Bijlage II
Aart van der Leeuw in een brief aan J.C. Bloem over de kwestie-retoriek,
aangehaald in een bespreking door J.C. Bloem van
Uitzichten
door P.N. van Eyck in De Beweging, dl. 9, I
(1913), p. 212-224.
‘Het stuk van Verwey vind ik buitengewoon belangrijk,
helder en tegen het feit van het door hem geconstateerde weinig in te brengen
[A. Verwey, De richting van de hedendaagsche poëzie. In:
De Beweging, dl. 9, I (1913), p. 52-66)] Toch kan ik niet
verhelen dat ik er leelijk van geschrokken ben. Ik hoorde hier en daar zooveel
als een doodsklokje luiden. Eén enkele dichter van het beschreven nieuwe soort
kan ik accepteeren, maar een heele richting onmogelijk. Ik bedoel: voor één
bizonder hoog geestelijk aangelegde, één uitverkoren denker (wie zegt dat dit
Van Eyck niet zijn kan) kan ik aannemen dat het geen doodsgevaar is, volzin en
beeldmateriaal kant en klaar te vinden als hij dichten gaat, maar wordt het
leuze en richting, dan zijn we over een tiental jaren weer modderdik in de na
'80 zoo moeizaam ontworstelde retoriek aangeland. Het geijkte beeld? Mag onze
dichtkunst, de pas een 30 jaar oude, daar al van spreken? Ik heb zoo het gevoel
dat er nog maar enkele weinige beelden geboetseerd zijn van de duizende nieuwe,
die ons moderne leven door hun vormen moeten verduidelijken. Ik voel in mij een
onbegrensde mogelijkheid van beelden en mijn grootste drang is die allen het
daglicht te doen zien. Wat moeten wij, met ons jonge bloed, met een traditie
aanvangen? Wat moeten we in een rolstoel gaan zitten als onze beenen nog
gespierd zijn voor den gang? Ja, ja, “verwant aan de welsprekendheid”, één
struikelingetje op het glibberig pad en we komen weer te land bij de predikanten
Beets en Ten Kate.
Neen nogmaals, één zoo'n z.g.n. dekoratieve dichter die zóó bezeten is van zijn
wereldstromende gedachten, dat hij in zijn haast om dit allergrootste uit te
zeggen, maar neemt wat hem voor de hand ligt kan ik aanvaarden, maar als
richting is het een paadje dat in de put leidt’.