| |
| |
| |
[Over poëzie II]
Voor de korte beschouwing, waarvoor ik Uw aandacht vraag, alvorens enkele van mijn gedichten voor te lezen, is de naam inleiding alleen dan juist, wanneer men dien in den letterlijksten zin opvat. In het algemeen verwacht men van een inleiding een verklaring van, een commentaar op de navolgende verzen, die dan tot een beter begrip daarvan moeten bijdragen. Zulke beschouwingen betreffen in negen van de tien gevallen den inhoud dier verzen - indien men dien als iets afzonderlijks van het vers als eenheid kan denken, hetgeen natuurlijk maar zeer betrekkelijk het geval is. Bij min of meer wijsgeerige poëzie kan zoo'n inleiding haar nut hebben - bij de mijne niet. De gedachteninhoud daarvan is zoo eenvoudig, dat - indien het waar is, wat Van Lennep destijds, naar ik meen, beweerde, dat een kind van tien jaar (ik geloof eigenlijk, dat hij een nog jongeren leeftijd noemde) in staat is, de schoonheid van Racine's Athalie te waardeeren - zoo'n kind zeker met mijn verzen geen moeite zou hebben.
Wil dit nu zeggen, dat zoo'n kind in staat is, de Athalie, of mijn verzen, of die van wien ook, geheel naar waarde te schatten? Neen. Dit toch vereischt iets meer, of eigenlijk iets anders. Laten wij het inzicht noemen; ook dit woord is, zoo niet bepaald onjuist, in elk geval toch zeer onvolledig, maar ik weet geen beter. ‘Versgevoeligheid’ ware nog incompleter, immers dat kan een kind nog wel hebben, hoewel alleen in den meer uiterlijken, letterlijken zin. Wat het werkelijk verstaan van poëzie echter vereischt is die eigenschap, die den lezer of hoorder van gedichten doet beseffen, dat de op zichzelf irrelevante inhoud ervan alleen daaraan zijn waarde ontleent, dat hij in dien bijzonderen vorm is uitgesproken, een eigenschap,
| |
| |
die men nu eenmaal heeft, of niet heeft, die ongetwijfeld te ontwikkelen is - dat geldt zelfs voor den besten poëziekenner - maar die, wat men daar ook tegen mag zeggen, naar mijn onwrikbare overtuiging niet aan te leeren is. Maar laat ik afstappen van dit onderwerp, dat ik reeds eenige jaren geleden, althans min of meer, voor U heb behandeld. Heden zou ik iets anders willen doen, n.l. trachten, in het kort te zeggen, hoe ik tegenover mijn eigen werk sta, dus als het ware optreden als criticus van mijn gedichten.
Men zal dit aanvankelijk misschien lichtelijk ridicuul vinden, of althans denken, dat men nu een, waarschijnlijk onder valsche bescheidenheid vermomde, eigen-lofrede zal te hooren krijgen. Een veelszins begaafd kunstrechter als H.P. Bremmer heeft eens gezegd, dat een kunstenaar nooit een goed criticus kan zijn, maar dit bedrijf moet overlaten aan den kunstkenner. Ik acht dit pertinent onjuist, in het algemeen althans, hoewel ik grif toegeef, dat er inderdaad kunstenaars zijn, die te bevangen, zoo niet te jaloersch zijn om een goed oordeel over eigen of andermans werk te vellen. Er zijn echter ook genoeg - dit is mij herhaaldelijk gebleken - die, hoewel hun voorkeur hebbend, (maar dacht men, dat de ‘vakcritici’ dien niet hadden? de zooeven genoemde is daar om het tegendeel te bewijzen) volkomen in staat zijn om zich daarvan los te maken bij het beschouwen zelfs van hun eigen werk. Ik ga verder en beweer: niemand is zich zoozeer van de zwakke plaatsen in zijn scheppingen bewust als juist degene, die ze gemaakt heeft, zeker wanneer hij eerlijk tegenover zichzelf staat, maar zelfs als hij dat niet doet en zich de waarheid ontveinst.
De zooeven gewraakte meening duikt trouwens alleen
| |
| |
op, als het kunst en kunstenaars geldt, in het dagelijksche leven zal geen mensch het in zijn hoofd halen, aan te nemen, dat een slager meer verstand heeft van het broodbakken dan een bakker, of een smid van het vleeschhouwen dan een slager.
Iets anders, maar dat met het zooeven besprokene ten nauwste samenhangt, is echter dit: dat de dichter (om begrijpelijkerwijze maar bij dezen vorm van kunstenaarschap te blijven) vaak een eenigszins anderen maatstaf voor zijn werk zal aanleggen dan de lezer. Juist omdat hij de moeilijkheden, die hij bij het tot stand komen daarvan heeft moeten overwinnen, beter kent dan wie ook, zal hij eerder geneigd zijn, zijn voorkeur te laten uitgaan naar datgene, wat hij het meest geslaagd vindt, n.l. dat wat precies of bijna precies zoo geworden is als hij het wenschte, terwijl de lezer uiteraard het meest zal voelen voor dat wat het meest tot hem spreekt, om welke reden dan ook. Als gezegd een ander, maar daarom nog geenszins onjuister standpunt.
Stelt men zich nu als criticus tegenover zijn eigen werk, dan rijst natuurlijk als eerste vraag: wat heeft men daarin willen bereiken? En ik merk dan dadelijk op, dat deze vraag in de praktijk hierop neerkomt: wat heeft men kunnen bereiken? Geen mensch toch kan, in de kunst evenmin als in het dagelijksche leven, de grenzen van zijn wezen overschrijden. Vooral hij, die niets dan lyrisch dichter is, zal er vaak naar hebben verlangd, eens iets anders, iets grooters (in den letterlijken zin) te kunnen maken: een drama, een roman. Helaas, het zat niet in hem, en dan komt het er ook niet uit. Hij moet zich daar maar bij neerleggen, en liefst goedschiks.
Daarmee is niet gezegd, dat de lezer dit ook moet doen.
| |
| |
Niet natuurlijk, dat deze het recht zou hebben, den schrijver te verwijten, dat hij iets maakt, wat hij kan, en van hem te eischen, dat hij iets zal maken, wat hij niet kan. Dat ware onredelijk. Maar de lezer heeft het volste recht - en de dichter zal de laatste zijn om hem dat te betwisten - om bijv. Dante te stellen boven Rossetti, hoewel deze dichters ieder in zijn soort wellicht even groot zijn. Maar ook in de dichtkunst is er een hiërarchie. En bij het bepalen van grootheid behoort grootte ook een belangrijke rol te spelen. Dit is vroeger misschien wel eens ontkend, in de dagen van het superindividualisme, en dat had toen ongetwijfeld zijn zin, als reactie tegen de toenmaals vigeerende kunstkritiek. Maar kunstopvattingen, evenals het geheele wereldsche bestel, zijn nu eenmaal altijd in een slingerbeweging, niet in een rechtlijnige, en de tijd is thans aangebroken, dat men kan erkennen, dat de schrijver van één goed sonnet, zooals Benserade of Arvers, (aangenomen dat hun beroemde sonnetten goed zijn, hetgeen vooral wat den laatste betreft op zijn zachtst gezegd dubieus is) al geeft dit hem, zooals Verwey zegt, een eeuwig recht op de dankbaarheid, minder groot is dan een dichter die, zooals Vondel, een heel oeuvre schept en wiens grootheid, natuurlijk wel in de eerste plaats in de qualiteit, maar zeker ook in den omvang daarvan bestaat.
Met deze opmerkingen kom ik meteen op mijzelf terug. Als iemand tegen mijn poëzie zou willen aanvoeren, dat deze slechts een beperkt terrein bestrijkt, dan kan ik dat als verwijt niet aanvaarden, immers het was mij niet gegeven, in den letterlijken zin grooter te zijn, en van zijn talent te forceeren is nog nooit iemand beter geworden. Maar even goed als die iemand besef ik, dat die beperkt- | |
| |
heid mij uitsluit uit de rijen der grootste dichters, al weet ik ook heel goed, dat er een soort van grootheid is, die ik liever pseudo-grootheid zou willen noemen en die ik allerminst begeer.
Hoewel het uit het voorafgaande eigenlijk min of meer reeds volgt, kan het zijn nut hebben, nog met een enkel woord terug te komen op wat ik met beperktheid in dit geval bedoel. Ik kan dit misschien het best verduidelijken door een vergelijking, die eigenlijk een tegenstelling is. Wie de laatste bundels van A. Roland Holst: Een Winter aan Zee, en Onderweg kent, kan niet anders dan begrijpen, waarom deze verre mijn meerdere is. En dit ligt niet in de eerste, en zelfs niet in de laatste plaats aan de perfectie op zichzelf dier verzen, maar aan de dracht van hun levensgevoel. Wat mij dus aan omvang, om het zoo maar te noemen, ontbreekt, hoop ik door zuiverheid te hebben vergoed. En dit is eigenlijk de eenige eigenschap, waarop ik voor mijn poëzie aanspraak maak. Dit is allerminst quasi-bescheidenheid, want wat ik heb willen bereiken is niet gering. Met zuiverheid bedoel ik iets wat men wellicht ook persoonlijkheid zou kunnen noemen. Zooals ik vroeger in een interview reeds ongeveer heb gezegd: enkele essentieele dingen van het leven zoo uit te spreken, dat dit alleen van mij en van niemand anders zou hebben kunnen zijn - dat is het wat ik heb nagestreefd en wat mij, naar ik hoop, een enkele maal ook gelukt is. Of dit zoo is of niet - daarover mogen anderen oordeelen; ik heb niet meer gekund.
Wat ten slotte de beteekenis van mijn poëzie zal blijken te zijn? Ik geloof dat dit een vraag is, waarmee dichters zich maar niet teveel moeten ophouden. Onsterfelijkheid is zoo'n groot woord, zelfs al betrekt men het nog maar
| |
| |
op enkele eeuwen. En men kan - gelukkig - ook ‘rich in the simple worship of a day’ zijn.
1941
|
|