Verzamelde stilte
(1981)–Oda Blinder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Sayonara | |
[pagina 42]
| |
Tussen het verleden en de toekomst grauwen de contouren van handen, die te grote lasten moeten torsen naar een eeuwigheid, waarin elk moment zoekt raakt door overdreven angsten. Rode fragmenten uit een groene episode van dit tijdloos bestek gruwelen langs de zelfkanten van een spookachtig leven, waarvan grillige silhouetten op explosieve krachten rusten. Zinloos lijkt me een tirade op elk verweer jegens de beslommeringen, die het alles ontwortelend verlangen naar verlossing van een weloverwogen afscheid, onherroepelijk door de sintels der vergetelheid tracht te ontzenuwen. Hierdoor leeft de toevallige hoop der onderdrukking die volgens elk levenspatroon kleine of grote figuren aaneenschakelt, demonteert of verminkt naar gelang de bekwaamheid der kunstenaar. Roerloos liggen de doorbloede nagels te wachten op de fatale - en of op de allesomvattende kus, die alhoewel ze dodelijk kan zijn, liever geacht wordt dan dit steriel bezit. De nagels, ze klauwen in het moeras van hun liefde angstig om de tijd, die hetzij uit wraakzucht of door pure onhandigheid even kortstondig is in het verdwijnen, als de verdrijving door de dag van de nacht. Toch is de eindpaal dichter in zicht. Fladderende libellen zullen hun het symbolisch eind onthullen, maar het hart dat jong is en dat de doornen van | |
[pagina 43]
| |
een verdord gemoed nog niet kent, zal alles in één hijgend vermoeden verwachten. Ook het onmogelijke. Het eind? Hoe kan er een eind zijn, wanneer het begin nimmer plaats heeft gevonden? Kunnen deze twee handen, deze tintelende vingertoppen naar elkaar reikend ooit ophouden te bestaan? Ophouden, de ene het volle leven van de andere te verbergen, zodat zelfs de tere, ragfijne behoeften zich kunnen nestelen in het donzig vlees, dat een gekristalliseerd begrijpen is? Wankelend dwalen de verloren handen verder, altijd verder waar geen geluid, geen armoede, geen rijkdom, geen behoeften, zelfs geen angst of vreugde, geen zekerheid of twijfel meer bestaan. Alleen deze tot verdwijnen gedoemde stille handen. Zullen deze vingertoppen nooit meer het voorwerp van hun begeerten strelen? Zullen hun sappig zweet en onuitroeibaar besef van een naderende dood, van geboorten, rijpen en verflensen, nooit een plaats vinden in het bodemloos verzet van hun gewaand bezit? Borrelend dwingt de lavastroom in hun onbesuisd weten, borrelend als het vloeien van hun bloed, waartegen niets is bestand. De losgewoelde hartstochten rukken uit elkaar om een niet te verklaren angst voor ontplooiing. Hoe lang zal dit langzaam maar zeker wegsterven nog duren? Een dag?, een nacht, een eeuwigheid misschien? Hoelang zullen deze dooraderde handen nog eenmaal elkander voor het laatst kunnen omklemmen als de vereeuwigde strohalmen der kakelende massa? | |
[pagina 44]
| |
Naarmate eb en vloed elkaar afwisselen, naarmate deze ongetemde wind hun lichaam betast, ontkleed, en hun naakte liefde onbeschaamd aan een meedogenloze wereld ter goed- of afkeuring toont, groeit de zekerheid van het verdwijnen, een verdwijnen zo subtiel als het opengaan van een bloemknop, een verdwijnen, dat zich elk ogenblik geruisloos neerbuigt op de melancholie der tijden. Alleen deze stilte die hen, deze handen, een rust of wanhoop op de beproefde begeerten stempelt, zal niet een eind maken aan de verre horizon van hun vernietigende drang. Deze stilte zal het eeuwig jong zijn, het brandend, bruisend bewust liefhebben, dat gevoelig is als een sidderaal, blijven beschermen. Alleen de stilte is zo minzaam. De wind, de bomen, de barende nacht uit wiens schoot de dag geboren zal worden, zijn wraak-zuchtige elementen voor deze twee zeer verschillende maar elkaar zo liefhebbende handen. Naarmate de nacht zich van zichzelf ontdoet en de dag wakker schudt, klemmen deze met lasten getorste handen zich aan elkaar alsof dit vastklemmen enig verschil kan maken, enige verandering kan brengen in de geboorte van de ochtendblankheid. Sintels steken de vingers, bloed stroomt langs de tot berstens toe gevulde nagels, lichamen kronkelen zich als gepijnigde reptielen maar de dag breekt meedogenloos aan, de buik van de nacht in barensweeën kreunt om de dag voort te brengen. Gekluisterd in deze pijnlijke bevalling gillen de handen; zij worden echter niet van | |
[pagina 45]
| |
hun pijnen verlost. Integendeel. Radeloze woede en smart omsingelen hun hunkering. Tevergeefs trachten ze elkaar te behouden, te benaderen, één te worden, elkaar desnoods te bevruchten om een zwangerschap te scheppen. Het kan hen niet schelen of er gedrochten of een schoonheid de vruchten zullen plukken als ze nú maar één kunnen zijn, als dit wegsterven maar eenmaal zal ophouden voort te woekeren. Tevergeefs trachten enige late vogels hun onschuldig gekwetter vreugdevol uit te zingen om de mogelijke nestjes van deze twee verliefde handen, maar hun juichend en zo diep meelevend gezang wordt verpletterd door harde voetstappen vanuit een wereld, welke nóch deze gevleugelde vrienden nóch de geliefden wensen te ontmoeten. Harde voetstappen, bronzen, vernietigende, versteende voetstappen der conventionele samenzweerders van een maatschappij, die alles maar dan ook alles wat subtiel, abstract, broos en breekbaar is zou wensen te vernietigen, verpulveren totdat alleen maar een laagje as, een nietig stoffig weten, het bestaan van dat sublieme zal blijven verte-genwoordigen, zolang het echter niet door de sterke passaat in het oneindige wordt meegevoerd. Zolang deze bijtende zolen hen niet bereikt hebben, zweven ze op de gouden koorden van een hoop die even schitterend als verloren is. Toch zijn ze ondanks deze schittering in de zwarte nacht verdwaald. Hun ogen, loom van een vergeefs zoeken, kunnen zelfs hun naar elkaar zoekende handen niet vinden. Slechts de bloeiende witheid der oleanders, ongerept | |
[pagina 46]
| |
in hun maagdelijkheid, verlichten hun weg, bespieden hen met weke ogen als een nectar, door mensenlippen wel beproefd, maar nooit leeggedronken. Wát een stille wereld en wát een onmacht, dit samenzijn, alleen verlicht door bloeiende oleanders die als standbeelden in een nevelige slaap gehuld wachten op de terugkeer van de verlegen zich wegschuilende maan. Misschien wachten deze witte vlinders op de ontwaking der zoekende handen, een ontwaking die zelfs de wit-tintelendste dromen niet kunnen bezoedelen, omdat hun slaap reeds vereeuwigd is. Een ontwaking misschien voorbereid door druilregens, door nachtvlinders, door stofwolken, tot berstens toe gespannen. Dit gespannen wachten herinnert hen aan hun bijna niet meer waarneembare ademhaling, die als een zacht briesje regelmatig terugkeert. Gruzelementen van pijnlijke gevoelens liggen vóór hun één-zijn. Wát benijden ze de zwarte vlinders, de vleermuizen, de pijnbomen, zelfs de ritselende hagedissen. Hóe benijden ze zelfs de doorsnee levensgezellen en gezellinnen het ritmisch besef van eten, drinken, kousen stoppen, belasting betalen, uitjes, gasten ontvangen, bakken, bioscopen bezoeken; hóe benijden ze deze robotten, die in dit alles het begin en eind vinden van alles wat ze aan geluk en ongeluk in zich opnemen. Dát is niet een tot de dood verdoemde scheiding, dat is het ritueel beleven van een maatschappelijk patroon. Doch dit, dit sappig hout waarvan elke vezel tot | |
[pagina 47]
| |
de slagader doordringt, dit weten dat een niets besparend vergif de sappigheid der vruchten tot verrotting verlaagt, is even bederfelijk als de verrotting zelf. Ze staan vóór twee zijwegen, de twee impulsieve handen; de ene weg leidt naar een rotsachtig besef, de andere naar donzige vachten. Welke zullen zij inslaan? Wel bewust van het feit dat welke ze ook nemen de eindpaal onverbiddelijk staat te wachten, zijn ze eerst even besluiteloos, blijven leunen tegen de achtergrond van hun onbedekte schaamte. Handen huilen niet, vingertoppen kunnen niet tranen maar ook niet redeneren, ze kunnen alleen maar bij uitzonderingen even beven of zich tot vuisten ballen of heel zacht, haast onmerkbaar strelen, alles wat teer, broos en onmenselijk liefde-gevend is. Toch kiezen ze de rotsachtige weg in plaats van de donzige. Machtig in hun oudheid staan deze door de natuur gehouwen harde sfinxen op hun liefde neer te staren. Geen enkele emotie waar te nemen uit door niets verwonde of gekwetste brokken natuur. Langzaam klimmen ze deze harde weg op, langzaam, alsof hun trage dood beter zou zijn dan een inzinking die hun ledematen tot een algehele verstijving zal doemen, maar hóe ze hun stappen ook vertragen, de nacht springt met gekke speelse sprongen aan hen voorbij, lustig, blij uitkijkend naar de dageraad. Een vage mist van de ochtend schijnt zich al te willen kleden om de naaktheid van een allesverliezende kracht te kunnen bedekken met een mantel van dauwdruppels, die toch te doorschijnend is. | |
[pagina 48]
| |
Daar liggen heuvelruggen als kleine nietszeggende zerken, waarin alles wat goed en volmaakt is geweest voor eeuwig begraven ligt; bruine zerken, vuilbesmette en witgekalkte zerken, terracotta zerken, wáár het oog maar reiken kan liggen die bultige begraafplaatsen van herinneringen en verloste pijnen. Wát een verlossing moet het zijn in een van die beschuttingen te rusten zonder de folterende zekerheid van wat komen moet, van wat aan het openbarsten is. Later zal alles terugkeren tot de gewone proporties, het leven zal verder gaan, of althans wat de doorsnee mens als leven beschouwt, moet verder volgen, zoals de nacht de dag, zoals de dood de geboorte, zoals het één-zijn de scheiding, zoals deze nu twee gevulde handen de leegte zullen omvatten zonder het begrip van de oorzaak. Zonder enige emotie zai de scheiding even egaal de lasten, zoals zij nu zo vol hemeltergende zoetheid gevuld zijn, torsen, meedragen, wegbrengen tot de laatste last zal zijn weggegleden. Dit bewustzijn zal even geruisloos wegsluipen als de contouren van deze zo ineengestrengelde handen. Alleen de dode stenen zullen blijven liggen met wijdopengespalkte ogen van ontzetting over zoveel leed: slechts de druipstenen zullen druppel na druppel blijven siepelen om hun eeuwige dorst te lessen; de heuvelruggen in al hun grillige bultigheid zullen van de ingehouden zuchten getuigen. Wellicht kunnen zij de opgekropte kreten, het duister liefhebben, de stuiptrekkende glimlachen, de bemoedigende knipogen der ingeslikte wellusten navertellen. Ook | |
[pagina 49]
| |
zouden zij misschien het branden der begeerten, door kortsluiting ontstaan, blussen met hun eeuwig siepelen. Zelfs de nachtvlinders of vroege vogels kunnen elkaar bij het aanbreken van de nieuwe dag iets mededelen van de tragische vertrapte nesten, door mensenvoeten vernietigd, vóór ze gereed waren. Zullen zij in hun gezang een weeklank laten horen om hun verontwaardiging over zoveel wrede gevoelens der mensheid te verkondigen? Zij immers kunnen niet begrijpen dat men zulke liefdesnestjes liever vertrappen zal dan één donzig veertje bijdragen voor het bouwen ervan. Zij kunnen niet begrijpen dat het liefhebben, de liefkozingen, de tere vereniging van een liefde, verwoest kunnen worden, alleen maar om een hemeltergende wereld te verzadigen. Wie verstaat de taal van deze jonge snavels? Wie begrijpt de trillende nachtvlinders of de lichte beweeglijkheid van de libellen? Boven de heuvelruggen, boven alle dode stenen, boven de duisternis, boven de nacht en sterren verwijderen zich de contouren der handen, hun zware lasten torsend. Geen zucht, geen klacht, geen ‘tot ziens’, alleen maar het schragend weten dat dit voorbij zal zijn. Dat dit ondanks alle grimassen die de tijd hen voorspiegelt, dat het dode masker der verdwijning zal opdoemen met holle ogen, met een tandloze mond, versierd met een karkas van zelfbeheersing. Dan zal de hele duisternis zich ook met lichte vlinders vullen, | |
[pagina 50]
| |
die hen een fladderend vaarwel zullen uithuilen. Dan zal ook de bodemloze afgrond van hun naar elkaar stijgende begeerten zich openen, in een drang naar drank van genot, van pijnlijke gevoelens, van een niet meer kunnen bestaan; dan zullen ook deze twee zo verschillende handen verbrijzeld door de zwaarte van hun last zich neerleggen op het altaar van hun verlossing. Deze handen, de ene diep, groot, vol groeven van het groot besef der lasten, de andere klein, breek-baar, kwetsbaar als een zieke vogel, die enkel adem-haalt door een wonder der natuur, maar toch is ook dit klein nietig brokje natuur gedoemd grote lasten, zware lasten van naderend afscheid te dragen. De schemering begint al gulzig te drinken aan de volle borsten van de dag, de lucht lichter naarmate de melkweg witter wordt en het geslurp scherper, maar deze beblaarde handen hebben dorst noch pijn noch zijn ze zich bewust van de last die ze meevoeren. Eerst rukken ze zich los van los, menend dat dát de last zal doen vallen, het lukt echter niet. Met moeite proberen ze het nu met kleine, bijna onmerkbare bewegingen, zich uit elkaar weg te trekken: zó gaat het beter, één voor één de vingers, eerst de pinken, die zijn immers kleiner en meegaander, dan de andere en met de palmen van elkaar afgewend verwijderen ze zich. Niets blijft over, behalve hun gestrengelde zinnen, behalve de bloeddruppels die nog steeds uit de nagels siepelend de grond rood verven. Langzaam vervagen de contouren en worden opgenomen in het heelal; langzaam, heel langzaam maar met | |
[pagina 51]
| |
kronkelende vingers, met bebloede zinnen met pijnlijke begeerten, bereiken ze de toppen, daar waar niets meer bestaat, geen vreugde, geen pijn, geen hartstochten, geen onbeheerst samenzijn, maar ook geen afscheid. Daar rusten verloren ogen, versmade lippen, vernietigde lichamen en lege, eindeloze lege handen, die zelfs te leeg zijn om de chaotische verminkingen om zich heen te kunnen betasten, daar in de voorbijgevlogen tijd bestaat niets meer. Kunnen handen huilen? Kunnen handen schrijnend een afscheidskus drukken? Neen, handen kunnen alleen maar lasten torsen, zich in bloed baden en verder weggaan, verdwijnen zonder één zucht... |
|