De brieven van J.C. Bloem aan Aart van der Leeuw
(1979)–J.C. Bloem– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Inleiding‘De relatie met Van der Leeuw [...] was van [...] “vaderlijke” aard - Van der Leeuw was dan ook ruim tien jaar ouder. Misschien is de meest typerende uitlating jegens hem: “Jij bent de eenige die kan troosten”’. Aldus karakteriseerde Sötemann de relatie tussen Bloem en Van der Leeuw, waarvan voornamelijk de hierna uitgegeven brieven kunnen getuigen.Ga naar voetnoot1 Dit sluit aan bij het oordeel van Hulsker, die in zijn dissertatie over Van der Leeuw schreef: ‘Voor de elf jaar jongere Bloem, die zelf voor Van der Leeuw als mens en dichter een aan verering grenzende bewondering koesterde, gevoelde hij een hartelijke, enigszins vaderlijke vriendschap, hoezeer hij zichzelf ook ànders wist’.Ga naar voetnoot2 Inderdaad spreekt uit Bloems brieven een toon van vertrouwen en aanhankelijkheid, misschien kan men soms zelfs spreken van: afhankelijkheid. Zo schreef Bloem in 1917 aan zijn vriend: ‘Ik zit diep in de put, in alle opzichten. Maar 't gekke is, daar kan ik nooit toe komen jou eens werkelijk over te schrijven, mijn hart eens voor je uit te storten. Waarom? Omdat er vrienden zijn, die ik nog meer vertrouw? Geenszins, ik heb maar één vriend, en die ben jij. Maar herinner je je nog wel, dat je mij eens geschreven hebt, dat de smart in jou geen stem kon vinden. Welnu, zoodanig is dat vermogen in je, dat het een soort van sfeer om je schept, en dat mijn smart in jouw aanwezigheid geen stem vindt, eigenlijk nog: van mij afvalt als ik bij je ben, en zij het ook in mindere mate, als ik je schrijf. Daarom ben jij de eenige mensch, die ik ooit ontmoet heb, die kon troosten’.Ga naar voetnoot3 En hieraan voegde hij de - meermalen uitgesproken - wens toe dat Van der Leeuw met zijn vrouw en schoonzuster zou komen wonen in de plaats waar Bloem zich zou vestigen. Uiteraard heeft de aard van de relatie tussen Bloem en Van der Leeuw consequenties voor de inhoud van hun correspondentie en daarmee voor het belang ervan. Hoewel het beeld van de correspondentie eenzijdig is - de brieven van Van der Leeuw zijn helaas verloren gegaan en Bloem ging slechts zelden direct in op de onderwerpen uit de ontvangen brieven - is het toch mogelijk hier uitspraken over te doen. Om te beginnen, de litteraire problematiek uit de zo belangrijke periode 1910-1930 komt in deze verzameling brieven nauwelijks aan de orde. Noch Bloem, noch Van der Leeuw waren grote theoretici of voorlopers van een litteraire stroming; uiteenzettingen, zoals Van der Leeuw regelmatig ontving van zijn andere correspondent, P.N. van Eyck, ontbreken in Bloems brieven volledig.Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 6]
| |
Zelfs het destijds zo belangrijke debat over de retoriek, waartoe Bloem mede de aanzet gegeven had en waarin hij op duidelijke wijze stelling nam, komt slechts terloops ter sprake. Ook sprak Bloem zich in zijn brieven aan Van der Leeuw zelden uit over zijn eigen werk of de achtergronden daarvan. Evenmin leverde hij veel commentaar op het werk van Van der Leeuw; zijn oordeel over het oeuvre van zijn vriend spreekt echter duidelijk uit de vrij talrijke recensies die hij daarover schreef.Ga naar voetnoot5 Deze besprekingen - vijf in getal - zijn, behalve de laatste, geschreven gedurende de periode der correspondentie en zijn alle opmerkelijk gelijkluidend van toon. Al in de eerste recensie (in het Studenten Weekblad Minerva van 1911 over Liederen en balladen ),Ga naar voetnoot6 die de aanleiding tot de briefwisseling vormde, constateert Bloem in de bundel van Van der Leeuw ‘een innigheid tot [de] aarde, als bij geen tweede hedendaagsch dichter’; Van der Leeuw onderscheidde zich vooral in dit opzicht van ‘bijna alle moderne dichters [bij wie] het hoofdzakelijk alleen de stem des harten is, die zingt. En de aarde is meestal slechts achtergrond, of hoogstens steun’. De bundel Herscheppingen (1916) acht Bloem van centraal belang binnen het oeuvre van zijn vriend; de titel wijst z.i. op ‘een gestadige wisselwerking [...] tusschen den dichter en de natuur, een voortdurende herschepping van den een in den ander’.Ga naar voetnoot7 Ook in latere werken van Van der Leeuw stelt Bloem vast dat ‘het wezen van Van der Leeuw [...] is: niet over de natuur uit te voelen of te meenen, maar die zelf te zijn, in volkomen volkomenheid’.Ga naar voetnoot8 De hieronder uitgegeven correspondentie is voornamelijk van belang door het licht dat deze werpt op de persoonlijkheid en de persoonlijke omstandigheden van Bloem gedurende de jaren 1910-1930. Uitvoerig en eerlijk schrijft hij over wat men zijn minder positieve reacties op zijn vaak moeilijke omstandigheden zou kunnen noemen: zijn afkeer van de rechtenstudie, zijn weerzin tegen betrekkingen (‘die dagelijksche slavernij voor nog minder dan 't dagelijksch brood’)Ga naar voetnoot9, zijn opvattingen omtrent pecunia (‘Als jij soms Maecenates weet, die ƒ3000 onbeheerd op hun nachtkastje laten slingeren, houd ik mij voor hun adres aanbevolen’),Ga naar voetnoot10 zijn verliefdheden op prille, simpele meisjes (‘Er is iets in dit rijpende van een kind, dat nog in 't geheel geen vrouw is, en waaromheen toch al zoo iets vaag-vrouwelijks, iets wordend en groeiend is, wat mij bovenal aantrekt’)Ga naar voetnoot11 en zijn onvermogen tot concretisering van zijn plannen (Bloem karakteriseerde zichzelf meer dan eens als een ‘steriel poeet’ en sprak herhaaldelijk van zijn | |
[pagina 7]
| |
‘indolente aard’). Het is duidelijk dat Van der Leeuw de intieme vriend is; allerlei zaken, waarvan Bloem in zijn brieven aan Van Eyck en Greshoff niet rept, worden wel aan Aart van der Leeuw toevertrouwd. Dit is in zekere zin verbazingwekkend, want Bloem en Van der Leeuw vertoonden in meer dan één opzicht aanzienlijke verschillen. Van der Leeuw constateerde deze ‘tegenstrijdigheid’ zelf ook: ‘[Bloem] is toch zóó mijn antipode, maar zoo aardig en hartelijk’.Ga naar voetnoot12 Om te beginnen behoorden zij tot verschillende (litteraire) generaties: Van der Leeuw maakte deel uit van de neo-romantische groep van 1895 (Van Schendel, Adriaan van Oordt), terwijl Bloem tezamen met onder meer Van Eyck, Greshoff en Gossaert de generatie van 1910 vormde.Ga naar voetnoot13 Het feit dat in beide generaties de reactie op de beweging van tachtig domineerde, verschaft ze een gemeenschappelijk punt. Deze reactie uitte zich in ‘het zoeken naar constanten, naar een eenheid waarop denken en voelen zich kunnen concentreren [...]’.Ga naar voetnoot14 Deze ‘eenheidstendens’ werd bij uitstek verwoord door Verwey, die voor beide generaties (en ook voor Van der Leeuw en Bloem) dan ook als een gezaghebbend theoretisch woordvoerder gold; daardoor was het ook mogelijk dat zij beiden De Beweging als hun tijdschrift beschouwden. Er is echter - naast deze overeenkomst - ook een belangrijk verschil tussen de generaties van 1895 en 1910. De ‘ouderen’ leefden nog onder de directe invloed van het schoonheidsideaal van de tachtigers, al had de door Verwey verdedigde ‘bezinning’ dit ideaal enigszins getemperd; men zou kunnen spreken van ‘geordende schoonheid’. Dit spreekt duidelijk uit het werk van Van der Leeuw, vooral uit zijn proza: het is nog ‘vervuld van de schoonheid-zelf, niet alleen van verlangen ernaar’.Ga naar voetnoot15 De ‘jongeren’ daarentegen ‘kennen [allen] de behoefte ingeschakeld te worden of zichzelf in te schakelen in een hogere, vaak religieuze, gemeenschap ter bevrediging van hun geluksverlangen, waaraan de bevrediging van het verlangen naar schoonheid ondergeschikt wordt gemaakt’.Ga naar voetnoot16 Hoewel deze formulering maar ten dele opgaat voor Bloem - het verlangen opgenomen te worden in enigerlei gemeenschap was hem volkomen vreemd -, is hij juist door de verwoording van dat geluksverlangen in zijn poëzie een van de meest vooraanstaande dichters van zijn generatie. Van der Leeuw was zich van dit essentiële onderscheid bewust, getuige een opmerking aan Van Eyck: ‘Toen ik je critiek over Bloem begon te lezen verwon- | |
[pagina 8]
| |
derde ik mij er even over mijn naam niet in de kleine dichtergroep die tusschen 1905 en 1910 in de Beweging begon te publiceeren, genoemd te zien. Maar toen ik wat verder je karakteristiek van dien groep las, niet meer. Neen zeker was ik geen ontgoochelde, en ik verlangde ook niet naar het geluk, omdat ik het bezat. In dit licht bezien wordt mij ook duidelijker wat Jacques mij eens zeide: wij voelden in den Bewegingstijd zoo voor je werk, omdat je had, waar wij naar zochten’.Ga naar voetnoot17 Het spreekt vanzelf dat dit verschil in achtergrond consequenties heeft gehad voor hun beider werk en voor hun oordeel over elkaars werk. Bloem en Van der Leeuw waren zich beiden bewust van het verschil in levenshouding. In een recensie van Het verlangen formuleerde Van der Leeuw het aldus: ‘Ik heb iets over een dichter trachten te zeggen, dien ik zeer bewonder, al deel ik zijn levensbeschouwing niet. Met zijn verzen brengt hij geen boodschap van blijheid of bevrijdend heil. Maar toch zal men hem liefhebben schier als geen ander, want velen gaan zwaar van eenzelfden weemoed, en aan dezen onthult hij door zijn edele muziek het dierbaar geheim, dat zoo opbeurt: dat er over de donkerste smarten gezongen kan worden, en dat dit zingen deel doet hebben aan het licht’.Ga naar voetnoot18 Bloem tekende op zijn beurt bezwaren aan tegen de ‘mièvrerie’ [gemaakte lievigheid, het gezocht zoetelijke] en ‘de monotonie der vreugde’ in Ik en mijn speelman .Ga naar voetnoot19 Zijn voorkeur ging uit naar ‘een vreugde, die aan tranen ontstegen is, en daar boven uit rijst tot een haast verblindend geluk’, niet naar een blijheid ‘welke als een licht is, dat men bijna niet meer ziet, omdat het eigenlijk slechts afwezigheid van schaduw is’.Ga naar voetnoot20 Ook qua politieke opvattingen kunnen Bloem en Van der Leeuw antipoden genoemd worden; de hieronder uitgegeven brieven getuigen daar uitvoerig van. Grof geformuleerd: de pro-Duitse gezindheid van Van der Leeuw staat lijnrecht tegenover Bloems sympathie voor Franse nationalistische bewegingen als de Action française. Van Van der Leeuws pro-Duitse standpunt (dat mij voor een deel uit zijn lectuur te verklaren lijkt: hij voelde zich sterk aangetrokken tot de Duitse romantici) is weinig bekend, noch uit artikelen van zijn eigen hand, noch uit studies van anderen. Ook uit deze brieven valt niet veel meer te constateren dan het feit dàt Van der Leeuws voorkeur uitging naar - zoals Bloem hem citeerde - ‘de Moffen het jonge, groeiende ras’ en niet naar ‘de Romanen de verrotten, de wederstrevenden in levensreactionnairheid verstard, de ten slotte toch ten gronde ge- | |
[pagina 9]
| |
doemden’.Ga naar voetnoot21 Bloem viel zijn vriend hierover meermalen aan in felle brieven, waarin hij hem betitelde als ‘Wirklicher geheimer Oberpoesierat’ of ‘Sehr verehrter Herr Pangermanicus’ - overigens op irrationele gronden en met weinig zakelijke argumenten, en zonder dat dit ook maar iets aan de vriendschap afdeed. Integendeel, in de jaren 1914-1918 schreef Bloem 60 brieven aan Van der Leeuw - meer dan de helft van het totaal aantal brieven uit 20 jaar. Bloem voelde - zoals gezegd - veel voor de ‘moderne Franschen: nationalisten en katholieken’; in 1916 koesterde hij zelfs het plan daar een boek over te schrijven.Ga naar voetnoot22 De verwarde politieke situatie in Frankrijk aan het einde van de negentiende eeuw (de Dreyfus-affaire, het Panama-schandaal, sociale conflicten en het vraagstuk van de scheiding tussen kerk en staat) bracht bij vele Franse litteratoren een uitgesproken conservatieve reactie teweeg. Dit uitte zich in 1899 - bij de herziening van het proces Dreyfus - in de oprichting van de Action française (door Henri Vaugeois, wiens leidende rol al snel werd overgenomen door Charles Maurras) en de Ligue de la patrie française door Maurice Barrès. De dreiging van de wereldoorlog wakkerde de conservatieve gevoelens nog aan, zodat de Action française ten slotte gekarakteriseerd kan worden als: monarchistisch, anti-democratisch en anti-semitisch, kortom: de aanhangers kantten zich fel tegen de moderne geestesgesteldheid en de positivistische vooruitgangsmythe. Een belangrijke rol in deze situatie speelde ook Charles Péguy met zijn Cahiers de la Quinzaine, waarin hij volgens een nieuwe formule allerlei actuele onderwerpen behandelde; iedere aflevering bevatte een heel werk of een serie studies over één onderwerp, meestal zeer polemisch van aard. Aan het eind van zijn leven werd Péguy een vurig nationalist en trad hij toe tot de katholieke kerk; hij sloot zich toen ook aan bij de Action française. Litterair uitte de reactie zich in de terugkeer naar het classicisme en daarmee naar strengere versvormen. In 1891 pleitte Jean Moréas - aanvankelijk een van de leidende symbolisten - in zijn manifest van de Ecole romane voor het neo-classicisme; Maurras sloot zich bij deze beweging aan, evenals Albert Samain, Henri de Régnier en Charles Guérin. Als we nu de brieven van Bloem naast deze excursie in de Franse politieke en litteraire geschiedenis leggen, dan vallen een aantal raakpunten tussen beide in het oog. Deze raakpunten blijken vooral uit de lectuur van Bloem, minder uit expliciete formuleringen, al zijn ook die wel aan te wijzen. Over de geestesgesteldheid van Bloem, die zijn affiniteit met de Franse nationalisten verklaart, spreekt Sötemann: ‘Zoals zeer vele van zijn conservatieve milieu- en generatiegenoten, discrimineerde Bloem in sterke mate. Het gaat hier om een beschermende groepsethiek: zij waren elitair, sterk nationalistisch, anti-humanitair, anti-socia- | |
[pagina 10]
| |
Aart van der Leeuw
| |
[pagina 11]
| |
J.C. Bloem met v.l.n.r. zijn broer Floris, zijn zuster Ini
en zijn moeder; de foto is gemaakt door Clara Eggink en dateert uit
het voorjaar of de zomer van 1927
| |
[pagina 12]
| |
listisch, anti-Duits, anti-rooms, anti-semiet’.Ga naar voetnoot23 Bloem had - en dit past precies in de opvattingen van bijvoorbeeld de Action française - het voornemen een kritiek te schrijven ‘op het walgelijke moderne leven’.Ga naar voetnoot24 Het is er niet van gekomen, maar het zou geen moeite kosten een reeks uitlatingen te citeren, waarin hij van zijn afkeer van de moderne tijd getuigt. Karakteristiek voor zijn uitgesproken conservatieve inzichten is zijn badinerende uitspraak: ‘Iedere verandering is een verslechtering, zelfs een verbetering’.Ga naar voetnoot25 Wat zijn lectuur betreft, een greep uit de brieven aan Van der Leeuw: Bloem adviseert hem in 1915 het boek L'avant guerre van Léon Daudet (met Maurras redacteur van het orgaan van de Action française) te lezen, dat handelt over de ‘duits-joodse spionage in Frankrijk’ sedert de affaire Dreyfus.Ga naar voetnoot26 Enige tijd later raadt hij zijn vriend sterk aan Les amitiés françaises van Maurice Barrès (oprichter van de Ligue de la patrie française) te lezen.Ga naar voetnoot27 Bloem bewonderde de nationalistische en oorlogs-poëzie van Porché, vooral de verzenbundel Nous, die verscheen met een inleiding van Péguy.Ga naar voetnoot28 En ten slotte koesterde hij enige tijd het voornemen zelf een tijdschrift uit te geven, ‘iets [...] als de cahiers van Péguy’: ‘nationalistisch, militairistisch, anti-democratisch en toch sociaal’.Ga naar voetnoot29 Ook in de litteraire reactie op de ongebondenheid van het symbolisme vond Bloem zijn plaats; behalve zijn poëzie zelf getuigt ook zijn lectuur ervan (ik noemde zoëven niet zonder opzet de namen van Samain, De Régnier en Guérin als volgelingen van de Ecole romane van Moréas) en natuurlijk ook zijn bijdragen aan het befaamde debat over de retoriek.Ga naar voetnoot30 Hierboven vermeldde ik dat Bloem in de oorlogsjaren 1914-1918 60 brieven schreef aan Van der Leeuw - meer dan de helft van de in totaal 99 brieven die hij hem schreef in de jaren 1911-1930. De correspondentie was langzaam naar dit hoogptepunt gegroeid; in 1911 maakte Bloem een begin met het contact door Van der Leeuw zijn recensie van Liederen en balladen toe te sturen, die hij vergezeld liet gaan van een kort briefje. Spoedig daarna ontmoetten beide schrijvers elkaar, waarop een steeds frequentere briefwisseling volgde. In 1920 kwam hieraan een abrupt einde; in de periode 1920-1930 ontving Van der Leeuw in totaal slechts zes brieven van Bloem, evenveel als in het jaar 1930, toen de correspondentie nog een korte opleving vertoonde, afgebroken door de dood van Van der Leeuw. Van de verwijdering in de twintiger jaren zijn de brieven tussen Van Eyck en Van der Leeuw een belangrijke getuige. Juist in deze jaren - vooral vanaf 1925 - schreven zij elkaar een groot aantal brieven, waarin zij beiden meer dan eens hun negatieve | |
[pagina 13]
| |
oordeel over Bloem uitspraken. Het is overbodig hier nader in te gaan op de mogelijke achtergronden van deze ‘onmiskenbare jalousie de métier [die] resulteert in iets dat nauwelijks anders betiteld kan worden dan als roddel’, aangezien Sötemann dat al deed in zijn boekje over Bloem.Ga naar voetnoot31 Wie zich echter herinnert dat Bloem de redactie van Palladium verliet, toen men zich niet gebonden achtte aan de afspraak de bundel Opvluchten van Van der Leeuw uit te geven,Ga naar voetnoot32 zal niet onderschrijven wat Van der Leeuw aan Van Eyck schreef: ‘Ik heb Bloem altijd graag gemoogd. Hij is beschaafd, geestig en hartelijk. Maar over zijn vriendschap (hoe warm hij er ook altijd van getuigde) heb ik mij nooit illuzies gemaakt. Zoover kameraadschap hem aangenaamheid en behagen geeft is het goed; maar hij is iemand die nooit een voet voor een vriend zal verzetten als die voet er geen lust in heeft, laat staan dan dat hij ooit een droppel bloed voor hem over zou hebben’.Ga naar voetnoot33
Met de uitgave van de brieven tussen Van Eyck en Van der Leeuw als voorganger en met de editie van de brieven van Bloem aan Van Eyck in het vooruitzicht, is door deze brievenuitgave weer wat meer duidelijkheid gekomen in de relaties tussen een aantal, prominente litteratoren aan het begin van de twintigste eeuw, te meer waar elke correspondentie weer andere facetten van deze relaties belicht. | |
VerantwoordingHelaas zijn alleen de brieven van J.C. Bloem aan Aart van der Leeuw bewaard gebleven en zijn de antwoorden van de laatste verloren gegaan. De collectie bevat in totaal 99 nummers: 85 brieven, 10 briefkaarten en 4 correspondentiekaarten. Hier is bij gerekend een correspondentiekaart van Greshoff aan Van der Leeuw, op de achterzijde waarvan Bloem enige woorden aan zijn vriend schreef. De brieven zijn genummerd van 1-99. De originelen berusten in het Nederlands letterkundig museum en documentatiecentrum te 's-Gravenhage. De brieven zijn onverkort overgenomen; op aandringen van de redactie van Achter het boek zijn ze niet volledig diplomatisch weergegeven. Het gaat bij de uitgave van deze brieven immers voornamelijk om hun inhoud en niet om de wijze waarop ze tot stand gekomen zijn. Daar komt bij dat Bloem opvallend weinig wijzigingen in zijn brieven aan Van der Leeuw aanbracht; bovendien hebben de veranderingen grotendeels betrekking op grammaticale kwesties. De spelling, alinea-indeling en interpunktie van Bloem zijn gehandhaafd. Onjuiste spellingen zijn overgenomen, te meer waar Bloem hier meestal consequent in was (bijvoorbeeld: onmiddelijk). Alleen bij evidente onjuistheden in de syntaxis is hiervan melding gemaakt, door middel van de toevoeging [sic]. Veel voorkomende slordigheden in het gebruik van de naamvals-n zijn niet verbeterd; waar niet viel uit | |
[pagina 14]
| |
te maken of Bloem al dan niet een naamvals-n schreef, heeft het woordenboek de doorslag gegeven. In overeenstemming met de schrijfconventies uit het begin van deze eeuw schreef Bloem woorden, die wij nu zouden scheiden, aan elkaar, bijvoorbeeld denHaag of deGids. Dit is aan de nu gangbare gewoonte aangepast. Waar Bloem & schreef is dit, in overeenstemming met de zetconventies, weergegeven door en. Afkortingen zijn over het algemeen niet opgelost, aangezien ze vrijwel altijd duidelijk zijn; bovendien zijn ze karakteristiek voor de snelle wijze van schrijven van Bloem. Bij onduidelijkheid of dubbelzinnigheid wordt een toevoeging tussen teksthaken gegeven. Alle toevoegingen van de editeur zijn tussen teksthaken geplaatst; achter een onduidelijke lezing volgt een vraagteken tussen teksthaken. Onleesbare woorden zijn weergegeven door [...]. Onderstreping is weergegeven door cursieve druk; onderstrepingen bij de ondertekening van de brieven zijn achterwege gelaten. De nummering door Bloem van de keerzijden van pagina's of van de afzonderlijke bladen is eveneens weggelaten. Plaatsnaam en datum zijn - voorzover door Bloem aangegeven - rechts boven de brief vermeld. Vanaf brief 91 typte Bloem zijn brieven; onmiskenbare typefouten zijn stilzwijgend verbeterd, ongeacht het feit of Bloem dit al dan niet reeds gedaan had. In overeenstemming met de zetconventie uit het begin van deze eeuw is een door Bloem getypte y door ij weergegeven. Bloem laste meestal geen spatie in na een leesteken; dit is in de transscriptie wel gebeurd. De toelichting op de brieven wordt geleverd via een doorlopende nummering in de tekst, die verwijst naar de corresponderende noten onderaan de pagina. Waar informatie enigszins noodzakelijk leek, is deze gegeven. Bij verwijzing naar publicaties van Bloem, Van der Leeuw en anderen wordt steeds de oorspronkelijke publicatie èn een eventuele herdruk, zo mogelijk in het Verzameld werk, vermeld. De uitgave bevat de volgende bijlagen: 1. een chronologische lijst van de afzonderlijk verschenen werken van J.C. Bloem en Aart van der Leeuw, vanaf hun debuut tot aan de dood van Van der Leeuw; 2. een fragment van een brief van Van der Leeuw aan Bloem over de kwestie-retoriek, aangehaald door Bloem in een bespreking van Uitzichten van P.N. van Eyck; 3. kritieken van Bloem en Van der Leeuw op elkanders werk.
Deze uitgave kwam mede tot stand dankzij een litterair-historische opdracht van de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, waarvoor ik graag mijn dank wil betuigen. Bovendien wil ik allen bedanken die mij geholpen hebben bij het vaststellen van de tekst en het verzorgen van de annotatie, met name G.J. Dorleijn, G. Kamphuis, Prof. Dr. A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet. |
|