Bijlage III
Kritieken van J.C. Bloem en Aart van der Leeuw op elkaars werk.
Bloem over het werk van Van der Leeuw
J.C. Bloem, Liederen en balladen door Aart van der Leeuw. In:
Minerva, Algemeen Nederlandsch Studenten Weekblad, 3 november 1911.
Recensie van: Liederen en balladen (1911).
Kenmerkend voor de poëzie van Van der Leeuw acht Bloem ‘een innigheid tot [de]
aarde, als bij geen tweede hedendaagsch dichter’.
J.C. Bloem, Nieuwe Nederlandsche gedichten [...]. In: De
Amsterdammer, 21 juli 1917.
Recensie van: Herscheppingen (1916).
In deze bespreking constateert Bloem ‘een diepe verwantschap van wezen’ met de
Duitse romantische dichters: ‘hun diepte, hun voortdurend tasten naar het
uitspreken van het onuitsprekelijke’. Daarnaast is er ‘een tweede wezenstrek,
die van der Leeuw en de Duitsche romantici gemeen hebben, dat is hun liefde voor
de natuur’. Bloem verklaart de titel van de bundel uit ‘een gestadige
wisselwerking [...] tusschen den dichter en de natuur, een voortdurende
herschepping van den een in den ander’. Van der Leeuw onderscheidt zich echter
van de romantici doordat ‘de woorden “blijdschap en geluk” [...] den grondtoon
zijner poëzie vormen’.
J.C. Bloem, Aart van der Leeuw, Sint Veit en andere vertellingen.
[...]. In: De Gids, dl. 84, I (1920), p. 522-527.
Recensie van: Sint Veit en andere vertellingen (1919).
Bloem wijst ‘de grond van [het] wezen’ van Van der Leeuw aan, die z.i. gelegen is
in ‘de herschepping, waardoor de mensch één wordt met de natuur niet alleen,
maar - en dat is het belangrijke - op natuurlijke wijze’. De
vorm van Van der Leeuws poëzie is ‘in drie gedachtensferen gegroeid: de
heidensche, de Christelijke en de romantische’.
J.C. Bloem, Aart van der Leeuw, Ik en mijn speelman. [...]. In:
De Gids, dl. 92, I (1928), p. 427-429.
Recensie van: Ik en mijn speelman (1927).
Bloem komt in deze bespreking terug op de wederzijdse verbondenheid van Van der
Leeuw en de natuur: ‘het wezen van Van der Leeuw [...] is: niet over de natuur
uit te voelen of te meenen, maar die zelf te zijn, in volkomen
volkomenheid’. Al spreekt Bloem van een ‘meesterwerk’, toch constateert hij ‘een
vaag besef van een zekere onvoldaanheid’. De eerste oorzaak daarvan is ‘een
eigenschap, die men in het Fransch “mièvrerie” noemt’; ‘De tweede zwakheid van
deze kunst lijkt mij te zijn: de monotonie der vreugde’.