Media vita(1931)–J.C. Bloem– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 26] [p. 26] Herinnering De gloeiende avond in de kleine stad: Verlichte ramen stonden ruischend open Naar zomertuinen en het langzaam loopen Van de geliefden langs het grijze pad. Als dit geheime ooit wéér te leven was: Hoe dat het zachte licht van een lantaren Scheen op de donkere, gedempte blaren, Wist het hart, dat het van den dood genas. Maar het vergankelijke kent geen keer Dan in de opstanding der herinneringen; Gistren is even ver als deze dingen: In het verleden is de tijd niet meer. Toch zullen bij het sluiten van den kring, Waarin ons dreef des levens streng beschikken, Die als de lucht onhoudbare oogenblikken Onze eenige eer zijn en rechtvaardiging. [pagina 27] [p. 27] En zullen we, in de wervling van den tijd En de vervoeringen, die niet beklijven, Indachtig aan onze oude dagen blijven Met onvergankelijke aanhanklijkheid. Tot aan het zwichten en het laatst getij, Wanneer de wereld één wordt met het duistren, En wij de niet te hooren woorden fluistren: Voorbij, voorbij, o en voorgoed voorbij. Vorige Volgende