De brieven van J.C. Bloem aan Aart van der Leeuw
(1979)–J.C. Bloem– Auteursrechtelijk beschermd54A'dam 9 Jan. '17
Beste Aart Ik moet je nog altijd bedanken voor je gelukwenschen met mijn benoeming alhier, en doe dat bij dezen, aan jou als ook aan Toos en Joh. Ja, 't lot is mij wèl goedgezind geweest, en 't is misschien ondankbaar om het te zeggen, maar ik voel mij grenzeloos ongelukkig. Het baantje, dat niets erger is dan ieder ander (ik zit wel in een afschuwelijk kamertje in een sinister oud huis, maar ik zit in elk geval alleen, zonder iemand, die mij op de vingers kijkt, dat is een onschatbaar voordeel, want nu kan ik lezen en schrijven als ik wil) - het baantje, elk baantje an und für sich (om in jouw bemind jargon te spreken) is een marteling zooals ik er nog geen heb meegemaakt. Behalve het minder oneervolle is het in niets onderscheiden van gevangenschap. De eerste twee dagen was ik radeloos, en voelde ik mij als of ik geworgd werd. Gelukkig duurt zoo'n hyper-bewogen stemming nooit lang. Maar nu heb ik, zooals ik reeds aan v. Eyck schreef, een soort van koele wanhoop, een wanhoop van het verstand.Ga naar voetnoot209 Ik heb de vaste overtuiging, dat als dit leven lang duurt (een korten tijd is het misschien niet kwaad als tuchtmaatregel), mijn heele leven ermee verloren is. Ik behoef het jou niet te beschrijven, mijn beste Aart, jij weet, uit je Dordtschen tijd, wat het is, want mutatis mutandis zijn alle baantjes in wezen 't zelfde.Ga naar voetnoot210 - Mijn omgeving is een bijzonder schunnige [?], maar dat kan me werkelijk geen lor schelen. 't Is het feit, gevangen te zitten van 9-4 aan één stuk (broodjes meenemen, dat vind ik ook zoo prollig), dat een ware marteling is. Want ook mijn vrije tijd wordt absoluut vergald door de gedachte, dat morgen dat lieve leventje weer begint. En weet je, wat ook zoo gek is? Of liever gezegd zoo beroerd? Dat ik Amsterdam, waar ik altijd zoo geweldig veel van heb gehouden, nu ook niet meer zoo mooi zie, nu ik gedwongen ben er te leven. Ik | |
[pagina 112]
| |
snak nu naar buiten. En hoe veel erger zal dat nog worden met de lente en den zomer! Ik heb mij dan ook vast voorgenomen, dorpsburgemeester te worden. Ergens aan de Geldersche IJsel (zie 't Verkade-album) in een achterhoek. En dan komen jelui bij me wonen, alle 3. Dat beloof je me toch? Dat is nu de eenige hoop, waarbij ik leef. Of niet de eenige. Mijn allerliefste hoop is, nog eens een Maecenas te ontmoeten, die mij mijn inkomen van nu secureert, zonder dat ik er iets voor heb te doen. Wat zou ik mijn dan heerlijk aan de literatuur kunnen wijden. Nu zul je wel zeggen - en het gevaar bestaat, dat geef ik zelf volmondig toe, want ik ben geen wilskrachtig iemand - dat ik dan heelemaal verluierde. Maar vergeet niet, dat ik nooit nog in zoo'n toestand geweest ben. Want die z.g. vrijheid van 't studentenleven, met dien eeuwigen dwang van examens, en geldzorgen heeft van een werkelijke vrijheid niets meer als het ambtenaarsleven. Wie weet, als ik eens een bundel heb uitgegeven? Vandaar, dat ik dit ook vast en zeker dit jaar ga doen. - En, over poëzie gesproken, ik schrijf je aan de ommezijde een kort gedicht af, dat ik Zondagavond plotseling in den trein schreef, van huis hierheen reizend. Ik vind het een van mijn meest zuivere verzen. En, zooals het altijd gaat, in de grootste ellende schrijf je de meest sereene verzen. Het is een bescheiden troost van de Muze, die je aan dit bestaan ontheft, en je even in een beter doet leven. - Hier volgt het, schrijf mij eens hoe je het vindt. Regen in den zomernachtGa naar voetnoot211
De zomernanacht groeit den morgen tegen;
Nog is de hemel rein van dageraad.
Alleen de kleine stem der zachte regen.
Die aan mijn open venster praat.
Naar bed gegaan, vermoeid van leed en leven,
Een mensch, die slaap wenscht als hem de aarde pijnt,
Voel ik mij tot een lichter lust verheven,
Omdat de maan zoo helder schijnt.
O onrust van de heete zonnedagen,
O wegen in den beet van 't stof begaan,
Wie zou na loomte en angst nog anders vragen,
Dan dezen schijn der maan?
Al wat ik heel mijn leven heb verzwegen,
Verlangen zonder vorm en zonder naam,
Is nu geworden tot een warme regen
Buiten een zilvren raam.
| |
[pagina 113]
| |
Handschrift van ‘Regen in den zomernacht’ door J.C. Bloem
| |
[pagina 114]
| |
Ik heb hier nog geen vast adres. Schrijf dus maar naar Almeloo, dan krijg ik het wel. Ik ga trouwens Zaterdag weer naar huis. En nu adieu, mijn beste. Ik ga wat lezen in Desbordes-Valmore, een van mijn liefste dichters.Ga naar voetnoot212 Je ziet dat ik de bureaucratische lijn al aardig leer trekken. Ik hoop je spoedig eens te komen opzoeken. Zondag over een week, zou jelui dat bijv. schikken? Of anders den Zondag daarna. - Ik was erg, blij te vernemen, dat Toos weer beter is, en ik hoop haar dan weer welvarend aan te treffen. - Meld mij ook dit even en geloof mij, met hart. gr. ook aan Toos en Joh,
als steeds je vriend Jacques |
|