Het verlangen(1921)–J.C. Bloem– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 11] [p. 11] De Stervende Wanneer de schamele vermoeid is van het dwalen Door al de wreede dagen van zijn leven heen, Zoekt hij den blanken vreê der stille hospitalen Als eindelijke heul voor lang-verkropt geween. Zijn handen zijn verdord in 't uurlijks-moeizaam sloven, Zijn haren zijn vergrijsd bij 't gele lampenlicht, Dat drukkend suisde in de door zon versmade alkoven, Waar hem het werk de rimpels groef in het gezicht. Hij vlucht zijn arme straat en zijn benauwde woning, En de oude vrouw, die eens hem droom van liefde schonk - Te snel verganen droom, waar hij voor schriele looning Moest nutten 't uur, dat hem voor teederheden wonk. Nu in het paarlen licht, dat door de hooge ruiten Der wijde zalen zeeft, ligt hij in 't witte bed, En voelt, bij 't hopelooze staren steeds naar buiten, Hoe hem een trage traan de holle wang benet. Want hij herdenkt zijn jeugd, zijn zorgelooze dagen In 't kleine dorpje, dat hij nooit meer heeft aanschouwd: De vrijheid van de wei, den brand der zonnevlagen, De frischte, die des morgens op de velden dauwt; De spelen op het kerkplein, voor het uur van negen Hem joeg in dartlen draf naar 't donker schoolportaal; De tochten, 's Zondags, langs de dijken en de wegen, De krachtge koelte van de baden in 't kanaal; En de avonden, te midden van de trouwe dingen, Met ouders, broers en zusters om het vlammend vuur, De nachten vol van blijde dagherinneringen, Wen, wakker, hij de duisters peilde in star getuur: [pagina 12] [p. 12] Een bittre weemoed komt de' ellendige genaken, Wanneer zijn groot verlangen weg van 't ziekbed staart, Maar niet dan eindloosheid van grauwe en rosse daken En wat nooddruftig groen van bladeren ontwaart. Dan komt de schemering zijn uitzicht overgrijzen; Hij wendt zich van het raam af met zijn wrakke kracht, Blikt langs den kamerwand, waar vreemde schaduws rijzen, En sluit zijn oogen voor den naderenden nacht. Vorige Volgende