie der grondwetsherziening zou zijn afgedaan; de Koning was vast van plan om daarna met de gravin te huwen. Belangrijker dan dit cabaal, maar daarvan niet geheel af te scheiden, was de loop der zaken omtrent de met steeds grooter aandrang gewenschte grondwetsherziening. Die kwestie was sedert het najaar van 1830Ga naar voetnoot3) ten gevolge van de gebeurtenissen in België op den achtergrond geraakt. De toen ingestelde commissie voor de grondwetsherziening had hare taak niet kunnen vervullen ten gevolge van de zich snel wijzigende verhouding tot België. Maar de wenschelijkheid eener herziening was wel erkend, ook in den boezem der regeering; de minister van buitenlandsche zaken Verstolk van Zoelen had den 20sten Januari 1831 namens haar wijzigingen in de grondwet aangekondigd en daarbij niet alleen gedoeld op formeele wijzigingen, noodig door de scheiding van België, die toen reeds een voldongen feit mocht heeten, maar ook op andere, zelfs in de richting van ministerieele verantwoordelijkheid en ‘enkele andere’ puntenGa naar voetnoot4). De rechtsgeleerde Jonas Daniel Meyer had reeds in September een ontwerp aangeboden, door den kabinetssecretaris Groen van Prinsterer in een uitvoerige memorie bestreden; Van Hogendorp had in zijn brochure ‘De Vrede’ (Nov. 1830) ministerieele verantwoordelijkheid, kamerontbinding, rechtstreeksche verkiezingen verlangd. In de Tweede Kamer had ook de liberale Van Nes van Meerkerk toen duidelijk gesproken van een ‘ruime’ grondwetsherziening, waarbij rechtstreeksche verkiezingen en ministerieele verantwoordelijkheid dienden ingevoerd te worden, ofschoon de groote meerderheid der leden zich blijkbaar met de eerste weinig ingenomen betoonde en, wat het laatste betrof, zich ook niet dan met grooten schroom in deze richting bewoogGa naar voetnoot5). Eenige dagen later (30 Januari 1831) was dan ook een nieuwe, ditmaal geheime commissie voor grondwetsherziening benoemd van vijf leden: Van Pabst van Bingerden, Van Lynden van Hemmen, Borret, De Jonge van Campens Nieuwland en Cats, allen bekend als zeer conservatief en weinig geneigd tot ingrijpende wijziging in het staatsbestuurGa naar voetnoot6). | |
[pagina 335]
| |
Deze commissie was reeds 28 Mei 1831 gereed met haar rapportGa naar voetnoot1), waarin zij enkele bepaald noodige wijzigingen aanried en ten opzichte van de ministerieele verantwoordelijkheid deze geheel als een strafrechtelijke wenschte met invoering van het recht des Konings tot ontbinding der Tweede Kamer, terwijl zij op verschillende andere punten haar advies gaf en van rechtstreeksche verkiezingen ‘door min oordeelkundige kiezers’ niet weten wilde. Maar de omstandigheden waren er toen niet naar - het was kort vóór den Tiendaagschen Veldtocht - om dergelijke zaken ter hand te nemen en vooral Van Maanen was niet voor grondwetsherziening in het algemeen. Toch werd de zaak niet geheel uit het oog verloren. Telkens kwam de liberale pers erop terug; maar een den Koning aangeboden memorie van Canneman, waarin reactie in democratisch-monarchalen zin tegen de grondwet van 1814 werd aanbevolen, gaf Van Maanen (31 Januari 1832) aanleiding tot een scherp advies, waarin hij alle verandering afried als aantastend den grondslag van het staatsgebouw en alleen van zeer noodzakelijke wijzigingen wilde hooren. Een tweede advies van zijn hand (29 Aug. 1832) ried met nadruk aan ‘zelfs geen proeve te nemen, waarbij zooveel op het spel zoude worden gezet’, en gelegenheid zou worden gegeven om het volk in beweging te brengen door ‘slechte voorbeelden, het vergift van volkssouvereiniteit en van andere verderfelijke leeringen’, die alleen gevaarlijke ‘smetstof’ onder de natie zouden verspreidenGa naar voetnoot2). De regeering liet dus de zaak rusten, ofschoon telkens èn in de liberale pers èn ook in de Tweede Kamer de wensch naar grondwetsherziening herhaaldelijk werd geuit, zoodat zij nooit geheel van den staatkundigen horizon verdween. Nu eindelijk de belgische zaak tot een einde gebracht was, moest zij weder een onderwerp van ernstige gedachtenwisseling worden, ook omdat velen alleen in haar het redmiddel zagen ook voor de geldmiddelen des lands en omdat de nadeelen van het totnogtoe gehuldigde regeeringsstelsel, uitvloeisel van de grondwet, meer en meer in het oog vielenGa naar voetnoot3). Dat regeeringsstelsel hing op financieel gebied ten nauwste samen met de wijze, waarop in Indië de zaken geleid werden. Nog altijd overheerschte het denkbeeld, dat de koloniën alleen bestemd waren om aan het moederland tastbare voordeelen te verschaffen. Onder het ordelooze beheer van Van der CapellenGa naar voetnoot4), ten deele het oude stelsel der Compagnie toegedaan, ten deele het nieuwere van Elout en Muntinghe volgendGa naar voetnoot5), was dit slechts zeer weinig gelukt vooral ten gevolge van zijn maatregelen tegen de exploitatie van Java door Europeanen en zijn bedekte pogingen om het oude monopoliestelsel weder in eere te brengen. De korte werkzaamheid van zijn opvolger, Du Bus de Ghisignies, als commissaris-generaal thans wederom in de richting, die reeds Dirk van Hogendorp had aangewezen en die door Raffles en door Elout, thans minister van koloniën, zij het dan op zijne gewone schroomvallige, aarzelende wijze, was ingeslagen, kon de nadeelen van Van der Capellen's beheer niet wegnemen, te minder omdat de Java-oorlog alle krachten opeischte en groote uitgaven medebracht. Bezuiniging in bestuurszaken, bescherming van de nederlandsche nijverheid, begunstiging der pas opgerichte Handelmaatschappij beletten de vrije ontwikkeling van de vrije cultures, al werden de belemmeringen, door Van der Capellen daaraan in den weg gelegd, ten deele weder opgeheven. Ofschoon Du Bus vele verbeteringen voorsloeg en de | |
[pagina 336]
| |
cultures op allerlei wijze trachtte te bevorderen, kon hij, zelfs met steun van Elout, 's Konings weerzin tegen vrijen arbeid en vrijen handel niet overwinnenGa naar voetnoot1). De scheiding van België had den bodem ingeslagen aan het geliefkoosde plan des Konings om de nederlandsche nijverheid, in dat deel des rijks zoo krachtig ontwikkeld, tegelijk met den handel te doen bloeien; alleen de nog zwakke twentsche katoennijverheid scheen eenigszins in staat om langs den ingeslagen weg op den duur tot verdere ontwikkeling te komen. Ook de Nederlandsche Handelmaatschappij, die in weerwil van de haar door de regeering verleende bescherming tijdens den Java-oorlog allesbehalve voordeelige zaken had gedaanGa naar voetnoot2), zou door de onmiddellijk daarop gevolgde afscheiding een nieuwen slag krijgen, wanneer niet krachtige voorzieningen werden getroffen om haar in staat te stellen de zware concurrentie met den engelschen handel vol te houden; de engelsche nijverheid steeg juist in deze jaren met krachtigen vleugelslag snel omhoog en voedde den engelschen zeehandel ook naar onze Indiën op voor onzen eigen handel hoogst bedenkelijke wijze. In deze omstandigheden vond een veelomvattend plan van den genialen generaal Van den Bosch een vruchtbaren bodem. Van 1795 tot 1808 had hij als militair in Indië een eervolle baan doorloopen en zich onderscheiden door zijn energie bij de voorbereiding der verdediging van Java tegen de Engelschen, totdat Daendels hem op zijn verzoek ontslagen had. Sedert had hij veel over de indische zaken gedacht, vooral in verband met de nieuwe denkbeelden over staathuishoudkunde en statistiek, welke wetenschappen in opkomst hij, als dilettant maar met zijn gewone energie, had bestudeerd. In zijn boek over de ‘Nederlandsche bezittingen in Azië, America en Africa’ had hij tegenover Daendels, Raffles en Muntinghe gepleit voor terugkeer in gewijzigden vorm tot de oude beginselen der O.-I.-Compagnie overeenkomstig den aard en de historische ontwikkeling van den Javaan zelven, die ‘op zijne eigene wijze gelukkig gemaakt’ moest worden, niet volgens ‘moderne europeesche’ begrippen. Hij wenschte toen reeds de krachtige handhaving eener op billijke wijze bestuurde ‘geforceerde cultuur’ als voordeelig voor moederland en koloniën en overeenkomstig de gewoonten van den Javaan, die zich daarbij van oudsher ‘niet ongelukkig’ gevoelde, terwijl de nieuwe ‘theoretische stelsels’ dezen vreemd waren en weerzin inboezemden. Wel toonde hij zich later van Elout's denkbeelden niet zoo afkeerig maar de inzichten des Konings en diens wensch naar dadelijke voordeelen uit de koloniën brachten hem meer en meer terug tot het dwangstelsel, door de oude Compagnie op Java toegepast. Als commissaris-generaal voor West-Indië had hij in Suriname van April tot Augustus 1828 het bestuur gereorganiseerd, handel en industrie opnieuw geregeld en met name den treurigen toestand der slaven aanzienlijk verbeterd. Bij zijn terugkomst werd hem een juist ontvangen belangrijke memorie van den commissaris-generaal Du Bus ter beoordeeling voorgelegd, waarin deze, op grond van een uitvoerig rapport van den oudsten zoon van Gijsbert Karel, Willem van Hogendorp, die de eigenlijke steller van de memorie was, bevordering van europeesche kolonisatie aanbeval ten einde door europeesch kapitaal en vrije cultuur den kwijnenden toestand der nog altijd door den Java-oorlog zeer geteisterde kolonie op te heffen. Ofschoon aanvankelijk niet tegen het nemen van een proef met dit moderne stelsel, ontwikkelde Van den Bosch tenslotte daartegen ernstige bezwaren, die zooveelindruk maakten, dat de met Du Bus' plannenweinigingenomen | |
[pagina 337]
| |
Koning hem (26 Oct. 1828) tot gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië aanstelde. In een uitvoerige memorie (6 Maart 1829) ontwikkelde hij nu een geheel ander stelsel overeenkomstig de vroeger reeds in zijn boek aangewezen beginselen; hij beval uitbreiding aan der reeds in de dagen der Compagnie in de Preanger-regentschappen bestaande gedwongen cultuur thans over geheel Java en wel zoo, dat de Javaan een deel (⅕ van den oogst, 66 dagen arbeid vertegenwoordigend) van de opbrengst van zijn grond als schatting aan den souverein zou overlaten, terwijl de Handelmaatschappij dan als tusschenpersoon voor overbrenging en verkoop der producten in Europa zou kunnen optredenGa naar voetnoot1). De minister van koloniën Elout, de nieuwere denkbeelden zeer toegedaan, verklaarde zich tegen deze voorstellen, die terugkeer tot het oude dwangstelsel tegenover den Javaan beteekenden; maar de Koning, gewonnen door de hoop op zijn geliefkoosde plannen omtrent het verband tusschen nederlandsche en indische handel en nijverheid eindelijk verwezenlijkt te zien en ook door de voorspiegelingen van Van den Bosch omtrent de te maken winsten, offerde den minister, die zoolang de koloniale zaken had geleid, op en stelde den 1sten Januari 1830 den volgzamen Belg Van Gobbelschroy tot minister van koloniën, nijverheid en waterstaat aan; Van den Bosch zou als gouverneur-generaal onder dezen de vrije hand hebben voor de verwezenlijking zijner plannen. Zoo kwam Van den Bosch nog in Januari 1830 in Indië aan met het vaste voornemen om zijn denkbeelden onverwijld uit te voeren. Hij vond er den Javaoorlog nog niet geëindigd maar toch ten einde loopend. Het door generaal De Kock ontwikkelde stelsel van bedwinging des vijands door oprichting van meer dan 160 bentings, die dezen met de in het bezwaarlijke bergland onvermoeid rondtrekkende mobiele kolonnes meer en meer in het nauw brachten, had eindelijk succes gehad en reeds in 1829 kon de uit Nederland gezonden expeditionaire macht terugkeeren, met verlies trouwens van ⅔ harer getalsterkte sedert hare komst in Indië. In het najaar van 1829 onderwierpen zich Dipo Negoro's grijze medestander Mangkoe Boemi en zijn dappere veldheer Sentot; in Maart 1830 kreeg De Kock te Magelang eindelijk ook den onophoudelijk achtervolgden Dipo Negoro zelf in handen, die zich schijnbaar tegen zijn zin en na herhaalde pogingen om alsnog als hoofd van den Islam op Java erkend te worden, gevangen liet nemenGa naar voetnoot2) met de 1700 volgelingen, die hij nog bij zich had. Hij werd dadelijk naar Menado, later naar Makassar overgevoerd, waar hij in 1855 stierf. Thans kon Van den Bosch overgaan tot de invoering van zijn ‘cultuurstelsel’. Het geschiedde niet zonder hevig verzet van mannen als het lid van den Raad van Indië Merkus, die aan de denkbeelden van Muntinghe en Elout gehecht was maar ten slotte toch zijn ontslag niet nam. Van den Bosch breidde aanstonds de indigocultuur in de Preanger en Cheribon over geheel Java uit, beide onder krachtig verzet van velen, niet het minst tegen de voordeelen ‘cultuurprocenten’, die de europeesche ambtenaren en de inlandsche regenten bij de opbrengst der cultures moesten ‘interesseeren’ en zonder twijfel tot grove misbruiken en knevelarijen moesten leiden. De gedwongen cultuur van de vanouds aangeplante koffie, van thee en tabak, reeds tijdens Du Bus van belang, van kaneel, cochenille en peper werd thans met kracht doorgezet onder voortdurend verzet van Merkus en de zijnen, die niet ophielden op de nadeelen van het stelsel te wijzen. Zoo ging Van den Bosch vol energie voort met de uitvoering zijner denkbeelden maar het verzet van Merkus en | |
[pagina 338]
| |
diens talrijke medestanders onder de ambtenaren benevens het aangrijpende klimaat deden hem reeds spoedig naar terugkeer verlangen, mits zijn opvolger zijn stelsel verder zou kunnen uitwerken. Als commissaris-generaal optredend volgens de hem door den Koning verstrekte volmacht, wist hij aanvankelijk den tegenstand in den Raad van Indië te breidelen; in den bekwamen J.C. Baud, uit Nederland als vice-president van dien Raad gezonden, vond hij een gewilligen medewerker, weldra geheel ingewijd in zijn plannen en denkbeelden, die vooral ten doel hadden om ‘remises’ uit Indië naar het moederland te doen vloeien ten einde de regeering aldaar in staat te stellen over voldoende middelen te beschikken zonder telkens de hulp der Staten-Generaal op financieel gebied te behoeven. Bij zijn terugkeer naar het vaderland in Januari 1834 kon hij zijn stelsel in Indië als gevestigd beschouwen en het beheer aan Baud overlaten, vooral daar diens bevoegdheid tegenover het departement van koloniën zeer beperkt was. Het stelsel had wel nog niet de reusachtige voordeelen opgeleverd, die er reeds dadelijk van verwacht werden, maar reeds op het einde van het eerste jaar kon 3 millioen als winst worden overgezonden en in 1832 zeide Baud eerst 8, daarna 12 mill. toe; als normaal cijfer werd in 1834 dat van 10 millioen door Van den Bosch vastgesteldGa naar voetnoot1). Wel bleven aan het stelsel ernstige bezwaren kleven en klaagde men herhaaldelijk over slechte ambtenaren, gebrek aan kennis van de toestanden in de verschillende residentiën, knevelarijen van regenten en europeesche ambtenaren, uitzuiging van den eenvoudig als productiemachine behandelden Javaan, die werd geschat naar ‘geldswaarde per ziel’, maar Van den Bosch, na zijn terugkomst in Nederland minister van koloniën geworden, dreef voortdurend den gehoorzamen gouverneur-generaal aan tot hooger remises, in 1836 zelfs gestegen tot een bedrag van 18 mill., al betuigde Baud een jaar vroeger, dat reeds het ‘normale cijfer’ met moeite te bereiken zou zijn. De ambtenaren, door persoonlijke voordeelen gelokt, trachtten met hulp van de eveneens bij hooge opbrengsten belanghebbende regenten, die opbrengsten zoo hoog mogelijk op te voeren en de prijzen voor het product en den arbeid zoo laag mogelijk te stellen; de beste landerijen in de dessa's werden voor de gedwongen cultuur in beslag genomen; de willekeur der regentenfamiliën nam hand over hand toe en was dikwijls schrikbarend; onwillige dorpelingen werden met lijfstraffen en bedreigingen tot den arbeid gedwongen, verre boven het oorspronkelijk bedoelde aantal dagen en tot ongelijk veel meer dan het genoemde ⅕ voor gouvernementscultuur bestemde werk; en wat het dagloon voor den arbeid betrof, daarop leed de javaansche bevolking zware korting, niet het minst door de betaling in minderwaardig kopergeld; waar particuliere industrie bij uitzondering werd toegelaten, zorgde het gouvernement, dat het van de concurrentie geen last had. Geen rechten werden geëerbiedigd, waar het belang der cultures sprak: de staat, koopman en industrieel tevens, was onverbiddelijk. Zoo ontstond een hatelijk dwangstelsel, waarbij de europeesche ambtenaren en de inlandsche hoofden gezamenlijk welvoeren en de cultures groote voordeelen aan het gouvernement opleverden maar de arme Javaan, nauwelijks meer grond overhoudend om zijn rijst te teelen, op den duur gruwelijk werd uitgemergeld zoogoed als zijn grond. Daarbij kwam reeds, spoedig de behoefte der regeering aan voorschotten van de Handelmaatschappij, die daarom moest ontzien worden en zich op hare beurt steeds grooter voordeelen uit den handel in en den overvoer van | |
[pagina 339]
| |
de producten wist te bedingen. Door de regeering beschermd en bevoordeeld, beleefde zij dan ook jaren van groote winsten en had ten slotte den financieelen toestand der regeering zoogoed als geheel in hare machtGa naar voetnoot1). Onder den opvolger van Baud, den weinig minder volgzamen generaal De Eerens (1836), werd de verhouding steeds bedenkelijker, daar met het voortduren van het statusquo tegenover België de regeering in het moederland steeds meer geld noodig had, op steeds hooger remises aandrong en steeds hooger bedragen van de Handelmaatschappij leende of op grond van de vermoedelijke opbrengst der cultures ook bij anderen opnam, terwijl den gouverneur-generaal te Batavia door den energieken minister in Den Haag slechts zeer weinig vrijheid van handelen werd gelaten en de pers van het cultuurstelsel steeds forscher werd aangezet. Zoo gelukte het Van den Bosch werkelijk den Koning tevreden te stellen en aan de regeering van het moederland enorme voordeelen uit de koloniën te bezorgen, terwijl de bloei der Handelmaatschappij tevens groote winsten verzekerde aan de aandeelhouders, onder wie de Koning een zeer aanzienlijke plaats innam - een toestand, die niet kon nalaten allengs in het land zelf ernstige bedenking te wekken, ook al werd met zorg door de regeering de ware omvang der voordeelen en der transacties met de Handelmaatschappij voor de Staten-Generaal en voor het publiek verborgen, zoodat alleen enkele ingewijden ongeveer met den stand der zaken vertrouwd waren. Het is zeker, dat van 1836 tot 1838 door de regeering een schuld van 238 millioen ‘ten laste der overzeesche bezittingen’ is aangegaan, welke schuld in 1839 met nog 56 mill. vermeerderd zou geworden zijn, als minister Van den Bosch zijn plan ten volle had kunnen doorzettenGa naar voetnoot2). De Staten-Generaal zagen eindelijk de noodzakelijkheid van krachtigen aandrang op verbetering in en het werd in veler oog steeds duidelijker, dat, al wist men het juiste niet van deze verhoudingen, er gebroken moest worden met het oude regeeringsstelsel, dat tot zoo ernstige misbruiken had geleid. Grondwetsherziening werd steeds meer de leus van allen, die de onhoudbaarheid van den toestand inzagen. De ongunstige financieele toestand des lands was thans voor niemand een geheim meer, al kende niemand den waren omvang van de zaak, en de minister van financiën Beelaerts van Blokland, steeds meer in het nauw gebracht, zag - toen de Handelmaatschappij, verontrust over den toenemenden omvang der geldelijke transacties met de regeering, onder leiding van haren krachtigen en omzichtigen president Van der Houven, eindelijk weigerde langer geld aan den Staat voor te schieten - geen kans om de rente der staatsschuld te betalen. Een commissie onder leiding van den handigen minister van staat Van Gennep werd (7 Mei 1839) ingesteld om den blijkbaar verwarden financieelen toestand, waarvan de voorstanders der grondwetsherziening bij de begrootingen herhaaldelijk reeds een nog bescheiden gebruik gemaakt hadden om bij de regeering op tegemoetkoming aan hunne wenschen aan te dringen, na te gaan en voorstellen tot verbetering te doen. Die verbeteringen waren het onderwerp van een adviesGa naar voetnoot3), dat Van Maanen in het voorjaar van 1839 uitbracht en waarbij hij weder als zijn meening te kennen gaf, dat de grondwet ‘als zoodanig gaaf en ongerept bewaard’ blijven moest, als zijnde ‘de steun en de grondslag van ons staatsgebouw’; alleen in zooverre achtte hij verandering noodig, ‘als zij praktikaal of daadwerkelijk ten gevolge der belgische gebeurtenissen niet meer kan worden | |
[pagina 340]
| |
nageleefd’. Bij de mededeelingen over de schikkingen met den Duitschen Bond over Limburg en Luxemburg in Juli 1839 betuigde de regeering, die in ieder geval op die schikkingen meende te moeten wachten, in verband met de vraag, of Limburg als een provincie des rijksGa naar voetnoot1) moest worden aangemerkt, en door den financieelen toestand gedwongen, echter hare geneigdheid om met de Tweede Kamer ‘in overleg te treden omtrent de vereischte wijzigingen in de grondwet’. Deze mededeeling maakte werkelijk grooten indruk. Eenige dagen later gaf een vurig liberaal, mr. Dirk Donker Curtius, redacteur der Arnhemsche Courant, zijn geruchtmakende brochure ‘Orde’ uit, waarin hij scherp de regeering aanviel en niet minder de grondwet, die hij wilde vervangen zien door ‘eene geheel nieuwe grondwet’, door den Koning voor te stellen en te beoordeelen door nieuwgekozen afgevaardigden van stad en land, want de bestaande wet leverde, meende hij, ‘noodwendig’ een ‘regeering der middelmatigen bij een kundig vorst, der dommen bij een onkundig vorst, der intriganten bij een zwak vorst’. Hij wenschte algemeene belangstelling te wekken voor de zaak, opdat men later zou getuigen: ‘zij handhaafden de orde en wisten de vrijheid door goede instellingen te bevestigen’, terwijl anders het oordeel van het nageslacht zou luiden: ‘stilstand en zelfs teruggang waren hunne leus, in plaats van ontwikkeling en vooruitgang’. Herziening zou de orde waarborgen, schreef hij verder, wanneer de drukpers werkelijk vrij bleef en de afgevaardigden alleen stemden volgens hun mandaat en niet, zooals thans dikwijls, ‘om gunst of voordeel’, wanneer eindelijk de verkiezingen ‘onmiddellijk ’ zouden zijn. Er verschenen nu spoedig ook andere artikelen en brochures, waaronder een, met den titel ‘Wanorde’, zijn ‘revolutionnair’ optreden gispte. Donker Curtius, die in de Arnhemsche Courant natuurlijk zeer geprezen was, antwoordde met een nieuwe brochure, waarin hij de bevoegdheid van de thans overgebleven helft der Staten-Generaal ontkende. Gevers Deynoot gaf een beschouwing over de vroegere staatsregelingen in verband met de bestaande grondwet, zich ook, maar in gematigder termen, verklarend voor ‘rechtstreeksche verkiezingen’, die daarentegen door het conservatieve Kamerlid Corver Hooft voor een volk als het onze even ‘ondienstig’ werden gekeurd als een verantwoordelijk ministerie of ontbindbare Kamers, terwijl deze een sterke monarchale regeering met contrôle van uitgaven en middelen door de volksvertegenwoordiging voor de beste hield. Het belangrijkste der geschriften van dezen aard was zeker de ‘Aanteekening op de grondwet’ (Sept. 1839) van den leidschen hoogleeraar Thorbecke, die de op zijn colleges ontwikkelde denkbeelden hiermede algemeen bekend maakte, de bestaande wet met de vroegere vergeleek en de rechtstreeksche verkiezingen als ‘schoonen schijn’ afkeurde; zijn uitvoerige, schoon wat schoolsch voorgedragen opmerkingen lieten niet na in wijden kring belangstelling voor het onderwerp te wekken en de algemeene aandacht op zijn persoon te vestigen, al vonden. vele liberalen zijn denkbeelden nog te conservatief en ging hij den conservatieven aan de andere zijde veel te verGa naar voetnoot2). De voornaamste couranten, de zeer vrijzinnige Arnhemsche, het gematigde Handelsblad, de conservatieve Avondbode, het ministerieele Journal de la Haye lieten zich over een en ander in verschillenden zin hooren en verspreidden hunne gevoelens onder de ontwikkelde burgerij, die met steeds meer belangstelling daarvan kennis nam. Ook de regeering wijdde aan deze denkbeelden ernstige aandacht maar zij, nog altijd bestaande uit de conservatiefgezinde oude dienaren des | |
[pagina 341]
| |
Konings: Van Maanen, Verstolk van Zoelen, De Kock, thans minister van binnenlandsche zaken, Van den Bosch, Beelaerts van Blokland en Van Doorn van Westcapelle, bleek aanvankelijk niet gezind om ruime herziening aan te bevelen. Voor zoover de Koning naar de meening van anderen placht te luisteren, hadden op het gebied der binnenlandsche zaken, behalve de minister voor dat departement, Van Maanen, en sedert 1836 de staatssecretaris Van Doorn van Westcapelle, in die laatste hoedanigheid ook secretaris van den ministerraad, als deze bijeengeroepen werd, den meesten invloed op hem. Maar deze beide ministers waren uitermate conservatief en monarchaalgezind en gevoelden niets voor eenigszins ingrijpende grondwetswijziging. De ministerraad bood den 5den September 1839 den Koning een zestal ontwerpen aan, in den geest van het 10 Juni door hem goedgekeurde advies van Van Maanen, die de functie van president van den ministerraad vervulde. Het aangeboden zestal betrof de door de scheiding van België noodzakelijke wijziging in de opnoeming der provinciën, de wisseling der zittingen van de Staten-Generaal, het aantal der afgevaardigden in de Tweede Kamer en dat der leden van den Raad van State. De Raad van State zelf wees na onderzoek dezer voorstellen op de wenschelijkheid van nog andere wijzigingen en na een ernstige conferentie van dit staatslichaam (16 Oct.) met den ministerraad liet deze eindelijk zijn oorspronkelijke gevoelen varen en ried den Koning thans, in overeenstemming met den Raad van State, op ruimer schaal aan de volkswenschen ‘bij tijds tegemoet te komen, en zelve de initiative te nemen’, evenwel nog zonder ‘algeheele wijziging’ of ‘overwerking’ der grondwet en eerst nadat Limburg ‘in het grondwettelijk stelsel zal zijn opgenomen’Ga naar voetnoot1). De Prins van OranjeGa naar voetnoot2) drong eveneens na kennisneming van het zestal door de ministers voorgestelde ontwerpen van wet in overeenstemming met het advies van den Raad van State en de beloften van Januari 1831Ga naar voetnoot3) op ruimere herziening ernstig aan en ontwikkelde zijn gevoelen nog eens in eene bijzondere notaGa naar voetnoot4). De thans voorgestelde ontwerpen waren alleen als gevolgen der afscheiding van België aan te merken, als de wettelijke bevestiging van ‘faits accomplis’, meende hij; zij zouden teleurstelling wekken, ook bij de Staten-Generaal; hij verdedigde schriftelijk het aannemen der ‘volle’ ministerieele verantwoordelijkheid, met opgeven van de thans bestaande regeering ‘volgens 's Konings wil alleen’, benevens werkelijk ‘wettelijke’, niet slechts ‘reglementaire’ regeling van het kiesrecht, afschaffing der tienjarige begrootingen en betere regeling der landsverdediging; hij pleitte voor dit alles in het belang van het koninklijk gezag zelf. Maar de Koning wilde er niets van weten en hij opende de najaarszitting der Staten-Generaal (21 October) slechts met de algemeene verklaring, dat ‘het tijdstip geboren’ was ‘om over te gaan tot de thans noodige wijzigingen der grondwet’ en dat ‘eene voordragt tot dat einde zou worden aangeboden’. De Kamer antwoordde, dat zij die voordracht ‘met verlangen’ te gemoet zag. Bij de behandeling der begrootingswetten gingen herhaaldelijk luide stemmen in de richting van ruime herziening op en een door Van den Bosch voorgestelde nieuwe leeningswet ten laste van Indië tot voorziening in de behoefte aan 56 millioen werd in de Tweede Kamer met 39 tegen 12 stemmen verworpen gelijk eenige dagen later (23 Dec.) de wet tot vast- | |
[pagina 342]
| |
stelling der begrooting voor 1840 na scherpe oppositie met 50 stemmen tegen en één voor, die van den minister van financiën, werd verworpen; zelfs een kredietwet voor 8, later 6 maanden en een daarmede verbonden leening van 15, later 6 mill., werd niet dan met moeite, met 45 stemmen vóór en 14 tegen, doorgezet. Eerst de totnogtoe invloedrijke minister van koloniën Van den Bosch, wiens werk de nauwe verbinding der staatsfinanciën met de indische baten en met de werkzaamheid der Handelmaatschappij was geweest, daarna ook de minister van financiën zelf, Beelaerts van Blokland, zagen zich genoodzaakt af te treden; de laatste werd ad interim opgevolgd door den grijzen Van Gennep. De ministerieele verantwoordelijkheid was dus feitelijk reeds ingevoerd, al wilde de regeering van de theorie niet weten. Maar de Koning, die zijn getrouwe dienaren niet ten eenenmale wilde verloochenen, toonde Van den Bosch de voortduring zijner gunst door hem bij zijn aftreden tot graaf te verheffen en de regeering, voor het oogenblik buigend voor den storm, veranderde de richting harer politiek geenszins, daar de Koning in zijn weigerachtige houding bleef volharden. Bij deze discussiënGa naar voetnoot1) kwam eindelijk tot veler ergernis allerlei aan den dag omtrent de wijze, waarop de regeering vooral in de laatste jaren in de behoefte aan geld had trachten te voorzien: het bleek, hoe zij de voor den Rijnspoorweg bestemde gelden had gebruikt voor het onderhoud van het leger, hoe lichtzinnig zij had gehandeld met de indische ‘baten’, hoe zij de Handelmaatschappij door bedenkelijke toezeggingen en concessiën in verband met in Indië te wachten oogsten lang tot aanzienlijke voorschotten had bewogen. Zij kon zich niet behoorlijk verdedigen tegen de ernstige beschuldiging van ontduiking der contrôle van de Staten-Generaal en van geldelijke machinatiën, die den naam van knoeierijen ten volle verdienden; al bleef de persoonlijke reputatie der beide betrokken ministers - niet alzoo die van andere regeeringsleden, zelfs niet de onbaatzuchtigheid des Konings zelven, - buiten spel, op hunne werkzaamheid viel een zoo ongunstig licht, dat hunne positie onhoudbaar werd. En de telkens gebleken bekendheid des Konings met deze dingen deed duidelijk zien, hoe gegrond reeds de waarschuwingen van Gijsbert Karel en de zijnen 20 jaren te voren geweest waren. Diens schoonzoon Warin, zijn medestanders D. Van Alphen, Van Dam van Isselt, Luzac en verscheidene andere, ook meer conservatieve leden, als Van Nagell en Van Asch van Wijk, lieten niet na de aandacht der Kamer op deze toestanden te vestigen en de betrokken ministers konden geen andere verdedigingsgronden vinden dan de bittere noodzakelijkheid om aan geld te komen; zij wezen tot hunne verontschuldiging op het dreigende staatsbankroet, waarvan bij de discussie herhaaldelijk melding gemaakt was. De regeering was ten slotte zoo gecompromitteerd, dat aan de verontwaardigde Tweede Kamer eenige voldoening moest worden gegeven. Op den 30sten December eerst kwam de regeering er zoo toe hare reeds eenige maanden hangende, zeer beperkte ontwerpen van grondwetsherziening bij koninklijke boodschap aan te bieden, waarna de Tweede Kamer volgens de bedoeling der regeering ‘tot nadere bijeenroeping’, dus voor onbepaalden tijd naar huis zou gezonden worden gelijk de onbeteekenende Eerste, nog altijd de ‘ménagerie du Roi’, zich wel zou laten welgevallen. De Tweede Kamer, den ernst van het oogenblik begrijpend, liet zich echter zoo niet afschepen en besloot binnen 14 dagen hare zitting te hervatten. | |
[pagina 343]
| |
Die merkwaardige zitting van het voorjaar van 1840 was vrij stormachtig onder den indruk van de toenemende ontevredenheid hier te lande, die in verband met 's Konings huwelijksplan en zijn mislukte staatkunde van volharding tegenover België zich ook tegen dezen persoonlijk was begonnen te richten. Hem en zijn persoonlijk gouvernement verweet men den onhoudbaren financieelen toestand, omtrent welks waren aard hier en daar een reeds niet meer duister vermoeden opkwam, terwijl de, in verband wederom ook met het huwelijksplan, stijgende spanning tusschen Roomsch en Protestant de natie opnieuw in twee scherp tegenover elkander staande kerkelijke partijen dreigde te verdeelen. Bovendien gaf de onzekerheid in de europeesche politiek, waarin niet slechts de brandende oostersche kwestie op een oorlog tusschen Frankrijk en Engeland wees, aanleiding tot zorg maar ook de oude vijandschap tusschen Frankrijk en Duitschland - het was het jaar van Becker's strijdlied: ‘Sie sollen ihn nicht haben, den freien Deutschen Rhein’ - herleefde. Ook met betrekking tot België, welks verlies, naar men wist, door het Koninklijk Huis nog steeds ten zeerste werd betreurd, terwijl Frankrijk begeerige oogen op dit vanouds gewenschte gebied gevestigd hield. De Prins van Oranje, wel opperbevelhebber van het leger maar als zoodanig eigenlijk ondergeschikt aan den commissaris-generaal van oorlog, prins Frederik, die nog altijd bij zijn vader in hooge gunst stond, was in Juli 1839 met de algeheele leiding der landsverdediging belast en ontwierp in den zomer van het volgende jaar te midden van het dreigend oorlogsgevaar in Europa een verdedigingsstelsel, dat Amsterdam en de hollandschutrechtsche waterlinie tot uitgangspunten hadGa naar voetnoot1). Maar dit plan kon alleen met aanzienlijke financieele offers worden uitgevoerd, en waar zou men het geld vinden? Het gansche jaar hield de staatkundige spanning aan maar koning Louis Philippe, zijn rijk en zijn troon niet willende blootstellen aan een kamp met bijna geheel Europa, betoomde de toenemende oorlogzuchtigheid zijner nog altijd in napoleontische idealen zwelgende onderdanen, verving den vurigen Thiers, bewonderaar der napoleontische aera, door den vredelievenden en gematigden Guizot en bereidde een schikking voor, die in 1841 tot stand kwam. Wat er later bekend is geworden omtrent een samenspanning der Orangisten in België, in verband met de wenschen van den Koning en den Prins van OranjeGa naar voetnoot2), bewijst, dat het land toen aan groote gevaren heeft blootgestaan, want het lijdt nauwelijks twijfel, of zoowel van fransche als van engelsch-duitsche zijde was, evenals in 1839, op België het oog gevestigd en het is meer dan waarschijnlijk, dat bij voorkomende gevallen de nederlandsche regeering zich niet buiten de dreigende verwikkelingen had kunnen of willen houden. Bij koninklijke boodschap van 30 DecemberGa naar voetnoot3) was in blijkbaar door den minister-secretaris Van Doorn zorgvuldig gekozen termen met nadruk een meer ingrijpende wijziging ‘onnoodig’ verklaard als strijdig met den volksaard en gevaarlijk in de aanwezige omstandigheden, daar ‘volgens de bestaande grondwet de algemeene belangen van Nederland genoegzaam verzekerd zijn’. Maar de Koning betuigde toch ‘geneigd te blijven al datgene wat ons ter bevordering van het geluk der natie mocht voorkomen in dit opzicht noodzakelijk te zijn altijd tot een nader onderwerp onzer landsvaderlijke zorg en overweging te maken’. De regeeringsvoorstellen kwamen aan de wenschen tot herziening van beteekenis in het minst niet te gemoet. Er was daartoe meer noodig, zooals spoedig bleek. | |
[pagina 344]
| |
De kort voor de heropening der Kamerzitting uitgegeven ‘Proeve van herziening der grondwet’ volgens de ‘Aanteekening’ van Thorbecke, weldra gevolgd door een dergelijke ‘Proeve’ van Donker Curtius, waarin het beginsel der rechtstreeksche verkiezingen werd gehuldigd maar tevens een meer monarchale richting duidelijk merkbaar was, hield de natie levendig bezig, totdat de Kamerleden Luzac, Schimmelpenninck van der Oye, Corver Hooft, Van Dam van Isselt en W. Van Rappard bij het begin der zitting naast de regeeringsvoorstellen eenige andere wijzigingen van hunne zijde aankondigdenGa naar voetnoot1). De meerderheid waagde het niet tegenover de regeering dezen weg op te gaan en slechts een aantal losse opmerkingen werden bij de discussie te berde gebracht, waarbij bleek, dat ministerieele verantwoordelijkheid algemeen gewenscht werd maar rechtstreeksche verkiezingen en parlementaire regeering nog als ‘onnederlandsch’ werden veroordeeld, zooals ook de conservatieve Van Asch van Wijk in een paar brochures van dit voorjaar betoogde. Met meer klem deed dit Groen van Prinsterer in zijn merkwaardige ‘Bijdrage tot herziening der grondwet in Nederlandschen zin’, waarin hij, een algemeene herziening tegen 's Konings wil afkeurend, handhaving en ontwikkeling der beginselen van de oude grondwet aanbeval en wel niet slechts naar den vorm maar ‘evenzeer wat het wezen der dingen betreft’ in de ‘historische lijn’, met behoud van het ‘christelijk-protestantsch’ karakter der natie, geregeerd als een ‘vrije’ natie door een ‘grondwettig geregeld souverein gezag’, niet door een ‘dictatuur’, zij het dan een koninklijke als die van de laatste jaren. Naar aanleiding van de bij de discussie in de Kamer gemaakte opmerkingen wijzigde eindelijk de regeering, die den Koning met moeite had overgehaald, haar thans vijftal ontwerpen en voegde nog een zevental ‘nadere’ daaraan toeGa naar voetnoot2). Terwijl de eerste vijf slechts door de afscheiding feitelijk noodige wijzigingen aangaven, geheel overeenkomstig 's Konings begeerte, waren de nieuwe voorstellen werkelijk van meer beteekenis in den zin van de meening ook van den Raad van State, thans door den ministerraad gevolgd. Zij betroffen wettelijke regeling van het stemrecht in stad en land, vermindering van het inkomen der Kroon tot 1½ mill., geregelde mededeeling bij den aanvang van elke zitting aan de Staten-Generaal van de laatst ingekomen staten van ontvangsten en uitgaven voor de koloniën benevens wettelijke regeling van het gebruik der koloniale baten, invoering van tweejarige begrootingen met vaste verdeeling der uitgaven over de departementen en meerdere contrôle der ontvangsten en uitgaven door de Staten-Generaal, voortaan periodieke aftreding der leden van de stedelijke raden, aanstelling der leden van de Rekenkamer voor het leven, eindelijk betere regeling der defensie, met name der militieplichten. Bovendien was o.a. in het eerste der vijf eerstgenoemde ontwerpen de in vergelijking met de andere al te groote en bevolkte, en daarom feitelijk reeds lang in tweeën bestuurde provincie Holland nu in twee provinciën gescheiden en waren verscheidene wijzigingen van vormelijken aard gebracht. De regeering weigerde echter standvastig sommige bij de discussiën gehoorde wenschen - zooals die, welke ten doel hadden beperking der koninklijke macht betreffende tractaten, gratie-, dispensatie- en abolitie-verleening, politie tegenover vreemdelingen, enz. - te vervullen. Met name weigerde zij de ministerieele verantwoordelijkheid in de grondwet op te nemen, als deze iets anders moest zijn dan de reeds daarin in het algemeen erkende eenvoudig strafrechtelijke verantwoordelijkheid, terwijl toch - belangrijke concessie in | |
[pagina 345]
| |
beginsel - de ‘onschendbaarheid’ des Konings reeds ook volgens haar ‘nimmer betwijfeld is geworden maar in het geheele staatsrecht van Nederland gelegen is’. Van ‘geheele herziening’ der grondwet, waarin de ‘hoofdbeginselen’ daarvan zouden worden aangeroerd, verklaarde zij echter nogmaals en ronduit niet te willen weten gelijk zij zelfs twijfel uitte aan een werkelijke begeerte van de meerderheid der Tweede Kamer om zulk een herziening uit te lokken. Nog voordat deze voorstellen in behandeling kwamenGa naar voetnoot1), moesten de naar aanleiding der verwerping in het najaar gewijzigde begrootingswetten behandeld worden. Het was duidelijk, dat deze omstandigheid vooral den Koning tot de gedane concessiën gebracht haa; maar even duidelijk was het, dat de Tweede Kamer op haar stuk zou blijven staan en ministerieele verantwoordelijkheid in den vollen zin des woords verlangde. De regeering, bevreesd voor een nieuwe verwerping der begrootingswetten, beloofde thans voor 1841 ‘volkomen opening van den staat en den toestand van alle 's lands geldelijke aangelegenheden zonder uitzondering.’ Maar de Kamer wilde ook nu de openbare beraadslaging over de begrootingswetten nog niet aanvangen en stelde die uit, zoolang de in het nauw gebrachte regeering een voorstel van grondwetsherziening omtrent de ministerieele verantwoordelijkheid niet zou hebben toegezegd. Schoorvoetend kwam de regeering (16 Mei) eindelijk met dit voorstel en de Kamer ging daarna werkelijk tot de openbare behandeling der begrooting over. Maar ook nu nog bleef de toon der oppositie heftig, vooral tegenover den tijdelijken minister van financiën Van Gennep, die weinig vertrouwd werd, zoodat de begrooting der uitgaven eerst na lange discussiën met 32 tegen 22 stemmen werd aangenomen. Ook het voorstel over de behoeften van het Amortisatie-Syndicaat werd niet aangenomen dan nadat Van Gennep de spoedige opheffing dier instelling had beloofd; daarentegen ging het ontwerp van het eerste boek van Van Maanen's nieuwe strafwet er bijna zonder discussie door. De Tweede Kamer had voet bij stuk gehouden en dan ook feitelijk haar zin gekregen. Toen begon 2 Juni in de Tweede Kamer de discussie over de grondwetsherzieningGa naar voetnoot2). Drie dagen hield zij aan. Zij liep voornamelijk over het nietoproepen van limburgsche en luxemburgsche leden en de verhouding dier beide gewesten tot het rijk, over de door de voor Amsterdam's overmacht bevreesde noordhollandsche leden buiten Amsterdam niet gewenschte splitsing van Holland, over het voor vele leden nog niet geheel heldere begrip der ministerieele verantwoordelijkheid en de uitvoering daarvan. Toen werden de voorstellen der regeering aangenomen, sommige zelfs met algemeene stemmen, behalve dat over de militie, dat met 36 tegen 16 stemmen verworpen werd; dat over de verdeeling van Holland werd niet dan na hevigen tegenstand der Noordhollanders met 41 tegen 14 stemmen aangenomen. Nadat op 10 Juni een voorstel van de heeren Van Asch van Wijk, Corver Hooft en Van Sytzama betreffende een slotbepaling voor de regeling van de Statenverkiezingen was aangenomen en de Kamer nog na inlichtingen van den minister Van Gennep besloten had tot de door de regeering voorgestelde opheffing van het Amortisatie-Syndicaat voorloopig niet over te gaan, werd de belangrijke zitting beëindigd met een onverwacht vriendelijk woord der feitelijk overwonnen regeering over de bevrediging der ‘redelijke wenschen’ van allen, ‘wars van overdrijving’. De Koning had zich kort te voren in J.J. Rochussen, bekwaam en geacht financier uit Amsterdam, een definitieven minister van | |
[pagina 346]
| |
financiën, in Baud een nieuwen minister van marine en koloniën verschaft. Vooral de keuze van den eerste wekte in ruimen kring bevrediging, terwijl die van den laatste, hoewel hij als ‘schildknaap’ van Van den Bosch bekend stond, wegens zijn bekende eerlijkheid, gematigdheid en bekwaamheid ook een goeden indruk maakte. De Provinciale Staten wezen nu volgens de bepalingen der Grondwet een Dubbele Kamer aan tot behandeling der grondwetsherziening. In die Dubbele Kamer werden naast de meeste oude leden ook andere bekwame personen gekozen, onder wie Thorbecke, Groen van Prinsterer, de in 1836 wegens zijn oppositie door Utrecht uitgestooten Van Nes van Meerkerk, de arnhemsche advocaat De Kempenaer, de eerbiedwaardige letterkundige Collot d'Escury. Maar van algemeene belangstelling bleek bij die verkiezingen nog weinig: eenige brochures en courantenartikelen verschenen; uit Groningen alleen kwamen adressen tot afschaffing der Eerste Kamer en invoering der rechtstreeksche verkiezingen. En wat van belangstelling bleek, was voor de te ondernemen grondwetsherziening niet bijzonder gunstig. Thorbecke had in eene (1 Aug.) naamloos verschenen brochure: ‘Wat kan de Dubbele Kamer doen?’ de wijze van behandeling der zaken besproken en twijfel geuit aan de rijpheid der voorbereiding, ja een andere regeling voorgesteld; het Handelsblad sprak reeds het woord ‘ongenoegzaam’ uit, dat weldra de leus werd der meest vooruitstrevenden, die een algeheele herziening noodig achtten. Dat beloofde weinig goeds voor de discussieGa naar voetnoot1), waarbij men dan ook dikwijls heftig tegenover de conservatieve regeering te keer ging, ontevreden als men was over hare stijfhoofdigheid en haar steeds duidelijker aan den dag komend wanbeheer op financieel gebied. En daar men alle reden had om te vermoeden, dat de Koning zelf groote schuld aan het gebeurde had, kreeg deze oppositie meer en meer een voor dezen onaangenaam karakter, ofschoon de ministers getrouw de hun door den Koning opgedragen taak bleven vervullen, overtuigd als ook zij waren, dat van ‘algeheele’ herziening geen sprake mocht zijn, wilde men niet het staatsgebouw in gevaar brengen, en dat zij zoo ver gegaan waren als hun eenigszins mogelijk was. De na de opening der Dubbele Kamer op 4 Augustus eerst in besloten zittingen, daarna van 27 Augustus tot 2 September in het openbaar gevoerde discussiën waren werkelijk van bijzonder groot belang, veel belangrijker dan die in de oude Tweede Kamer. De brabantsche katholiek Van Sasse van Ysselt drong in een hartstochtelijke rede aan op ruime herziening der Grondwet volgens ‘vrijzinnige beginselen’, waarvan hij voor het millioen Katholieken onder de bevolking volledige erkenning van rechten verwachtte, vooral wanneer ‘onmiddellijke verkiezingen’ werden ingevoerdGa naar voetnoot2). De Kempenaer gaf een lange studie over de werking der grondwetten van 1814 en 1815 ten beste om scherp licht te laten vallen op de ‘onvolledigheid’ der voorgestelde herzieningGa naar voetnoot3). Van Nes van Meerkerk eischte in den geest zijner oude oppositie vereenvoudiging van het al te omslachtige staatsbestuur, betere regeling der ministerieele verantwoordelijkheid dan die nu was voorgesteld, betere regeling van het kiesrecht en het recht van amendement voor de Tweede KamerGa naar voetnoot4). Groen van Prinsterer ontwikkelde opnieuw zijn ‘anti-revolutionnaire’ bezwaren tegen de ‘zeer geringe verbeteringen’, thans voorgesteldGa naar voetnoot5), en verlangde tegenover de ‘liberale theoriën’ der eeuw het volgen van ‘nationale beginsels’, gegrond op ‘het Evangelie’. | |
[pagina 347]
| |
Thorbecke eischte ‘volledige herziening’ en stelde met Rau, Groen en De Kempenaer (8 Aug.) in een zitting met gesloten deuren ingrijpende wijziging van het reglement van orde voor, die de strekking had om ‘ruime’ herziening mogelijk te maken maar zoo weinig instemming vond, dat de voorstellers zelve weldra op hun voorstel terugkwamenGa naar voetnoot1). Met een tiental andere leden verklaarde hij daarna echter tegen alle ontwerpen te zullen stemmen, want hij achtte de ‘bekrompene wijziging van eenige artikelen’ een groot gevaar en meende de bestaande ernstige gebreken van het staatsgebouw niet als een onverstandige bouwmeester te moeten oplappen door ‘hier en daar een enkelen steen in te voegen’, wat ‘reddeloos verval’ ten gevolge zou hebben. Hij en drie liberale leden De Kempenaer, Van Dam van Isselt en Van Nagell, met zeven Katholieken: Van Sasse van Ysselt, Romme, Luyben, Mastboom, Storm, Gouverneur en Boeracker, verklaarden de aangeboden ontwerpen voor ‘ongenoegzaam’ en stemden tegen alle. De regeering, vooral na haar voorstel betreffende de ministerieele verantwoordelijkheid zeker van een aanzienlijke meerderheid, liet zich door den tegenstand van deze enkelen niet ontmoedigen. Zij lichtte bij monde van den minister van buitenlandsche zaken, Verstolk van Zoelen, de verhouding van Luxemburg tot het rijk en de splitsing van Holland toe en verklaarde met eenige geringschatting den ondervonden tegenstand meer te beschouwen als ‘spiegelgevechten, bestemd om de wederzijdsche krachten te beproeven, te oefenen en ten toon te spreiden’Ga naar voetnoot2) dan ‘als middelen van overtuiging en geschikt om eene afdoende zegepraal te behalen’. Zij zag dan ook hare ontwerpen met groote meerderheid aangenomen behalve dat over de periodieke aftreding der raadsleden, dat, na hevig verzet van de leden Feith, Copes van Cattenburch en Groen van Prinsterer, werd verworpen met 74 tegen 29 stemmen, de laatste die van de elf en van de uiterste conservatieve elementen. De Eerste Kamer legde, zooals te verwachten was, niet het minste bezwaar in den weg en vereenigde zich den 4den September met de voorstellen, waarna den volgenden dag de zitting werd gesloten en reeds den 14den de afkondiging, van den 4den gedagteekend, in de Staatscourant werd opgenomen; tien dagen later werd de gewijzigde Grondwet ook op het hertogdom Limburg toepasselijk verklaard. Maar de Koning, hoewel toegevend aan den aandrang ook zelfs van den ministerraad om zijn tegenstand op te geven, was niet van plan zelf onder deze Grondwet en onder de veel veranderde tijdsomstandigheden te blijven regeeren. De oude vorst gevoelde zich niet meer tegenover zijn volk den ‘landsvader’ als hoedanig hij zich reeds in Fulda gaarne placht te beschouwen; hij bemerkte meer en meer, dat hij stond te midden eener nieuwe generatie, opgestaan sedert de gebeurtenissen van 1830 tot 1832. Er was door die gebeurtenissen in de bevolking van het Noorden iets wakker geworden, dat onder den indruk der rampvolle dagen van den ‘Franschen Tijd’ ingeslapen scheen: de levenskracht, de levensmoed van een volk, dat onder de fransche heerschappij veel geleden had en door dat lijden zelf aan de eene zijde zijn volkseenheid beter dan te voren had leeren begrijpen maar aan den anderen kant onder den indruk van het ongeluk zijn lot met vertrouwen in handen had gesteld van een vorst uit het aloude Oranjehuis, met volledig vertrouwen hem de regeering overlatend. Maar de gebeurtenissen van omstreeks en na 1830 hadden dat vertrouwen geschokt, hadden bij velen den wensch gewekt naar hervorming en verbetering zoowel op het | |
[pagina 348]
| |
gebied van het staatswezen als anderszins, bij velen ook de begeerte doen ontwaken naar meerdere vrijheid van beweging dan het landsvaderlijke regeeringsstelsel hun schonk. Men begon ook hier te lande eindelijk onder den invloed te komen van denkbeelden, die in het buitenland, met name in Engeland en Frankrijk, reeds krachtig ontwikkeld waren en eindelijk ook waren doorgedrongen in den ietwat tragen volksgeest der Nederlanders. Op ieder gebied deed zich die invloed gevoelen. De onmiskenbaar nuchtere, eenzijdig rationalistische denkwijze, die zich uit de revolutionnaire begrippen, van omstreeks 1795 ontwikkeld had en waarvan de deftigkalme kanselredenaar Van der Palm de talentvolle woordvoerder mocht heeten, voldeed een steeds toenemende partij in de Nederlandsch-Hervormde Kerk niet langer. Men begeerde iets anders dan de rationalistische schriftverklaring van den franeker, later leidschen hoogleeraar Regenbogen, iets anders dan de nuchter-bezadigde, bedachtzame ‘ethische’ vrijzinnigheid van de leidsche hoogleeraren Clarisse, Borger en Kist, van den meer en meer voor de uitspattingen der kritiek bevreesden utrechtschen theoloog HeringaGa naar voetnoot1). Men was niet langer tevreden met de kerkelijke organisaties onder leiding der Synode. Deze had aanvankelijk in haren secretaris Dermout een krachtig voorstander der nieuwe kerkelijke inrichting gevonden, terwijl de door den Koning aangestelde en hooggewaardeerde president der Synode van 1825 tot 1839, de arnhemsche predikant H.H. Donker Curtius, in overleg met den directeur-generaal voor eeredienst, baron van Pallandt tot Keppel, eveneens werkte in een richting, die leiden kon tot vereeniging van alle Protestanten in één kerkverband en daarom de specifiek hervormde leer niet zoo streng meer handhaafde, in overeenstemming met de algemeene strekking der gematigde denkwijze. Het scheen in dezen tijd niet onmogelijk, dat hier te lande, gelijk in het naburige Pruisen, een samensmelting van alle Protestanten tot een algemeen evangelisch kerkverband onder regeeringstoezicht zou kunnen plaats hebben. Tweeërlei verzet tegen deze meer en meer heerschende synodale richting deed zich weldra krachtig gevoelen. Aan de eene zijde verlangden velen naar de zegepraal van inniger godsvereering, inniger geloofsovertuiging in de Hervormde Kerk tegenover het formeele, waarin die Kerk dreigde op te gaan; aan de andere werd handhaving der oude streng hervormde kerkleer met steeds meer nadruk gevorderd. Bilderdijk's jongeren trachtten tegenover de ‘revolutionnaire’ begrippen ‘het vonkelende licht der rechtzinnigheid’ op den kandelaar te plaatsen. De vurige, tot het christelijk geloof bekeerde joodsche dichter Da Costa had reeds in 1823 in zijn ‘Bezwaren tegen den geest der eeuw’ getuigd tegen de lauwheid en afvalligheid van ‘der vad'ren leer’, tegen de ‘Sadduceën van onzen tijd’; de scherpzinnige bekeerling dr. Capadose en de bekwame stilist Groen van Prinsterer steunden dat getuigenis met de kracht van hunne schriftelijke vertoogen; de geleerde Van der Kemp handhaafde, tegenover de voorstellingen van Ypey en Dermout in hun groot geschiedwerk, de ‘eere der Nederlandsch Hervormde Kerk’. Een goedgeschreven boekje van den orthodoxen haagschen predikant Molenaar: ‘Adres aan alle mijne Hervormde geloofsgenooten’ (1827), wees op de vage algemeenheid der door alle hervormde predikanten te onderteekenen formule, waardoor de deur werd geopend voor allerlei opvattingen omtrent de kerkleer, en verlangde krachtiger handhaving dier leer; het boekje beleefde negen drukken in één jaar en wekte algemeene belangstelling zoowel bij de predikanten | |
[pagina 349]
| |
als bij de gemeente. Reeds begonnen in allerlei hervormde gemeenten, in de steden en op het platteland, buiten het officieele kerkverband ‘oefeningen’ weder in zwang te komen, die door de heerschende richting met wantrouwen werden beschouwd, geleid als zij dikwijls werden door ongeleerden of halfgeleerden in tegenstelling met wat de academisch gevormde predikanten verkondigden. Velen dachten daarbij aan wat kort te voren in het nog altijd sterk protestantsche Genève gebeurd was, waar tegenover de van Socinianisme beschuldigde staatskerk, een gemeente van ‘enkel geloovigen’ was opgekomen, hetgeen bij de nauwe betrekkingen tusschen de waalsche Hervormden hier te lande en de zwitsersche Protestanten, onder invloed tevens van engelsch-methodische denkbeelden, ook hier zou kunnen geschieden. Het zou ook hier aanleiding kunnen geven tot wat men in Zwitserland en Frankrijk reeds het ‘Réveil’, het ‘nieuwe evangelie’, noemde, dat in den begaafden hoogleeraar te Lausanne Alexandre Vinet, den ‘protestantschen Pascal’, den beminnelijken strijder voor het goede recht der persoonlijkheid in geloofszaken, den verdediger op wijsgeerigen grondslag van het geweten als maatstaf van het geloofsleven, en in den vurigen geneefschen hoogleeraar Merle d'Aubigné voortreffelijke leiders vond. De zoogenaamde ‘Nieuwlichters’ van Zwijndrecht vormden daarnaast reeds een half-communistische secte van boeren en arbeiders, die bedenkelijke sporen van geestdrijverij vertoonde en vooral op het platteland van Zuid-Holland, te Polsbroek, Waddingsveen en elders aanhangers vond: zij wilden niet meer weten van doop en avondmaal, huldigden afwijkende denkbeelden omtrent het huwelijk en trachtten hunne gemeenschap in te richten naar wat de bijbel omtrent de oudste christengemeente melddeGa naar voetnoot1). Die oefeningen en conventikelen werden door de heerschende synodale partij met wantrouwen gadegeslagen en de Synode deed in 1834 reeds een verzoek aan den Koning om officieele verzoeken om vergunning tot het houden van dergelijke godsdienstoefeningen af te wijzen. Het geschrift van den jongen groninger hoogleeraar Hofstede de Groot: ‘Gedachten over de beschuldiging tegen de leeraars der Hervormde Kerk’, wekte in het voorjaar van 1834 te midden van deze verschillen niet minder opzien dan Molenaar's geschrift had gedaan. Het verdedigde ronduit de stelling, dat men zich niet behoefde te houden aan de rechtzinnigheid volgens de Synode van Dordrecht maar de kerkleer alleen had te huldigen ‘voorzoover’ (quatenus), niet ‘omdat’ (quia) zij overeenkwam met ‘Gods woord’. Zijn veelgelezen boek wekte hevige beroering in de Hervormde Kerk, ofschoon het aantal dergenen, die openlijk zijn partij kozen, aanvankelijk nog gering bleef, uit vrees vooral voor de toenemende neiging om den bijbel zelven niet zoo onvoorwaardelijk meer naar den letterlijken inhoud als het woord van God zelven te beschouwen. Ook De Groot's kleinere geschriften, met name zijn in 1833 uitgekomen: ‘Wien zult gij gelooven, den mensch of God?’ scheen velen toe op bedenkelijke wijze het gezag des bijbels aan te tasten. In dezen kring behoorden de denkbeelden van den gemoedelijken duitschen theoloog Zschokke, wiens ‘Huisboek’ en ‘Stichtelijke Uren’ met hunne stille vroomheid en innige huiselijkheid, gemoedelijke bescheidenheid en ernstigen zin tot de hier te lande meest gelezen boeken van dezen en iets lateren tijd hebben behoord. En niet alleen in de Hervormde Kerk maar ook bij de Lutherschen, met name te Amsterdam, deden zich dergelijke verschijnselen voor. De jonge luthersche proponent Kohlbrügge, die | |
[pagina 350]
| |
krachtig deelnam aan de oefeningen in den kring van Da Costa, Capadose en de hunnen, was reeds in 1827 heftig aangevallen op den lutherschen predikant Uckermann, een voorstander der algemeen evangelische richting, en klaagde hem bij zijn kerkbestuur aan als afvallig van de ‘zuivere luthersche leer’Ga naar voetnoot1); hij hield niet op zijn denkbeelden in zijn kerkgenootschap en daarbuiten met diepen ernst te verkondigen. Het viel niet te ontkennen, dat er weder een ernstige beweging op kerkelijk gebied gaande was. Groen, Da Costa en de hunnen verlangden reeds de uitzetting uit het hervormde kerkverband van de verkondigers van ‘gevaarlijke’ leeringen; anderen bleven eenvoudig aandringen op strenger vasthouden aan de beginselen der dordtsche vaderen; nog andere voorstanders dezer richting, bevreesd voor kerkelijke woelingen, maanden tot voorzichtigheid en matiging; de vooruitstrevenden hieven onder leiding van De Groot onversaagd de banier der volstrekte leervrijheid in de hoogte. Men richtte zich tot de Synode met verzoekschriften van allerlei aard, maar het hoogste kerkbestuur, huiverig om door een beslissing nog heftiger strijd te doen ontbranden, weigerde die beslissing te nemen en veranderde de totnogtoe bij het kerkelijk examen gevolgde formule voor de proponenten niet. Toen rijpte bij sommigen, verontwaardigd over deze houding der Synode, het plan om zich van het bestaande verband der Hervormde Kerk af te scheiden en daarnaast een nieuw kerkgenootschap op den grondslag der ‘dordtsche beginselen’ te stichten zooals reeds in 1823 de geestdrijver Vijgeboom in verschillende plaatsen getracht had te doen uit afkeer tegen de ‘booze verdraagzaamheid’ in dingen van den godsdienstGa naar voetnoot2). Deze beweging tot afscheiding ging thans uit van den predikant te Ulrum, Hendrik de Cock, een vurig prediker, die van den kansel fel te keer ging tegen de onrechtzinnigheid zijner ambtgenooten en weldra in conflict kwam met zijn classicaal en provinciaal kerkbestuur wegens zijn beschuldigingen van afval van de ‘zuivere dordtsche leer’, van ontrouw aan de formulieren, van onwettigheid der kerkelijke inrichtingen van 1816, van ongeoorloofd gebruik der nieuwerwetsche evangelische gezangen in plaats van de oude psalmen uit de 16de eeuw. Het provinciaal kerkbestuur van Groningen, verbitterd door zijn scherpe aanklachten en zijn niet minder heftig openlijk verweer met mond en pen, bevestigde niet alleen de reeds door het classicaal bestuur over hem uitgesproken schorsing maar zette hem in Mei 1834 wegens voortdurende halsstarrigheid af. Zijn geestverwant Scholte uit het brabantsche Doeveren kwam hem weldra te hulp en De Cock teekende nu den 14den October te Ulrum met een aanzienlijk getal aanhangers een ‘acte van afscheiding en wederkeering’ uit de Hervormde Kerk, welk voorbeeld door Scholte te Doeveren 1 November gevolgd werd, nadat ook hij door zijn kerkelijke overheid geschorst was geworden. De beide geschorsten wilden zich evenwel niet aan hun vonnis onderwerpen maar trachtten hun ambt te blijven vervullen, wat hevige opschudding in hunne dorpen en den geheelen omtrek veroorzaakte. Hunne zaak kwam voor de burgerlijke rechtbanken, die hun het recht tot prediking ontzegden, terwijl door inkwartiering van soldaten de orde gehandhaafd werd. Maar de beide vurige predikanten, thans vooral in het Groningsche samenwerkend, gaven hun zaak niet op. Zij trachtten ook elders volgers te winnen, lieten zich niet door mishandeling en vervolging afschrikkenGa naar voetnoot3) en vonden in hunne omgeving vooral onder de lagere volksklasse levendige sympathie, niet het | |
[pagina 351]
| |
minst toen De Cock te Groningen tot zware geldboete en gevangenisstraf veroordeeld was en Scholte te Appingedam eenige dagen in bewaring werd gehouden. Hun onversaagd optreden wekte algemeen de aandacht in den lande en hier en daar volgde een moedig predikant hun voorbeeld, telkens met herhaling van ongeregeldheden en de gevolgen van veroordeeling en inkwartiering, vooral in Groningen, Friesland en Drente, weldra ook te Amsterdam, Leiden en elders. In 1836 werd het aantal der ‘Afgescheidenen’ reeds op ettelijke duizenden berekendGa naar voetnoot1). De vraag rees weldra, of de regeering en de kerkbesturen tot deze bemoeilijking en vervolging der Afgescheidenen rechtens wel bevoegd waren, een vraag, die door den leidschen hoogleeraar Thorbecke in het regeeringsorgaan, het ‘Journal de la Haye’, op juridische gronden bevestigend, door Groen van Prinsterer en de zijnen ontkennend beantwoord werd. De Koning zelf, de afscheiding afkeurend, had echter reeds in 1835 grondwettige bescherming der Afgescheidenen zeer goed mogelijk verklaard, mits de orde door hen niet gestoord werd en de rechten der Hervormde Kerk ongeschonden bleven. In antwoord daarop verklaarde een vergadering der afgescheidenen, ingericht als een ‘nationale Synode’, slechts de ‘dordtsche kerkorde’ in eere te willen herstellen, maar dat ‘ten volle’, en vroeg diensvolgens den Koning erkenning en bescherming als wettig kerkgenootschap, als een ‘in waarheid Christelijk Gereformeerde Kerk’ of liever als ‘de’ Gereformeerde Kerk, welker oude formulieren en erkende liturgie zij als de hare begeerde aan te nemen. Het Koninklijk Besluit van 5 Juli ontzegde hun echter het voeren van den titel ‘Ware Gereformeerde Kerk’ en erkende de nieuwe organisatie geenszins als gelijkgerechtigd met andere kerkgenootschappen, al konden zij onder zekere voorwaarden plaatselijke gemeenten vormen en huiselijke vergaderingen houden. De Afgescheidenen weigerden dezen middenweg in te slaan en leden blijmoedig telkens weder nieuwe vervolging en smaad, wat tot allerlei woelingen aanleiding gaf. De Synode bleef daartegenover standvastig bij hare meening, dat de afscheiding onwettig was, en steunde de regeering gelijk zij door haar gesteund werd; zij wees nog in het begin van 1838 de inmenging terug der zwitsersche predikanten die zich met een adres tot haar hadden gewend, en voegde hun de opmerking toe, dat de ‘frères à l'étranger’, blijkbaar niet op de hoogte der zaak warenGa naar voetnoot2). Maar de Afgescheidenen, overtuigd van hun goed recht en ongezind om te bukken in deze zaak, die voor hen er eene van het geweten was, hielden aanvankelijk moedig stand en- trotseerden de vijandschap der menschen, vasthoudend aan wat zij hooger stelden. Eerst op het einde van 1838 onderwierp zich de afgescheiden gemeente te Utrecht onder leiding van Scholte zelven aan de gestelde voorwaarden, weldra gevolgd door die te Groningen onder De Cock en door andere gemeenten. Verscheidene andere bleven hardnekkig weigeren en een aantal harer leden, meestal boeren en handwerkslieden uit het Noorden, zocht eenige jaren later (1846) in Noord-Amerika onder leiding van den predikant Van Raalte de volkomen godsdienstvrijheid, die zij meenden hier te lande nooit te kunnen verkrijgen. Zij vormden er in het toen nog onherbergzame Michigan de kern van de latere nederlandsche koloniën in en om Grand-Rapids, die in de tweede helft der eeuw tot hoogen bloei geraakten en welker bevolking omstreeks 1890 gestegen was tot een cijfer van ¼ mill., waaronder ruim 8000, die nog in Nederland geboren warenGa naar voetnoot3), thans tot een half millioen. | |
[pagina 352]
| |
Dit taaie verzet toonde, dat ook op godsdienstig, op kerkelijk gebied de geest van algeheele overgave aan 's vorsten inzicht, die na 1813 zoo lange jaren de noord-nederlandsche bevolking bezield had, geweken was gelijk ook op staatkundig terrein hetzelfde verschijnsel viel op te merken. Maar er was meer. De vrome, zachte, zelfs wat zoetelijke maar smaakvolle Van Heusde, begaafd volger der platonische, eudaemonische wijsbegeerte van een François Hemsterhuis, schrijver van de ‘Socratische school of wijsbegeerte voor de negentiende eeuw’, had door zijn medesleepend onderwijs bij honderden leerlingen van alle faculteiten te Utrecht de grondslagen gelegd van vrijzinniger beschouwing aangaande het Christendom en de waarde van den bijbel, in den geest van den duitschen wijsgeer Schleiermacher maar van een weekheid, die krachtiger naturen als Thorbecke en Geel tegenstond. Het optreden van Hofstede de Groot te Groningen vond luiden weerklank bij diens leerlingen, met name bij zijn groningsche ambtgenooten, den encyclopaedischen Van Oordt, den moralist Pareau, beiden bewonderende leerlingen van Van Heusde, die ook op De Groot's vorming door zijn geschriften naast den groninger Herman Muntinghe grooten invloed had gehad. Met de groninger predikanten Van Herwerden en Amshoff gaf De Groot in 1834 een stichtelijk boek uit, ‘Christelijke betrachtingen’, waarin zij rondborstig opkwamen voor vrijzinnige beginselen op het gebied van kerkleer en bijbelkritiek, voor het goede recht van het godsdienstig gevoel, waarbij zij in plaats van Van Heusde's Plato het Evangelie op den voorgrond stelden. Weldra verscheen (1837) het groningsche tijdschrift ‘Waarheid en Liefde’, dat tegenover de ‘Nederlandsche Stemmen’ van Groen en Da Costa, tegenover de ‘Reformatie’ van Scholte en de zijnen met kracht opkwam voor de vrijheid van het critisch onderzoek van den bijbel en de kerkelijke dogmata. De zoo opgekomen ‘Groninger School’Ga naar voetnoot1), door de drie genoemde hoogleerarenGa naar voetnoot2) geleid en in een zevental handboeken voor de theologie hare denkbeelden encyclopaedisch ontwikkelend, vond allerwegen geestdriftigen aanhang onder de jongere predikanten en streed onvermoeid tegen het platte rationalisme, tegelijk tegen den lauwen geest van het thans afgesloten tijdperk van Van der Palm en Heringa. Zij verklaarde zich voor een wetenschappelijk-historisch opgevat Christendom, dat aan het godsdienstig gevoel groote ruimte liet, met een milden Christus - niet den onverbiddelijken wreker maar den zachtzinnigen leeraar - zelf als middelpunt, in practischevangelische richting trachtend een oplossing te vinden voor de vragen van den dag; zij schroomde niet zich te onttrekken aan de heerschappij van formulieren en dogmata, heil zoekend in zelfstandige studie van den bijbel op grond eener wetenschappelijk gevestigde meening omtrent Christus' persoon en leer, in de kracht der opvoeding tot de groote evangelische Kerk der toekomst, die alle Kerken zou omvatten. De groninger richting noemde zich tegenover de trouwe volgers van Calvijn de vertegenwoordigster eener historisch-nederlandsche richting, die in Wessel Gansfoort en zijn volgers hare vroege geestverwanten zocht. Nam deze kerkelijke beweging veler gedachten in beslag, een analoge beweging deed zich gevoelen op het gebied der letteren en bracht helderheid in de ‘nevelachtige atmosfeer des geestes’, die vóór 1830 had geheerschtGa naar voetnoot3). De lang verouderde ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’, nog steeds onder leiding van den deftig-burgerlijken amsterdamschen boekhandelaar Yntema, die den duffen geestelijken dampkring in Nederland van | |
[pagina 353]
| |
omstreeks 1800 vertegenwoordigden, voldeden reeds lang niet meer aan de behoeften der nieuwere letterkundigen, hoewel zij nog met aanmatigende pedanterie heerschten op den nederlandschen ParnasGa naar voetnoot1). Reeds had de ‘Recensent der Recensenten’ (1805) van Kemper, Kinker en Wiselius ‘de eerste bazuin’ geblazen en lieten omstreeks 1820 de Bilderdijkianen de tweede klinken. De derde bazuin was de verschijning van het prospectus van ‘De Gids’ in Augustus 1836, het manifest eener jonge school, die breken wilde met de bekrompenheid en de partijdigheid, de ouderwetschheid en het brallende chauvinisme. Bakhuizen van den Brink, Heye, Potgieter vooral waren de geniale leiders van dit nieuwe critische tijdschrift, dat onbarmhartig optrad tegen conventie en pathos, tegen sentimentaliteit en opgeschroefde bewierooking van alles wat ‘vaderlandsch’ heette en door critiek zonder genade, zonder aanzien van personen nieuwe grondslagen trachtte te leggen voor het geestelijk leven van den tijd. Wat zij en de hunnen sedert 1837 in dat jonge tijdschrift gaven, beloofde werkelijk veel, al was de toon van den ‘blauwen beul’, den harden geneesmeester van onnatuur, persoonlijke bespiegeling en bloote beschrijving in de letteren, verre van gematigd. Met kracht werd hun pogen gesteund door den fijnen stilist Geel, den leidschen hoogleeraar-bibliothecaris, die in zijn bundel ‘Onderzoek en Phantasie’ (1838) onbekrompen vrijheid, onafhankelijkheid van meening, breken met verouderde vormen predikte. En Kneppelhout's ‘Studententypen’, geestig losse beelden van groote aantrekkelijkheid, Beets' ‘Camera Obscura’, met haar vrije taal en scherpe waarneming, Hasebroek's proeven van ernstigen humor in zijn ‘Waarheid en Droomen’ toonden reeds wat er te wachten was van de toekomst, die in den jong gestorven Aernout Drost, schrijver van ‘Hermingard van de Eikenterpen’, in Jacob van Lennep met zijn ‘Pleegzoon’ en zijn ‘Roos van Dekama’, met zijn ‘Nederlandsche Legenden’ en zijn overigen rijken letterarbeid, in Oltmans met zijn ‘Loevestein’ en zijn ‘Schaapherder’ reeds voorloopers van beteekenis had gehad. Een nieuwe tijd scheen aan te breken, niet alleen op het gebied van Kerk en letteren. Van de overzijde der Noordzee deed sedert 1830 Stephenson's stoomros zijn triomfalen intocht, reeds eenige jaren voorafgegaan door de stoomboot, die den postwagen op de wegen, de aloude trekschuit op de nederlandsche trekvaarten zou vervangen maar nog met wantrouwen werd bejegend en eerst langzaam ingang vond. Zoo was het, dat de Koning, die met zijn practischen blik de beteekenis der spoorwegen zeer goed inzag, in 1834 den bouw van een spoorweg tusschen Amsterdam en Keulen voorbereidde maar uit gebrek aan financieele medewerking het plan moest opgeven. Een leening voor een lijn tusschen Amsterdam en Arnhem werd in 1836 in de Tweede Kamer met 46 tegen 2 stemmen verworpen, terwijl de rotterdamsche Kamer van Koophandel daarentegen de inrichting van ‘snelvarende trekschuiten’ tusschen Amsterdam en Keulen als veel doelmatiger aanbeval: treurig bewijs van bekrompenheid en gemis aan inzicht in de toekomst. Den 20sten September 1839 eerst werd de eerste spoorweg in Nederland, de Hollandsche IJzeren Spoorweg tusschen Haarlem en Amsterdam, feestelijk geopendGa naar voetnoot2). De stoom, welks invoering als werkkracht hier en daar reeds omstreeks 1800 was geschied, dreigde een algeheele verandering te zullen brengen in de gansche nijverheid, die langzaam wel maar toch meer en meer den ouden | |
[pagina 354]
| |
weg verliet en van handnijverheid in machinale nijverheid overging, dank zij ook de reeks van machinale uitvindingen, die van Engeland uit op den duur haren weg hierheen vonden. Reeds in 1832 was onder leiding van Thomas Ainsworth door de Nederlandsche Handelmaatschappij in Twente het nieuwe engelsche weefgetouw met de snelspoel ingevoerdGa naar voetnoot1). Ainsworth's weefschool te Goor, weldra naar Nijverdal overgebracht, werd het middelpunt van de hervorming der inrichting van de twentsche fabrieken. Ook hier kwamen na 1830 langzamerhand stoomspinnerijen en stoomweverijen tot ontwikkeling, vooral te Enschedé en Almeloo, weldra ook te Leiden en Haarlem en in andere steden. Met die veranderingen in het verkeerswezen en de nijverheid, die evenwel hier te lande slechts langzaam, al te langzaam voortging in vergelijking met wat in België en de Rijnprovincie geschiedde, zou alom - Twente bewees het door vermeerdering der welvaart voor den wever en zijn gezin, zij het nog onder allerlei misbruiken en verkeerdhedenGa naar voetnoot2) - ook de verhouding van den werkman tot zijn werk, tot den werkgever een belangrijke verandering moeten ondergaanGa naar voetnoot3). Lage loonen, geringe ontwikkeling, 10- tot 12urige arbeidsdag, uitgebreide kinderarbeid, algeheele afhankelijkheid van den werkgever waren toen ook hier te lande aan te wijzen. Het ‘vroeg kapitalisme’ was ook hier werkzaam met al zijn winzucht bij den werkgever, slaafschheid bij den arbeider, getemperd slechts door zekere gemoedelijkheid van samenwerking en berusting in het onvermijdelijke. Intusschen begonnen de misstanden op arbeidsgebied ook hier ernstig de aandacht te trekken zooals blijkt uit menige uiting van deskundigen dier dagen, met name te Leiden, waar in 1841 een merkwaardig onderzoeknaar den toestand der talrijke arbeidersbevolking, vooral naar den kinderarbeid in de fabrieken werd ingesteldGa naar voetnoot4). Het gansche maatschappelijke leven - Engeland en Frankrijk gingen voor - zou allengs op andere grondslagen moeten gevestigd worden. Een nieuwe staathuishoudkunde begon zich te verheffen, die aanmerkelijk afweek van de oude en verouderde stelsels, met name van het stelsel van bescherming, dat door de nederlandsche regeering zoo krachtig was voorgestaan. Ontwikkeling van het individueele initiatief door zoo weinig mogelijk staatsbemoeiing, door zoo groot mogelijke vrijheid werd meer en meer de leus der staathuishoudkundigen. Ook hier te lande begonnen de denkbeelden van fransche en engelsche staathuishoudkundigen bij sommigen ingang te vinden, al duurde het nog lang, eer de Nederlander deze denkbeelden ten volle in zich had opgenomen. Ook op het gebied van den handel werd de behoefte aan ingrijpende hervorming der wetgeving steeds krachtiger gevoeld. Zoolang Nederland en België vereenigd waren geweest, had de noordnederlandsche handel geen gelegenheid gehad zich ten volle te herstellen van de daarna in den Franschen Tijd toegebrachte slagen. Het stelsel, dat koning Willem I met zooveel energie en talent had voorgestaan en dat in het kort in deze formule kon worden samengevat: aanvankelijk krachtig beschermde nijverheid en landbouw grondslagen van een door verbeterde verkeerswegen onder gunstige voorwaarden eveneens beschermden handel, was niet dat der zonder eenig vast stelsel op winst aansturende voorvaderen geweest. Het had dan ook | |
[pagina 355]
| |
reeds vóór 1830 krachtig verzet gevonden van de zijde van Gogel en G.K. Van Hogendorp, Ouwerkerk de Vries en Alstorphius Grevelink, die aandrongen op terugkeer tot de oude vrijheid van den handel, waar deze vrijheid wenschelijk achtte, ja tot zoo groot mogelijke handelsvrijheid, de eenige voorwaarde, waarop de oude handel kon herleven. Het stelsel des Konings was echter met kracht gehandhaafd en, waarlijk, over het gansche rijk gerekend, had de regeering kort vóór 1830 op goede resultaten kunnen wijzen, al was nog slechts een begin van den bloei, dien zij van de toekomst hoopte, voor ieders oogen merkbaar. De afscheiding van België had Noord-Nederland wederom aan eigen krachten overgelaten en het beschermende stelsel, thans niet meer door een sterke nijverheidsontwikkeling ten minste schijnbaar in het gelijk gesteld, moest steeds krachtiger aanvallen verduren. Met nadruk werd meer handelsvrijheid door den koopman geëischt en Van Hogendorp's schoonzoon Warin nam weldra in de Tweede Kamer de taak van zijn schoonvader over, terwijl het Handelsblad in denzelfden geest beschouwingen deed hooren. Maar de regeering bleef, niettegenstaande alle klachten, het beschermende stelsel getrouw, ja, handhaafde hare meening, dat ook thans een zelfs ten nadeele van den handel beschermde nijverheid de grondslag zou moeten blijven, waarop de nationale welvaart der toekomst zich zou vestigen. Zij sloot het oog voor de schitterende resultaten der toenemende handelsvrijheid in Engeland. Zij wilde niet hooren van het ‘laisser faire’, dat meer en meer in de kringen der staathuishoudkundigen gehuldigd werd en onthouding der regeering op het gebied van handel en nijverheid predikte. Zij wilde niet letten op berekeningen, die aantoonden, dat Engeland, Frankrijk, Antwerpen, Bremen, Hamburg snel in handelsbloei toenamen, terwijl de nederlandsche handel stilstond. Zij weigerde mede te gaan in de richting, die meer en meer de richting van den tijd werd. Zij meende door middel van de Handelmaatschappij den uitvoer van nederlandsche nijverheidsartikelen, met name van katoenen goederen, naar Indië te kunnen regelen en door hooge rechten de mededinging der buitenlandsche nijverheid te kunnen uitsluiten, ook al moest zij in 1836 om Engeland tevreden te stellen ook de eigen katoenen en wollen stoffen met 12% belastenGa naar voetnoot1). Onder deze bescherming begon ten minste de katoennijverheid werkelijk te bloeien, al bleek spoedig, dat kunstmatige bevordering van dien tak van industrie op den duur aan de schatkist al te zware lasten zou opleggen, daar zij de verliezen der Handelmaatschappij op de gereedelijk door haar ingekochte manufacturen had te waarborgen. Ook de aanbouw van schepen werd kunstmatig aangekweekt, zoo zelfs dat in 1836 de Handelmaatschappij verklaarde, dat er te veel scheepsruimte voor de behoefte aanwezig was: de in 1831 aanwezige 1252 schepen met 82939 last waren in 1841 gestegen tot 1628 met 153333 lastGa naar voetnoot2). De assuradeurs dier schepen en ladingen deden wel groote zaken en maakten aanzienlijke winsten, maar de reeders zelf bleven met hun overbodige schepen zitten. De Nederlandsche Handelmaatschappij, door de regeering krachtig voortgeholpen, bracht onder het cultuurstelsel hare invoeren tot een verbazingwekkende hoogte. In 1826 verscheepte zij 27495 balen koffie, tegen 1840 een millioen; de suikerinvoer steeg van 12147 kranjangs en 5000 kisten in 1831 tot 120237 kranjangs en 1400 vaten in 1837; thee, kaneel, indigo, tin werden in steeds grootere hoeveelheid uit Indië naar Europa gevoerdGa naar voetnoot3), wat alles | |
[pagina 356]
| |
op den duur invloed zou moeten hebben op de prijzen, te meer omdat ook Brazilië met zijn suiker en koffie sterk op den voorgrond begon te treden. De betere vooruitzichten voor de handhaving van den vrede deden na 1834 overal en ook hier te lande hopen op krachtiger ontwikkeling van den handel maar gaven tevens aanleiding tot gewaagde speculatiën, die niet nalieten groote verliezen te veroorzaken, vooral in 1837, toen een algemeene handelscrisis, van Amerika uitgegaan, den engelschen handel trof en ook hier zware verliezen deed lijden - een getuigenis voor den onverbrekelijken samenhang der economische toestanden thans over de geheele wereld, die menigeen de overtuiging gaf, dat de studie der economische naast die der technische wetenschappen voor den koopman en den industrieel thans onontbeerlijker waren dan ooit te voren en dat die studie niet ruim genoeg kon worden opgevat. Maar bij dit alles bleek meer en meer, dat nieuwe gedachten, nieuwe vormen allerwegen in aantocht waren en de oude Koning, hoezeer een open oog behoudend voor alles wat er om hem gebeurde, was te veel achttiende-eeuwer om zich in dat nieuwe thuis te gevoelen, om met krachtige hand de leiding te nemen bij het noodzakelijke hervormingswerk, dat zoo weinig strookte met wat hij sedert jaren had verdedigd en gehandhaafd. Hij zag in, dat zijn tijd voorbij was, en hij besloot te wijken voor den aandrang, die van alle zijden tot hem kwam uit een wereld van gedachten, waarin hij zich niet meer kon indenken. Voor den vorst als landsvader was geen plaats meer in het Nederland van omstreeks 1840. De persoonlijke verdrietelijkheden en teleurstellingen van het laatste jaar hadden hem bovendien verbitterd en tot zijn besluit aangezet. Op den 12den September 1840Ga naar voetnoot1) gaf hij, na overleg met zijn oudsten zoon, den secretaris van staat Van Doorn en den getrouwen Van Maanen onverwachts kennis van zijn ‘vast en onherroepelijk’ besluit om af te treden. Niet alleen de noodzakelijkheid om voortaan te regeeren met verantwoordelijke ministers en onder wezenlijke contrôle der Staten-Generaal maar ook de ondervonden bittere teleurstelling ten opzichte van België, de persoonlijke tegenstand, dien hij niet het minst bij zijn huwelijksplan maar ook tegenover zijn totnogtoe gevoerd beheer had moeten ondervinden, waarschijnlijk ook de begeerte om dat huwelijksplan als privaat persoon door te zetten, maar vooral zijn algemeene indruk van alles wat om hem veranderde en nog meer Zou veranderen, bewoog hem tot den vooralsnog zeer geheim gehouden stap, die zelfs voor den Raad van State een geheim bleef. Van Maanen, Verstolk van Zoelen en de staatsraad Van Pabst van Bingerden stelden met Van Doorn de noodige stukken en proclamatiën. De Koning begaf zich naar Het Loo, bereidde de afschaffing der bij den ‘nieuwen koers’, bij het loslaten der persoonlijke regeering overbodig geworden staatssecretarie voor en deed nog eenige opzienbarende benoemingen van gouverneurs in Utrecht en Friesland, van generaals en ridders in den Nederlandschen Leeuw. Toen riep hij tegen den 7den October de prinsen, de voornaamste regeeringspersonen en het hof naar Het Loo en deed daar op zeer eenvoudige wijze afstand van de regeering. Het geschiedde met een treffende, door Van Maanen gestelde proclamatieGa naar voetnoot2), waarin de Koning, de wijziging der Grondwet als punt van uitgang nemend, verklaarde na ernstige overweging en rijp beraad het wenschelijk te achten, dat ‘eene vaste krachtige mannelijke hand, jeugdiger leeftijd, bevrijd van den druk van geklommen jaren en | |
[pagina 357]
| |
niet weifelende door vroegere herinneringen’ het landsbestuur in handen zou nemen. Hij droeg dat bestuur daarom over aan den Prins van Oranje, den wettigen opvolger, en vertrok als ‘koning Willem Frederik, graaf van Nassau’ onmiddellijk naar Berlijn, door slechts weinigen bij zijn afstand en vertrek in gemoede betreurd. Spotbladen en spotprenten ontzagen zich niet om den vertrekkenden vorst de hatelijkste venijnigheden na te zenden; vinnige schimpscheuten van persoonlijken aard hoorde men aan alle kanten op de millioenen, die hij had verzameld, op de huwelijksplannen met ‘Jetje Dondermond’ zooals de gravin d'Oultremont in de volkstaal genoemd werd - scherpe tegenstelling met de wijze, waarop hij 27 jaren te voren in het land was teruggekeerd; ondankbare verwijten aan den vorst, die toch zichzelf en zijn belang ten eenenmale vereenzelvigd had met het landsbelang. |
|