| |
| |
| |
J. Greshoff
Wanneer men een lijst zou opmaken van het gezamenlijke in boekvorm gepubliceerde werk van J. Greshoff, en ook al hield men er dan rekening mee, dat daaronder vele zeer dunne boekjes zijn; wanneer men daarbij, hetgeen niet mogelijk is, alle artikelen en artikeltjes kon optellen, welke hij onder eigen, anderen of in het geheel geen naam in Nederlandsche en koloniale bladen en tijdschriften geschreven heeft, zou men waarschijnlijk tot de overtuiging komen, dat hij een van de vruchtbaarste auteurs van zijn generatie is, en terecht. Van een zoodanig iemand kan men niet zeggen, dat hij onbekend is. Integendeel. Toch ben ik er zeker van, dat Greshoff het - overigens welgemoede - slachtoffer is van den eigenlijk noodlottigsten vorm van miskenning, welke een schrijver kan treffen en die men miskenning in den eigenlijken zin des woords zou kunnen noemen, n.l. een verkeerde bekendheid. Deze komt - gelukkig - veel minder voor dan onbekendheid, die voor een schrijver, althans in den beginne, meestal het tegendeel van een ramp beteekent. Maar zij komt voor, getuige de bejegening, tijdens zijn leven, van hem van wien thans ieder jong en zelfs niet meer zoo heel jong mensch weet, dat hij onze grootste romancier is geweest: Louis Couperus, die bij zijn leven ook verre van on- of weinig bekend was, maar toch altijd niet geheel au sérieux werd genomen, vergeleken bij de bonzen van den authentieken ‘realistischen’ roman van dien tijd, welke thans, deels bij het leven van zijn scheppers, door de vergetelheid wordt achterhaald, terwijl de romans van Couperus, althans voor de kleine groep op wier meening het aankomt, levend gebleven zijn en zullen blijven.
Aan die miskenning in den zin van verkeerde bekendheid van Greshoff hebben verschillende oorzaken meegewerkt, de uiteenzetting waarvan, behalve om haarzelfs wil, ook nut kan hebben als bijdrage tot de algemeene karakteriseering van het werk van dezen schrijver. Ik ga daartoe in gedachten terug naar 1909, het jaar waarin zijn eerste bundel: ‘Aan den Verlaten Vijver’, verscheen.
| |
| |
Wanneer men tegenover een werk staat in een persoonlijker verhouding, door min of meer toevallige omstandigheden, dan dit tegenover de meeste, zelfs zeer bewonderde werken, het geval is, doet men het best met dit niet te verdoezelen, maar het feit, waarin trouwens niets afkeurenswaardigs steekt, ronduit te erkennen en er rekening mee te houden. Dit is voor mij het geval met dezen eersten bundel van Greshoff en met dien van Van Eyck, ‘De Getooide Doolhof’, welke in het zelfde jaar 1909 verscheen. Zij zijn voor mij de inwijding en de verwezenlijking geweest van wat ik, grootendeels onbewust, en individueele verschillen natuurlijk daargelaten, in en voor de poëzie van dien tijd zocht. Het werk van mijn andere min of meer tijdgenooten, Van der Leeuw, Prins, Gossaert, Roland Holst e.a. heb ik pas daarna en in zekeren zin daardoor leeren kennen. Vandaar de onvergetelijke indruk, die ‘Aan den Verlaten Vijver’ en ‘De Getooide Doolhof’ op mij hebben gemaakt en die, na zooveel jaren, nog niet uit mijn herinnering verdwenen is.
Het is een verschijnsel dat, hoezeer ook bekend, niet aflaat van mij telkens weer te verbazen: dat wat men, op alle gebieden van geestelijk en stoffelijk leven, ‘de tijd’ noemt. Hoe komt het dat - om mij nu tot de htteratuur te bepalen - op een zeker oogenblik allen van een zekere beteekenis, hoezeer ook individueel verscheiden, iets dat er nog niet is en waarvan zij dus nog maar een betrekkelijk vage voorstelling kunnen hebben, gelijkelijk willen, en iets wat er tot dusver geweest is en wat vaak evenzeer eerbiedwaardig als door hen geëerbiedigd was, gelijkelijk niet meer willen, of juister misschien: niet meer kunnen? Het is een vraag zonder antwoord, welke men zich stelt, maar dàt het zoo is, dat zal wel niemand, die erover, hoe oppervlakkig ook, heeft nagedacht, ontkennen.
Wat was het nu wat de jongere dichters omstreeks 1910 wilden, het geslacht, dat men meestal - al hebben noch Roland Holst noch Greshoff ooit in ‘De Beweging’ geschreven - naar dit tijdschrift noemt en, gegeven nu eenmaal het altijd naar beide zijden - te veel en te weinig - eenigszins onjuiste van een derge- | |
| |
lijk etiket, niet ten onrechte? Albert Verwey heeft het destijds in een onvergetelijk essay aldus verklaard, dat de belangstelling der toenmalige jongere dichters, in tegenstelling met de Nieuwe Gidsers, niet meer op het woord, maar op den volzin was gericht. Dit wil eigenlijk niets anders zeggen, dan dat de tijd van het impressionnisme voorbij was. Een indruk toch kan men uiten in een of enkele woorden, die niet eens door een logisch zinsverband behoeven te worden samengehouden; en het sprak daarom vanzelf, dat de scheppingskracht der impressionnisten zich in de eerste plaats richtte op het woord, dus op het vormen of vaak vervormen, soms gelukkig, soms niet, van de taal. Bij de dichters van laat ons zeggen 1910 voltrok zich wat bij de groote figuren der tusschenperiode: Leopold, Boutens, Henriëtte Roland Holst-Van der Schalk, al begonnen was: de taal werd als iets gegevens aangenomen, de dichterlijke werkzaamheid bepaalde zich tot het opereeren met de woorden, dus tot den volzin. Oorzaak of gevolg, dit hing weer samen met het meer meditatieve of lyrisch-verhalende karakter dier toen nieuwe poëzie. Bij de slechte vertegenwoordigers en bij de niet geslaagde producten der goede vertegenwoordigers dier dichtsoort ontaarde deze vorm in de veel en terecht gesmade ‘gedachtenpoëzie’, die zoo vaak aan Verwey verweten is, maar wat diens theorieën althans betreft, ten onrechte.
Met deze verlegging van het zwaartepunt van het woord naar den volzin hing - en het is niet anders dan logisch - samen een verzorgder, regelmatiger bouw van de strofe. Aan de gangbare eischen van grammatika, syntaxis, maat en rijm werd angstvallig de hand gehouden. Bij de Nieuwe Gidsers was dit aanvankelijk ook wel het geval, maar om een precies tegengestelde reden, n.l. dat zij zich in den beginne nog niet geheel van hun, hoezeer ook bestreden, voorgangers hadden bevrijd. Wat echter de Nieuwe Gids-beweging in haar diepste wezen voorstond, ziet men het best in haar hoogte- en eindpunt: Herman Gorter. Wat nu het geslacht van 1910 wilde en deed, was niet, of althans in schijn slechts, een terugkeer, die trouwens nimmer en nergens
| |
| |
mogelijk is. Daarvoor had het de Nieuwe Gids te zeer bewonderd, was het er te zeer mee opgegroeid, had het er te veel van geleerd. Maar, zooals altijd, kwam ook na deze literaire revolutie een terugbuigen naar een neo-classicisme, als men het zoo noemen mag, waarbij de duurzame verworvenheden der voorgangers behouden bleven, maar hun buitensporigheden vervielen.
In dezen tijd dan valt ook het optreden als dichter van J. Greshoff. Hij had, zooals ieder dichter, de deugden en gebreken van zijn tijd. En tevens zijn eigen deugden en gebreken. Tot de eerste behoorde zijn talent, tot de tweede zijn teveel aan talent. Dit sprak nog niet zoo zeer uit zijn eersten bundel als uit zijn tweeden ‘Door mijn Open Venster’, die een jaar na ‘Aan den Verlaten Vijver’ verscheen. En hiermee ben ik aan een van de oorzaken gekomen, die de erkenning van Greshoff langen tijd, en niet geheel ten onrechte, in den weg hebben gestaan: zijn te groote begaafdheid, het al te groote gemak, waarmee hij zijn kunstig vers ciseleerde, waarachter men niet altijd een levenden inhoud voelde.
Hij moet zichzelf hiervan bewust zijn geweest, want, hoewel hij nog altijd verzen bleef schrijven, die met enkele uit de eerste bundels, slechts in een zeer, zeer kleine keuze in 1926 in het boekje ‘Oud Zeer’ zijn herdrukt, duurde het tot 1924, dus veertien jaar lang, eer hij weer een dichtbundel publiceerde, die trouwens ook slechts enkele gedichten behelsde en ‘Schaduw’ was getiteld. (De eerste sonnetten uit dit boekje zijn overigens ook nog uit wat ik maar de Oud-Zeer-periode zal noemen). Daarna publiceerde Greshoff een reeks van bundels, die men echter nauwelijks die naam kan geven: het zijn alle meest in weinig exemplaren gedrukte en soms buiten den handel gebleven plaquettes, evenals ‘Schaduw’ zelf. Eveneens in 1924 verscheen ‘De Ceder’, het volgend jaar ‘Sparsa’ en ‘Vonken van het Vuur’, weer een jaar later ‘Zeven Gedichten’, ‘Aardsch en Hemelsch’ en ‘Anch'io’. In 1928 eindelijk verschenen de twee plaquettes welke, naar mijn meening, het essentieelste werk van
| |
| |
den dichter Greshoff bevatten: ‘Bij Feestelijke Gelegenheden’ en ‘Confetti’. Volledigheidshalve vermeld ik, dat in 1926, met een uitstekende inleiding van Jan de Vries, onder den titel ‘Keurdicht’ een zeer beperkte, maar ook zeer goede bloemlezing uit het geheele poëtische oeuvre van Greshoff, met uitzondering van de twee laatstgenoemde boekjes, verschenen is. En, om alle misverstand te voorkomen, wil ik er den nadruk op leggen, dat men, zelfs als men den (lateren) Greshoff alleen in zijn beste werk wil leeren kermen, niet kan volstaan met de bloemlezing en de twee laatstverschenen plaquettes: in alle, met name ook in ‘Anch'io’, vindt men daartoe onmisbaars.
In het defmieeren van deze, en van elke poëzie, ligt een groote, een onoverkomelijke moeilijkheid. Definieeren is abstraheeren en ten slotte ligt de definitieve waarde van elke poëzie in het persoonlijke, concrete, ondefinieerbare. Maar al is dan ook niet aan te geven die geheimzinnige eigenschap, welke in laatste instantie over het poëzie zijn of niet zijn beslist, toch kan men wel trachten den inhoud, het fundamenteele levensgevoel, dat eraan ten grondslag ligt, in groote trekken te omschrijven. Ik spreek nu alleen over de poëzie van Greshoff waar het op aan komt, dus van zijn latere, hoewel ik erken, dat in zijn eerste twee bundels, vooral in de eerste, zeker het een en ander staat dat, hoewel conventioneeler in dien zin, dat het voor den dichter, zooals hij later zou blijken te zijn, minder kenmerkend is, zijn waarde behoudt, niet alleen als uiting van den tijd, waarin het geschreven werd, maar zelfs als men geen rekening houdt met dergelijke min of meer historische overwegingen. Om het zoo ruim, en dus ook zoo vaag mogelijk te zeggen: men zou de poëzie van J. Greshoff die van een epicuristisch pessimist kunnen noemen. Het is de poëzie van iemand die aan de eene kant de goede dingen van het leven in het minst niet versmaadt, integendeel ze op hun juiste waarde weet te schatten, maar aan den anderen kant (dit is in de woorden ‘op hun juiste waarde’ al geïmpliceerd) er zich diep en pijnlijk van bewust is, dat ook het beste ervan ten allerleste teleurstelt, en zich daarover niet met de gangbare
| |
| |
verdoezeling en gratuite verzekeringen wil troosten, maar de dingen onder oogen ziet en wil zien zooals zij zich aan hem voordoen. Men moet hieruit vooral niet afleiden, dat Greshoff de dichter zou zijn van wat de gemiddelde domme mensch het gezond verstand noemt, en wat in feite niets anders is dan een onbeschrijfelijk benepen, en zelfs - dat is juist de ironie ervan - op het meest materieele gebied telkens door de feiten weersproken, kijk op het leven. Hij zal de eerste zijn om te erkennen, dat, voor zoover deze te scheiden zijn, de z.g. ‘geestelijke’ waarden in het leven niets minder tellen dan de z.g. ‘stoffelijke’, integendeel. Maar hij weigert te aanvaarden wat hem niet als waarheid bewust is geworden.
Hiermede is echter nog slechts één kant van Greshoffs poëzie, zeer in het algemeen, omschreven. Een andere, nog persoonlijker, ervan is zijn ironie. In dat opzicht is hij nu wel geen unicum, vooral in de laatste jaren niet meer, maar tusschen zijn tijdgenooten en voorgangers toch wel een zeer bijzondere verschijning.
Ironie is een moeilijk te omschrijven iets. Men stelt het veelal aan den eenen kant tegenover grappigheid, aan den anderen tegenover sarcasme en ik geloof, dat dit niet onjuist is. Zij is als het ware een hoogere vorm van beide. Een grap gaat niet verder dan zij gaat, een sarcasme te ver. Een grap is ten slotte onpersoonlijk, een sarcasme te persoonlijk. Een ironisch mensch is persoonlijk genoeg om geestig te zijn, maar neemt zichzelf niet zoo zeer au sérieux, dat hij zichzelf als het begin en het einde van alles ziet, wat de sarcastische doet, die in dit opzicht volkomen met den humorloozen mensch overeenkomt. Hij weet, ook als hij door het leven gekwetst wordt, het betrekkelijke van zichzelf te zien, of om het korter te zeggen: zichzelf te zien. Iemand, die niet tot zelfironie in staat is, kan nooit een volledig groot mensch zijn. De ironie is ten slotte misschien de eenige houding tegenover het leven, die nooit teleurstelt. Uit twee dingen wordt de ironische poëzie geboren: gevoel (evenals elke poëzie) en geest (in den zin van het Fransche ‘esprit’). Geest
| |
| |
is ten slotte, hoewel niet volstrekt ervan gescheiden, in wezen toch iets heel anders dan humor of grappigheid. Geest zal nooit doen lachen, ten hoogste glimlachen en dikwijls zelfs dat nog niet. Wil men voorbeelden van naast elkaar enkel maar grappigheid en ware geestigheid, dan kan men ze vinden bij den Schoolmeester, die helaas nog steeds het meest bekend is om zijn niet onaardige, maar op den duur toch vrij flauwe grappen, zooals ‘De Schipbreuk’ en de ‘Natuurlijke Historie voor de Jeugd’, terwijl hij ook de dichter is van o.a. die twee onvolprezen ‘Brieven aan Mina’, die in hun soort tot de grootste meesterwerken der litteratuur behooren.
Maar geestigheid gelijkt in dit opzicht op poëzie: men moet er gevoelig voor zijn. Aan hem die dit niet is zal de ‘Ballade der Zielige Makkers’ (uit Anch'io), een van Greshoffs meesterstukjes op dit gebied, niets zeggen. Hieraan is niets te doen. Men kan het betreuren (of niet: ik ben het er met mijzelf nog niet over eens wat het beste is), maar men kan er niets aan doen. Het gevoel ervoor is een ander niet met redenatiën bij te brengen, evenmin als dat voor poëzie. En heeft men het van nature, dan valt er ook niets meer te betoogen.
Gaan wij thans over tot het proza van Greshoff. Tot dusver beweegt zich dit uitsluitend op het gebied van het essay, in alle vormen, van de grootere en breedere studie tot aan het vluchtige boek-besprekinkje. Natuurlijk is van dit alles nog geen tiende deel gebundeld, en terecht: het verdient in het algemeen geen aanbeveling om van dag tot dag voor de pers geschreven stukjes, die in geen enkel opzicht langer verdienen te leven dan den tijd, waarin zij verschenen zijn, te gaan herdrukken, al zijn er, dit zeg ik met nadruk, vele en volkomen gerechtvaardigde uitzonderingen op dezen regel. Indien ik eenige vlugschriftjes uitzonder, die eigenlijk meer overdrukjes van krantenartikelen zijn, dan bestaat het in boekvorm gepubliceerde prozawerk van Greshoff behalve uit een bundel theaterkritieken, ‘Une Saison en Enfer’ genaamd, dien ik niet ken, uit de volgende boeken en boekjes: Het Gefoelied Gras (1911), Latijnsche Lente (1918), (gewijzigd herdrukt in
| |
| |
1924), Dichters in het Koffyhuis (1925, onder het pseudoniem OttoP. Reys), De Wieken van de Molen (1927), Over den Omgang met Boeken (1929), Currente Calamo (1930), Spijkers met Koppen (1931) en Voetzoekers (1932).
Wanneer men rekening houdt met het essentieele, vanzelfsprekende onderscheid tusschen een gedicht en een essay, dan kan men zeggen, dat er in dit proza een overeenkomstige ontwikkelingsgang is waar te nemen als in de poëzie van J. Greshoff. In zijn eersten bundel is hij nog de ietwat onpersoonlijke, precieus-schrijvende aestheet van die dagen. Maar met ‘De Wieken van den Molen’ begint die reeks van bundels, in ‘Currente Calamo’, ‘Spijkers met Koppen’ en ‘Voetzoekers’ voortgezet, die tot het beste, meest juiste en geestige van het Nederlandsche essayisme behooren.
Greshoff beweegt zich als essayist volstrekt niet alleen op het gebied van de litteratuur en de schilderkunst. Een groot deel van zijn werk (het boekje met gefingeerde samenspraken: ‘De Wieken van den Molen’ in zijn geheel bijv.) is gewijd aan wat men zou kunnen noemen kritiek op het dagelijksch leven of zedenkritiek, hoewel natuurlijk op bepaalde gebieden van dat leven. En hier raken wij dadelijk aan een tweede oorzaak van de miskenning van Greshoff, waarover ik het aan het begin van deze beschouwingen had.
Het meerendeel van het werk van Greshoff is polemisch, de - overigens niet zoo kleine - rest is uiting van bewondering. Het rustig-beschouwende opstel zal men, althans in zijn latere werk, niet of ongeveer niet aantreffen. In de beide door hem beoefende genres heeft hij uitstekend werk gemaakt, maar het is in het polemische, dat hij zijn hoogtepunten bereikt, en waarin hij ook, terecht, zijn grootste bekendheid - beruchtheid, zullen zijn talrijke tegenstanders zeggen - heeft verkregen.
De weerstand, dien de kritiek van Greshoff allerwegen heeft opgeroepen, is volkomen te begrijpen, hoewel dit alleen maar voor hem pleit. De meeste kritiek toch is òf min of meer onpersoonlijk beschouwend (hiermee bedoel ik op zich zelf vol- | |
| |
strekt niet iets afkeurenswaardigs) òf volkomen persoonlijk, d.w.z. ruzie tusschen twee menschen, welke den lezer steenkoud laat. De kritiek van Greshoff is altijd persoonlijk, dikwijls hevig persoonlijk zelfs, maar ook dan is zij toch weer algemeen, omdat het hem nooit om zijn tegenstander alleen, maar om een verschijnsel te doen is. Aangezien echter verschijnselen zich altijd uiten in menschen en Greshoff geen blad voor zijn mond neemt, voelen tal van lieden zich door hem gekwetst, hetgeen, ook al heeft hij gelijk, wat meestal het geval is, toch ook weer begrijpelijk is.
Maar er is nog een bijkomende omstandigheid, die de meeste van zijn slachtoffers schijnt te prikkelen. Het is deze, dat de moderne mensch liever in het geniep schijnt te worden aangevallen dan op den man af. Men zou zoo zeggen: in het laatste geval kan men zich verweren en in het eerste niet, zoodat een eerlijke aanval verkieselijker schijnt. Maar de zaak schijnt mij deze te zijn: bij een bedekten aanval kan men doen alsof er niets gebeurd was, bij een openlijken is dat onmogelijk.
En dan is er nog iets, wat hier trouwens mee samenhangt. De moderne mensch is buitengewoon preutsch op zijn - uiterlijk - fatsoen; de Nederlander, de Nederlandsche schrijver inbegrepen, altijd nog een beetje meer dan een ander. En nu doet zich dit verschijnsel voor: wanneer men iemand, die bij den goudsmid eenige horloges ontvreemdt, een dief noemt, dan stoot zich, behalve soms (lang niet altijd) de delinquent zelf, niemand daaraan, want een dief mag men nu eenmaal een dief noemen. Maar wanneer men een uiterlijk behoorlijk mensch, die een of andere ignominie op artistiek, politiek of welk maatschappelijk gebied heeft begaan, een schurk noemt, dan heet dat opeens bij de goede gemeente: schelden. Hoe dikwijls heb ik dit niet Greshoff hooren verwijten! En ik zeg nog steeds: ten onrechte, mits men onderscheidingsvermogen heeft. Maar was het niet Pascal die zei, dat dit, na diamanten en paarlen, het zeldzaamste goed ter wereld is?
De grondslag van Greshoffs kritiek is deze, die dat voor elke
| |
| |
goede kritiek behoort te zijn en o zoo zelden is: volkomen eerlijkheid, volkomen onbevangenheid. Het eerste is moeilijk, het tweede nog veel moeilijker. Onbevangenheid wil, zooals het woord ook al uitdrukt, volstrekt niet zeggen, dat men geen eigen meening heeft bij den aanvang van elke beschouwing; een zoodanig mensch bestaat er niet, behalve in het rijk der volslagen imbecielen, en een dergelijke houding zou ook volstrekt niet wenschelijk zijn, aangezien het juist de persoonlijkheid van den schrijver is - bij essays evengoed als bij gedichten - die aan het geschrevene zijn waarde geeft. Maar het wil zeggen, dat men niet begint met vooropgezette, niet verder en nooit meer gecontroleerde meeningen, die men nu eenmaal, waarom weet men zelf niet, aanvaard heeft, en waaraan men nu niet meer tornt, omdat men onbewust bang is zijn houvast te verliezen. Men zou het wellicht ook zoo kunnen zeggen: dat men al schrijvende - zelfs in de grootste hitte van het gevecht - zichzelf in het oog houdt. Dit behoedt voor dwalen en maakt het tevens mogelijk, als men zich eens vergaloppeerd heeft, dit ruiterlijk te erkennen.
Temidden van al het gegevene, het gewende, dat wij door geboorte, opvoeding en milieu met ons meeslepen, schijnt dit een uiterst moeilijke taak te zijn. J. Greshoff - hij is waarlijk niet onfeilbaar en zal de eerste zijn om dit volmondig te erkennen - heeft het toch op dit gebied verder gebracht dan de meeste andere critici. En wanneer men weet, hoe moeizaam ieder stapje op dezen weg wordt afgelegd, zal men hem zijn instemming en zijn genegenheid toch niet onthouden, ook al is men het soms niet met hem eens.
1934
|
|