Verzamelde beschouwingen
(1950)–J.C. Bloem– Auteursrecht onbekend
[pagina 243]
| |
Aanteekeningen over rhetoriek
| |
[pagina 244]
| |
mede te mijnen gerieve, de onaangenamen klank van het woord rhetorisch willen wegnemen: dat ik nimmer bewust aan eenige kunsttraditie heb vastgeknoopt. Ik geef mij hiermede drie vragen te beantwoorden: Is mijn werk dus niet dat van een rhetorisch dichter? Ontbreeekt alles of iets aan deze definitie en is er een betere te vinden, volgens welke mijn werk dan wel tot de rhetorische poëzie behoorde? Bestáát er eigenlijk rhetorische poëzie? Bij deze laatste vraag veronderstellend, dat niet alles wat met het oog op eenigen afstand waargenomen op verzen lijkt, poëzie is. Beantwoording der twee laatste vragen, maakt die van de eerste overbodig, - ik zal mij dus tot de laatsten bepalen, het oordeel over eigen verzen slechts daarom zélf gereleveerd hebbend, om tot deze vragen beoogenderwijs te geraken. Men zal mij moeten toegeven, dat, het bestaansrecht dezer vragen erkend, het gebruik van het woord rhetoriek voor een zekere soort goede poëzie reeds daardoor veroordeeld is. Behalve om zijn niets-zeggende, verwarrende intellectueele werking, is het dit en nog om een andere reden: om zijn gevoelsinwerking. Het is niet te verhelen: voor geen onzer ook voor hem niet, die het woord trachtte te zuiveren van zijn smet, is het enkel de korte, karakteristieke bepaling voor een bepaald verschijnsel, die het te zijn heeft, voor ons allen heeft het een onaangenamen klank, en wij voelen, dat het dien ondanks al onze redeneering, terecht voor ons heeft. Het woord verblindt nog de besten. Hoe anders is het mogelijk, dat een man als Aart van der Leeuw er toe gebracht wordt, het artikel van Verwey zoo misteverstaan, dat zijne weergave het tegendeel bevat van het door Verwey beweerde? Dan, echter, gaat het ook niet aan, om met geheele afwijking der begrips- en gevoelswerking van een woord, dit een zeer specialen zin te geven en er nolens volens deze of gene arbeid mee te stigmatiseeren. Ik zie een neiging tot een spelen met woorden. Beeld, verbeelding zijn er twee. Waarom deze duidelijke begrippen tot woorden te maken? Dit doet Bloem, wanneer hij, waar Van der Leeuw zo duidelijk van in der haast gebruiken van klaarliggende beelden | |
[pagina 245]
| |
spreekt, aan dit woord de beteekenis van verbeelding wenscht toe te kennen, die, daar verbeelding voor het scheppingsproces niet accidenteel maar essentiëel, eigenlijk zelve een wijze van dichterlijk scheppen is, met de besliste uitdrukking van Van der Leeuw volkomen in tegenstrijd is. Wanneer de fout niet wérkelijk bij Van der Leeuw ligt, en door hem in zoo belangrijke zaak slechts onvoldoende onderscheiden werd. Wij komen hier op gevaarlijke paden. De woorden worden zoodoende op de meest verderfelijke wijze in hun functie verzwakt. Niet alleen krijgen zij voor andere begrippen nimmer voldoende geldigheid, maar ook die, welke door hem terecht vertegenwoordigd worden, komen er door in 't nauw. Het bestaan eener kwestie rhetoriek met haar verschillende definities is hiervoor een afschrikwekkend bewijs. Ieder woord is een keuze. Geen woord bestaat, dat in zich zelf de volledige uitdrukking bevat van het door hem benoemde; dit is een onontkoombare noodzakelijkheid; wij hebben door combinatie van woorden zooveel mogelijk dit gebrek op te heffen. Maar wij moeten tegelijk ons best doen het te beperken. Een woord, de naam, laat ik zeggen, van een ding, geeft van dat ding het in zijn verhouding tot alle andere dingen meest typerende, het karakteriserende, het kent in zich zelf geen nuance, het is altijd globaal, het kan zelf nuance van iets anders zijn, maar niet zijn eigen nuanceeringen bevatten. De taal bestaat uit deze woorden en hun groepeeringen. Ze zijn ons voor 't grootste gedeelte overgeleverd en ons zoo eigen geworden, dat zij schier niet slechts namen meer zijn, maar zich met het door hen benoemde zóó vereenzelvigd hebben, dat zij voor ons onafscheidelijk verbonden werden. Wij verloren de kennis der redenen, waarom een bepaald woord voor een bepaald iets met het meest juiste en volledigst karakteriseerende geacht werd, en weten en voelen nog enkel dat het zoo is. Dit is onze onmiskenbare zekerheid, het vergeten van kennen werd hier onze grootste winst. Wanneer zeker woord een vaststaande spontane aanvoeling van het erdoor begrepene meebrengt, dan bewijst dit, hoe het in ons | |
[pagina 246]
| |
leven is overgegaan, hoe de kennis verdween; slagen wij er niet in, om dit te bereiken, wenschen wij b.v. een oordeellooze benaming te geven terwijl ons gevoel zich daartegen blijft verzetten, dan bewijst dit, dat woord en begrip verkeerdelijk zijn tezamengebracht en elkander nooit zullen dekken. Met de uitdrukking rhetorisch is het zóó gegaan. Het is een afgeleid woord - zoover gaat onze kennis. Het bedoelt datgene te noemen, dat de kenmerkende eigenschappen van den rhetor, de redenaar bezit. In deze eenige juiste zin zou rhetorische poëzie een poëzie beteekenen, die de kenmerkende eigenschappen van wat des redenaars is bezit. Zoo wij nu zien, dat deze woordcombinatie inderdaad tallooze malen gebruikt is, dat in ons haast een ingeboren afkeer van het door haar genoemde aanwezig is, voorts dat een poëzie, die als rhetorische, niet de kenmerkende eigenschappen van wat des dichters, maar die van wat des rhetors is bezit, geen poëzie is, dan zou ik daaruit willen begrijpen, dat de te onderscheiden fout niet ligt in 't feit, dat wij bepaalde arbeid rhetorisch, maar dat wij haar poëzie noemen; dat rhetorische poëzie de staande uitdrukking geworden is voor slechte of geen poëzie. Het is eigenaardig, daarbij op te merken, hoe ‘rhetorisch’ door deze vaste verbinding met poëzie tot iets depreciabels zoo besmet is, dat het, niettegenstaande het zulk een algemeen gangbaar woord is, schier nooit gebruikt wordt om goede redenaarsgaven aan te duiden, en wij, een vreemd woord kiezend, gemeenlijk daarvoor het minder gewone oratorisch gebruiken. Een stap verder gaande: wanneer wij poëzie, die zich door bepaalde eigenschappen kenmerkt, karakteriseerend willen aanduiden, mogen wij daartoe principieel nooit een woord kiezen, dat reeds een ander ding uitnemend uitdrukkend, nooit een geheel ander ding volledig zou kúnnen bepalen, maar staat het ons nog minder vrij, een woord, waaraan het deprecieerend gevoel voor goed verbonden is aan te wenden voor iets, dat de appreciatie niet minder toelaat dan de afkeuring. Een te zwaarwichtige beschouwing, misschien, voor deze gewichtige, maar simpele consequenties. Zij zijn duidelijk, maar | |
[pagina 247]
| |
ik wil ze nog nadrukkelijk naar boven halen. Rhetorisch is een woord met een duidelijk omlijnd begrip. Het door dit woord omlijnde begrip brengt den geest naar een gansch ander gebied dan het door de uitdrukking poëzie gekarakteriseerde, de combinatie rhetorische poëzie is dus feitelijk een contradictio in terminis. Onze terugschrik voor deze ‘poëzie’ is volkomen gewettigd, wij zouden verkeerd doen, dat gevoel af te stompen. Poëzie rhetorisch te noemen immers beteekent haar te veroordeelen, d.w.z. haar buiten werkelijke poëzie te sluiten en haar te laten op het ruimer terrein van in rijm en maat geschreven werken. Er is niet het minste bezwaar, het in dezen zin te blijven gebruiken, te meer, daar ons verzet tegen haar nooit het woord rhetorisch, maar het woord poëzie zou mogen treffen. Het is een daad van willekeur of gemakzucht aan een verbinding, waarin het voornaamste element, de poëzie, ontkend wordt, door verwijding van het qualificeerende element, het rhetorische, een beteekenis te geven, die de poëzie niet meer ontkent en in elk geval slechts door redeneering te verdedigen is. Omdat het een daad van willekeur is deze woordcombinatie voor iets anders dan wat zij uitdrukt te gebruiken, zal zij nimmer vruchtdragend, omlijnd, duidelijk kunnen zijn, zij kan alleen verwarring stichten: getuige het aantal om haar geschreven pagina's en definities. Daar wij, naar mijn oordeel, reeds nu weer diep in de verwarring zitten, en het niet anders kan, of de lezers der verschillende nu reeds geschreven beschouwingen deelen dit oordeel, zou ik ernstig de vraag willen stellen, of het niet beter ware, bij stilzwijgend verdrag een dergelijk woord uit onze kritische bagage te Echten voor zoover het meer wil zijn dan zichzelf, daardoor in 't vervolg ons gevoel onaangeroerd, ons verstand onverwrongen latend, de verwarring onbestaanbaar, verdere stigmatiseering van bepaalde arbeid, en legenden, onmogelijk makend.
Er zijn natuurlijk redenen, waarom wij sommige in ‘gebonden stijl’ geschreven letterkundige werken rhetorisch heeten, andere, waarom wij geneigd zijn, poëzie die ons op bepaalde wijze aan- | |
[pagina 248]
| |
doet, eveneens zoo te noemen. Het eerste is dus eenvoudig; wij staan voor een werk, dat slechts de uiterlijke verschijning, dichtmaat en rijm, met poëzie gemeen heeft, en dan, geen poëzie zijnde, gemeenlijk didactische rhetoriek, of rhetorische didactiek is. Het tweede is veel belangrijker, hier een onderzoek in te stellen is mijn verder doel. Eenmaal onderscheiden, welke motieven er toe leiden, poëzie en welsprekendheid überhaupt in verband met elkaar te brengen, is de kwestie tot haar eenvoudigste vorm teruggebracht. Dan eerst kunnen wij de eene beteekenis op goede grond aanvaarden, de andere verwerpen: voor de zooveelste maal weten wij dan, dat de woorden, die ons dienen moeten tot het verkrijgen van kennis en inzicht, door onze eigen arrogantie werktuigen kunnen worden, die zuivere kennis onmogelijk maken. Gemakzucht of arrogantie; want deze is het, die ons het over onze woorden heen vergeten werkelijke leven slaaf doet maken vàn deze woorden. Er is bij de beoordeeling te veel van vormen, namen, woorden uitgegaan, men heeft te veel het werk als werk bezien, is te weinig van menschen, levende zielen uitgegaan. Men heeft vergeten, na te speuren, of tusschen de rhetor, hem, voor wien ons als het meest kenmerkende het woord redenaar gemeenzaam werd, en den dichter, een innerlijke levensovereenkomst valt waar te nemen, die, als beiden zich op de voor hen meest volmaakte wijze uitten, hun wezen aldus volledig in ieders arbeid overgegaan is, ìn die arbeid voelbaar en naspeurbaar wordt, en in die mate voelbaar wordt, dat wij begrijpen kunnen, hoe men er toe overhelt, benamingen die het eene toekomen, maar met het andere niets uit te staan hebben, op grond der analogie tot het andere in zijn geheel uit te breiden, en daaraan, als zijn kenschetsing, toe te kennen. Doordringen in de persoonlijkheden, uiteenzetten hoe een bepaalde innerlijkheid haar adaequate uiting moet vinden in het kunstwerk, dit bij geheel verschillende wezens bewerkstelligen, het is de eenige juiste kritische methode. Niets kan zóó ontwarrend werken; wij zoeken achter de woorden de dingen weder op, zien slechts wezenlijkheden, en de geheele | |
[pagina 249]
| |
lijdensgeschiedenis van een woord met al haar ongunstige gevolgen kan eerst dán worden opgeheven. De fout is, dat men, voor verwantschapsaanduiding eenmaal tussen de namen der op zekere wijze verwanten kiezen willend, die der welsprekendheid, niet die der poëzie gekozen heeft. Uit de aard der verwantschap blijkt, hoezeer dit werkelijk een misslag was. Het woord dichter omvat alle soorten van dichters, die bestaan hebben en nog kúnnen bestaan. Een hoofdsoort, waarop het hier aankomt, is door Verwey in zijn artikel omstandig en treffend beschreven. Het is nu voldoende, aan te geven, dat zich tegenover den dichter, wiens innerlijk meer inslurpen van indrukken is, die duizenderlei dingen der wereld naar zich toetrekt om aan hun schoone verschijning en wat die van zelf van het wezen onder haar in zich heeft, te zwelgen, - een ander verhoudt, die van zichzelf, geen mikrokosmos maar deel van de makrokosmos, uitgaande, zich aan de wereld weggeeft en in haar zichzelf terugvindt, met de dingen der wereld onvermijdelijk iets van zichzelf in zich opneemt en, zichzelf uitend, noodzakelijk de dingen der wereld, in die uiting omvat en wegschenkt. Bij dezen is alles gebonden, alles in zijn leven, alles in de wereld, leven en wereld onderling. Zijn indrukken, de reflecties van verschillende, onderscheiden te denken, organen uiten zich nooit onmiddellijk, maar bezinken, verbinden zich, - zijn leven volledig uitend uit hij iets gebondens en bij de noodzakelijke eenheid van schepper en geschapene is daarmee gezegd, dat zijn uiting een gebonden uiting is. Verwey drukt dat uit, door te zeggen, dat de volzin bij hem tot uiting komt. Hij vindt dus nooit volzinnen kant en klaar, waarin hij maar zichzelf hoeft over te gieten. Een goed gedicht is nimmer als een beker wijn. Zich zelf, in zijn veranderende gebondenheid uitend, uit hij zich door telkens andere gebondenheid van woorden, door andere volzinnen. Zooals voor gindschen dichter iedere indruk zijn eigen woord, zijn eigen beeld heeft, en niet dan één, zoo heeft bij hem iedere nieuwe gebondenheid van indrukken, haar eigen gebondenheid van woorden of beelden. Hij is de zuivere dichter, de dichter van | |
[pagina 250]
| |
waarachtige poëzie, wanneer zijn persoonlijkheid waardevol is, en wanneer hij haar volledig doet leven in zijn werk, dat zelf organische eenheid is, en dus een levensstroom niet anders dan in de volzin naar buiten kan geven. Dit doende is hij een zuiver dichter en vertoont hij de overeenkomst, waarvan ik boven sprak. Want ook in het woord rhetor zijn alle soorten van redenaars begrepen. Al deze soorten op één na zijn ons onverschillig. Zij zijn in geenerlei verband te brengen met goede poëzie. Eén soort is als 't ware toch de brug des verbands geweest. Ik beschouw de meest ideale redenaar. Als redenaar, zonder dat zou hij het niet zijn, spreekt hij, en spreekt hij in woorden, volzinnen, perioden. In woorden niet, dan om zijn volzinnen hun volle waarde te geven. Uit deze volzinnen bouwt hij zijn perioden, die inwerkend uitstroomen over zijn menigte. Hij spreekt ook nimmer om zichzelf te uiten, hij spreekt óm op zijn menigte in te werken, het doel zijner rede is niet de rede, maar iets gansch anders, de daad, de meening, waartoe hij zijn gehoor wil brengen. Dit is de wet van het redenaarschap en elke afwijking is òf nog een laatste verheerlijking dezer wet, die een oogenblik zichzelf in haar tegendeel wil uitvieren om te grooter effect te bereiken, òf zij veroordeelt den redenaar tot een publieke prater. De uiting van den redenaar is altijd gebondenheid, zij is dat, omdat zij het grondkenmerk is van den rhetor, ook van hem, dien ik beschrijven wil. Deze is niet de koel-berekende, de opbouwer, hij is de gepassioneerde. Zoo min als de dichter is hij geheel zichzelf, ook hem drijft in zijn hoogste oogenblikken, een daimoon. Wanneer hij in zijn rede de volle ontplooiing van zijn wezen bereikt heeft, is hij de hartstochtelijke, die het leven van allen naar zich toetrekt, het van zichzelf verzadigt - want zóó eerst kan hij het in het hart grijpen - die zichzelf er mee vereenigen voelt en zich in een gebaar aan allen tegelijk en ieder afzonderlijk weggeeft. Een ieder ontvangt hem, als persoon, en als menigtedeel. Het hangt alles af van een contact, dat contact komt alleen dan volmaakt tot stand, wanneer hij de menigte in zich opneemt, om haar aan zich zelf, maar nu op ander plan geheven, terug te | |
[pagina 251]
| |
geven. Hij is ook de visionnaire onder de redenaars. Hij kent niet zoo zeer de versiering der zinnen, maar zijn hoofd duizelt in een klok van verbeeldingen, waarnaar hij grijpt. Elk zijner volzinnen wordt op zich zelf als beelden van wat in hem en in de menigte leeft. En hiermede zijn zij overeenkomstigheden met den dichter duidelijk. Maar tevens hun essentieele verschillen. Zij hebben de gebondenheid in zich van de geheele wereld (de dichter meer latent, als zijn wezen, de redenaar meer acuut, als redenaar). Zij hebben het vervoerd worden door ieder hun eigen daimoon, zij hebben den volzin. Bovendien is de dichtkunst als de redekunst lange tijd niet een intieme, maar een publiek besprokene of gezongene geweest. Wij zien nu het gevaarlijke punt. De dichter uit zich in den volzin, omdat hij eenmaal dichter zijnde, de volzin de adaequate uitdrukking bevindt van zijn tusschen alle andere bijzondere persoonlijkheid. Hij uit zich, omdat hij niet anders kan, en wannéér hij een doel heeft, dan is het die uiting zelve. De redenaar uit zich in den volzin, omdat hij anders geen redenaar zou zijn en eerst krachtens individueele eigenschappen vertoont hij overeenkomst met dingen in den dichter. Hij uit zich nooit, alleen om een rede tot stand te brengen, zijn doel is de inwerking en het gevolg der inwerking zijner rede. Voor den dichter is van uit zijn dichterschap beschouwd de volzin secundair, voor den redenaar is hij van uit zijn redenaarsschap bezien, primair. De dichter wordt eerst als kunstenaar verwant aan den redenaar, deze wordt het eerst als persoonlijkheid aan den dichter. Dat brengt met zich mede, dat zoo ten opzichte van deze bijzonder-soortige dichter en redenaar één van de beide woorden als soortaanduidende bepaling voor de andere moet gekozen worden, men niet het rhetorische voor de poëzie, maar het poëtische voor de welsprekendheid mocht kiezen. Dichterlijk rhetorisch is de welsprekendheid eener dichterlijke persoonlijkheid. Rhetorische poëzie, de poëzie eener persoonlijkheid, die zich niet anders dan in den volzin kan uiten. Naar de bedoeling, wordt alle wezenheid des redenaars hier buiten gelaten, naar zijn uitdrukking valt zij in haar geheel daar | |
[pagina 252]
| |
binnen, met heel haar beteekenis van essentieele ondichterlijkheid. Kon ik aantoonen, in één naastelkanderstelling, hoe de aanraking van dichter en redenaar mogelijk was? Wordt de verhouding tusschen poëzie en welsprekendheid in mijn betoog duidelijk? De feiten ook, waardoor verwarring mogelijk werd? Ik hoop het. Dat de kritiek al zeer spoedig de fout beging het geheele begrip rhetoriek om een analogie binnen de poëzie te halen, was voor de kritiek, die zich altijd door dergelijke verwarringen onderscheiden heeft, haast onvermijdelijk. Kritiek was bijna altijd te formalistisch, d.w.z. te uiterlijk. De naam rhetorische poëzie is onze erfenis geworden, - wij hebben haar slechts onder voorrecht van boedelbeschrijving te aanvaarden. Wij hebben het gevoel, dat de naam kwaads zegt. De essentie van den dichter is een andere dan die van den redenaar. Wij hebben ons te hoeden voor verstikking van dat gevoel en te waken tegen de sluipende verwisseling van grenzen, die vanzelf onze felle onderscheiding tussen poëzie en welsprekendheid zou kunnen verduisteren. Met het aanroeren van eenige bijzonderheden nader ik het einde mijner aanteekeningen. Opnieuw roep ik mij de verschillende definities in de gedachte. Men vergunne mij, slechts over de allervoornaamste te spreken. ‘Bewuste aanknooping aan de traditie’, leert Bloem, is rhetoriek. Treffend blijft nu, hoezeer hij zich met deze definitie vergiste. Bij den dichter, die tot verbandlegging met rhetoriek aanleiding geeft, is geen sprake van bewuste aanknooping aan eenige kunsttraditie. Er is evenwel iets anders, dat men zóó kan noemen. Zij kan de aanvaarding beteekenen van een band in den tijd, niet minder werkelijk voor hem, en niet minder noodzakelijk dan de band der dingen in de ruimte. Buiten het gebied der rhetoriek blijvend, zou ik, die iedere bewuste vastknooping aan eenige kunsttraditie ontken, ook voor mij zelf, maar alleen als wezen-kenschetsend, Bloem's woorden kunnen aanvaarden, het bewuste dan alleen toelatend in de zin van bewust geworden. Doch de uitdrukking zelf heeft op haar beurt de tweeslachtigheid Traditie, de zich voortzettende lijn van leven aanvaard, wil eenvoudig zeggen: erkenning van de | |
[pagina 253]
| |
ononderbrokenheid van één levensstroom van eeuw tot eeuw en door het gansch heelal. Zóó is de traditie de beminde der dichters. Is zij sleur, verstandelijke vormelijkheid, waarachter zich een leven verschuilt, dat te arm, te moe is zich zijn eigen vormen te scheppen, dan is zij zijn grootste gevaar. En ik kan niet anders zien, dan dat deze definitie van rhetoriek meer de laatste traditie moet bedoelen (waarschijnlijk tegen den wil van den dichter) wanneer ik als een nadere bepaling, met deze in verband gebracht, voortdurend over het gebruik van geijkte beelden, oude vormen gesproken vind. Bloem's betoog acht ik naast dat van Gossaert op dit laatste stuk sympathieker. Ook de zijne evenwel bevredigt mij niet. Men dient ook nu weder te onderscheiden. Bloem zag een belangrijk ding over het hoofd: dat het iets geheel anders is, beelden van andere dichters te gebruiken, of beelden aan te wenden, die òf gemeenschappelijk eigendom zijn (waarmee ik iets anders als geijkt bedoel) òf geen beelden meer zijn, daar zij om zoo te zeggen in de taalmassa opgenomen zijn. Het is onvermijdelijk, dat taalscheppende mannen als de Nieuwe Gidsers ook tegen het laatste front gemaakt hebben, het is niet minder onvermijdelijk, dan de omstandigheid dat zij in hun werk huns ondanks aanwezig zijn. Men beschouwe daartoe Kloos' beste verzen. Wanneer men beelden in de taalmassa opgenomen acht, zoodat zij dus eigenlijk hun beeldende element verloren, dan mag men niet meer spreken van geijkte beelden. Toch is dit in zekere zin het eenige geval, waarin men er nog eenigszins van zou kúnnen spreken. Plagiaat of onbewuste navolging, vallen als onoorsponkelijke scheppingen buiten beschouwing. Moeten wij dan de tallooze altijd gebruikte en altijd weder te gebruiken beelden aldus noemen, wier levenskracht zoo onverwoestelijk, wier algemeene geldigheid zoo onuitputtelijk is, en die evenzoo weinig geijkt zijn, als de bergen, de weiden, de bloemen, het menschelijk lichaam, met hun onder de seizoenen en in de jaren oneindige altijd-andersheid? Is ook hier weder geen formalisme, gaat men niet wéér uit van het beeld (het reeds bestaande beeld dus) waarin nieuw leven mogelijk geacht | |
[pagina 254]
| |
wordt, terwijl het beter ware te zeggen, dat ieder maal, dat waarlijk leven een ding tot zijn symbool maakt, dat ding, al kwam het milhoenen malen voor, desniettegenstaande een verrassend en ontroerend beeld wordt? Dat zulke beelden juist bij dichters als de beschrevene veelvuldig zullen voorkomen, kán zijn verklaring vinden hierin, dat soms het gevoel van gemeenschap spoediger, te spoedig soms, in de meer gemeenzame beelden zich te uiten komt, - het vindt haar evenwel zeer zeker in den oorsprong, den aard van zijn dichterschap, dat meer in de als klankstroomen hoorbaar geworden gevoelsgolf, dan in door de ontroering bezielde en verbonden beelden haar uitdrukking vindt, dat meer de dingen zelve soms tot bedolven wordens toe opneemt in haar branding en lange deining, dan in de symbolieke volmaaktheid van de in zich zelf dan meer doel zijnde beelden haar hoogste bereikbaarheid erkent. Zij is in de poëzie tegenover de apollinische meer de dyonisische, zij is minder de plastische, méér de muzikale. Over haar sprekend, gebruikte Verwey verschillende aan de plastische kunsten ontleende woorden. Het is misschien beter, om, wanneer woorden noodzakelijk blijken, voor haar die der muzikale te leenen. Klankgolf, geluidstrilling, rhythmen, dynamische schakeering, tempoGa naar eindnoot1 zijn voor zulke kunst even waardevolle termen, als die der plastische kunsten voor een andere. De veeleenigheid van leven, die poëzie is, heeft haar deel zoowel naar de eene kant, naar de naar omlijning, gestalte strevende beeldende kunsten, als naar de andere kant naar de in geluidstrillingen, klankgolven bestaande muziek. Er is geen goed gedicht, dat niet aan beiden tegelijk deel heeft. Hier kunnen enkel accentverschuivingen plaats hebben. Maar het is zeker niet noodig dit artikel nog te verlengen met verdere bijzonderheden, die allen voortvloeisels blijken van persoonlijkheid. Er is verwarring zoolang wij bepaalde termen, overschatte, overladen woorden gebruiken. Er is maar één middel: niet méér hokjesmakende termen te gebruiken dan beslist noodig is, niet te denken, dat men tot eenige waardevolle psychologie van kunstenaar en kunstwerk kan komen, door het werk | |
[pagina 255]
| |
in hokjes in te deelen en van etiketten te voorzien. Het gaat om het genot van het kunstwerk: dit is er, of is er niet, afgescheiden van de categorieën. Genot van het kunstwerk wordt verhoogd en vervolmaakt door zoo diep mogelijke kennis van menschelijkheid. Slechts één weg om die te verkrijgen: in het werk de persoonlijkheid te speuren, en van haar uit het werk tot in haar finesses te doorgronden met de verdiepte kennis van het werk weder tot de levende mensch te keeren, om van hem wéder tot het gedicht te gaan en aldus, losgebroken uit het bindende, schrilverblindende net der ijlschitterende, leege, zoo dikwijls zinnelooze woorddefinities, in vrijheid zoo dicht mogelijk te naderen tot de borrelende oorsprongen van leven, die de dorstigen naar de schoonheid der kunst bevredigen met hun tot verheldering dronken makende teugen. Uit: De Beweging, Negende Jaargang, 1ste deel, 1913, blz. 298-310. |
|