10
briefkaart
poststempel
Amersfoort Station
10-1-13
Amf. 10/1/'13.
Beste Aart. Hartelijk dank voor je spoedige beantwoording in zake de koffiepot.
Hij is aan 't werk gezet en deed het heel goed.Ga naar voetnoot39 En ook nog dank ik je zeer
voor je beschouwingen aan het eind van je brief, die ik met de grootste
belangstelling las. Neem me niet kwalijk, dat ik hier niet verder op inga, maar
ik schrijf voor het volgend nummer van de Bew. een stuk over de nieuwe bundel
van v. Eyck, waarin ik uitvoerig op de quaestie
rhetoriek terugkom, en als ik jou daar nu al over ga schrijven moet ik het ten
eerste twee maal doen, wat nogal vervelend is, en ten tweede is er dan groote
kans op, dat ik in 't geheel niet meer tot mijn artikel kom, want er is voor mij
- met mijn gewoone indolentie - niet veel voor noodig om mij geheel van zoo iets
af te brengen.
Wees evenwel niet bang, ik ben heusch niet de rhetor, die je vreest en luidt
voorshands geen andere doodsklokken dan de dagelijksche van ieders leven.Ga naar voetnoot40
| |
Geschreven heb ik niet meer: het zal nog wel eenige maanden duren voor ik weer
poëzie in de Bew. publiceer.Ga naar voetnoot41
En nu adieu, vriend en meester. Hartelijke groeten aan T. en J. en geloof mij
steeds je vriend
Jacques
P.S. Mag ik een fragment uit je brief in mijn artikel afdrukken? (liefst dat over
de koffiepot!)
|
-
voetnoot39
- Er moet
een brief van Bloem verloren zijn gegaan of Bloem en Van der Leeuw hebben
elkaar tussen oktober 1912 en januari 1913 ontmoet, waarbij de
koffiepot ter sprake is gekomen.
-
voetnoot40
- Bloem doelt hier op het beroemde debat over
de retoriek, dat in De Beweging gevoerd werd. Deze
discussie begon met een studie van Gossaert over
Swinburne (in: Mannen en vrouwen van
beteekenis, XLI, afl. 10. (Haarlem, [1910]). Hij beweerde
hierin onder meer: ‘[...] ook in de poëzie schijnt mij een welbegrepen en zuiver gebruik der classieke beelden verre te
verkiezen boven het thans in zwang zijnde tot elken prijs opjagen van nieuwe
beelden [...]’. Bloem ging, onbekend met deze opvatting van Gossaert, in op
dezelfde kwestie in een bespreking van Le miroir des
heures van Henri de Régnier in De Beweging, dl. 7, III (1911), p.
215-222. Hij formuleerde daarin de tradition française als
‘[...] het bezield-rhetorische, of: het levensvolle-vormelijke’. Verwey zette beide standpunten tegen elkaar af in
zijn artikel De richting van de hedendaagsche poëzie (De
Beweging, dl. 9, I (1913), p. 52-66; herdrukt in Proza,
II, p. 37-55). Bloem en Gossaert komen overeen omdat zij ‘[beide]
erkennen als poëzie een uiting waarin de dichter met het geijkte beeld
genoegen neemt’. Zij verschillen hierin dat Gossaert ‘[...] van een
“welbegrepen en zuiver gebruik der classieke beelden” spreekt terwijl
[Bloem] te kennen geeft dat de oude vormen zelf bezieling, levensvolheid
kunnen in zich houden’. Verwey constateert dan ‘[...] een terugwijken van
het woord voor de volzin’, want ‘[...] de diepere eenheid van de geest drukt
zich in de volzin uit’. Hij meent dat de oorzaak van Bloems en Gossaerts
beweringen hierin ligt ‘[...] dat bij [de] jongeren de nadruk minder op het
beeld en meer op de beweging wordt gelegd’. In De Beweging, dl. 9, I (1913),
p. 212-224 antwoordde Bloem op deze beschouwingen in een bespreking van de
bundel
Uitzichten
van Van Eyck. Hierin nam hij een fragment uit een brief van Van der
Leeuw op (zie Bijlage II), waarin deze schrijft dat ‘[...] [hij] hier en
daar zooveel als een doodsklokje [hoorde] luiden’. Bloem definieert hier de
‘rhetorische poëzie in den goeden zin des woords’ als
‘[...] poëzie, die zich bewust vastknoopt aan een traditie’. De goede
retorische dichter is dan ‘[...] hij, die door een zuiver inzicht, ik zou
haast zeggen: instinct, geleid, het oude weet te herhalen en tegelijk te
vernieuwen [...]’ Van Ameide leverde een bijdrage
aan deze discussie met zijn artikel Een nieuwe rhetoriek?
(De Beweging, dl. 9, I (1913), p. 288-292); hij koos stelling tegen Bloem
door te beweren: ‘[expressionistische] dichtkunst [...] zou ik alleen dan
rhetorisch willen noemen, wanneer het geheel niet als echt en natuurlijk,
doch als valsch aandoet, welke ook de hoedanigheid zij der détails’. In
hetzelfde nummer van De Beweging publiceerde Van Eyck zijn Aanteekeningen over rhetoriek (p. 298-310, in De Beweging, dl. 9,
II (1913), p. 89-90 gevolgd door een Naschrift; beide
herdrukt in P.N. van Eyck,
Verzameld werk, III
. Amsterdam, 1959, p. 429-444; verder aangehaald als Verzameld merk). Hij verzet zich in zijn Aanteekeningen tegen ‘hokjes-makende termen’ en benadrukt dat het
gaat om ‘het genot van een kunstwerk’, dat ‘[...] wordt verhoogd en
vervolmaakt door zoo diep mogelijke kennis van menschelijkheid’. Bovendien
ontkende hij dat zijn poëzie het predikaat ‘retorisch’ zou verdienen, zoals
Bloem had betoogd. Jaren later - in 1925 - zou hij echter aan Van der Leeuw
schrijven: ‘Ik zag niet dat mijn werk in die mate
rhetorisch was, en had een hekel aan rhetoriek. Ik zie nu natuurlijk zeer
duidelijk, wat de zwakke rhetorische elementen in dat vroegere werk waren’.
(Briefwisseling Van Eyck-Van der Leeuw, p. 50).
Bovenstaande teksten kan men vinden in de Verzamelde
beschouwingen van Bloem, uitgezonderd de studie van Gossaert,
Bloems bespreking van Le miroir des heures en het Naschrift van Van Eyck.
-
voetnoot41
- Bloem publiceerde vier
verzen in De Beweging, dl. 9, II (1913), p. 70-75: Lentewind,
De eilandbewoner, De stem der steden en Vogelvrij. Op het laatste na werden ze herdrukt in Verzamelde gedichten, p. 58-63. Daarna
verschenen pas weer verzen van Bloem in De Beweging, dl. 10, IV (1914), p.
68-72: Zomernacht, Eenzaamheid en Circusmuziek, alle herdrukt in Verzamelde
gedichten, p. 74-79.
|