| |
| |
| |
11
Zelfs voor een leek is het een eigenaardig gezicht de woorden Athene-Sparta broederlijk naast elkaar op een bus te zien staan. Directe verbinding zonder overstappen: tegenwoordig zijn we wel niet vredelievender geworden, maar we wonen nu toch verder van elkaar, als vijanden. Volgens de regelen der kunst worden de passagiers in de auto gestouwd, één voor één wordt de naam afgeroepen, alleen tegen mij zegt men lichtelijk gegeneerd: gaat u daar maar zitten. Het is een diplomatieke fijnzinnigheid van den autobusregisseur: Blijstra is voor een Griek onmogelijk uit te spreken en plistra betekent wasvrouw, hij kan dus beter wijzen.
Voor de zoveelste maal de heilige weg naar Eleusis, langs het meertje, dat (ik heb het nu nagekeken) zout water bevat, een heilig meer nog wel, dat vroeger Rheitoi heette en aan Demeter gewijd was. Alleen de priesters mochten er vissen of een bootje houden en het bootje ligt er weer, helaas zonder priester.
De Geraneia vallen me tegen, het kanaal van Korinthe maakt weer een geweldige indruk, toch een raar stuk gesneden spek, achter Korinthe is het bergland hoger dan ik meende, de vlakte voor Nemea breder, de weg door de bergen naar de vlakte van Argos nauwer, de pyramiden van Mykene zijn eigenlijk geen pyramiden, want ze bezitten een voorbult en zien er eerder uit als van achteren puntig oplopende brugpijlers, Mykene ligt verscholen en ik kijk weer met enig verlangen op tegen de burcht van Argos, die we zonder dralen voorbijrijden. Zo is het in Griekenland: er zijn te veel bezienswaardigheden. Ik ben er van overtuigd, dat zo'n kasteel in een ander land voor een eersteklas antiquiteit door zou gaan, er is hier zelfs nog een theater, maar geen sterveling denkt er aan speciaal naar Argos te gaan of naar de tientallen andere plaatsen waar aanzienlijke ‘overblijfselen’ van een vesting te zien zijn, zoals dat in de gids heet. Men moet archeoloog zijn om alle klassieke ruïnes te willen bezoeken, archeoloog en kapitalist en ik huiver bij de gedachte, dat ik het in mijn hoofd
| |
| |
gehaald heb een boek over Griekenland te schrijven, terwijl ik er niets van ken: Mantinea niet en Tegea, Messene en Asine, Plataiai, Dodona, Samos, Aigosthena, Stymphale, Phygalia, Daflis, Korfou, Ithaka, elke kilometer zwieren wij hier een plaats voorbij, waar men eigenlijk behoorde uit te stappen, maar ik blijf zitten, zij het ook met het gevoel om de minuut een trein te missen. Zo'n geforceerde rit door het land is geen pretje; men ziet veel, juist zo veel, dat men een idee krijgt van al het schoons, dat men niet ziet... een pijnlijke gewaarwording, die niet gemakkelijker te dragen valt, als ik besef, dat niemand mij belet uit te stappen... De afgetrapte paadjes, maar wat kan men anders doen? Voor mij zijn ze nieuw, een sensatie.
Achter Myli, waar Hercules met de Hydra vocht en waar het erg waterig en idyllisch is, gaan we in lange bochten de berg op en kijken met de gebruikelijke ach's en o's op de golf van Nauplia neer, die kleiner en kleiner wordt en steeds verder wegzinkt en dan is er weer een kasteel en een Akropolis ergens in de buurt, maar we gaan verder en komen in het brede dat Akhladokampos, waar de herders met rokjes aan lopen en de geiten zich voor de autobus verdringen. Weer ergens een Akropolis en de resten van een heiligdom, bergen om een ovale vlakte, door de bergen, en weer een vlakte, ditmaal breed als een uitgestrekt meer met hoge oevers: Tripolis.
Wij krijgen een half uur tijd om te eten en omdat hier niets te zien is verzadigen wij ons met lamsvlees en macaroni. Ik heb weinig tegen de Griekse keuken, die gewoonlijk eenvoudig, maar gelukkig meestal knoflook- en uiloos is om van de alle spijzen van lijkenlucht voorzienende specerij (saffraan of zoiets), waarmee men in Spanje zo gaarne het eten bederft, maar niet te spreken. Sommige mensen kunnen niet tegen de geitenboter en anderen lusten de weke fètta niet, een soort kaas, die nog het meest op onze schapenkaas lijkt, al komt ze van de geit, maar overigens kan men in het eenvoudige restaurant rustig een volkomen onbekend gerecht bestellen: meestal is het gewoon vlees met normaal toebereide groente. Vis is populair, lekker, maar tamelijk duur, naar verhouding en barbóenia worden bij ons op de boot naar Athene verloot bij wijze van bonbons of om in de stijl van het land te blijven loekóemia. De terpentijnwijn, die men hier gaarne drinkt, hindert mij niet, aangezien ik zo goed als nooit wijn drink en dus het verschil tussen beide soorten nauwelijks proef; de ene is wrang en de andere stroef en men moet van beide heel veel op hebben om een glas leeg te kunnen drinken zonder een spier van zijn gelaat te vertrekken.
Na Tripolis rijden we door een uitbundig vrolijk, blijkbaar vruchtbaar en zeker niet waterarm landschap. Eerlijk gezegd had ik mij de Peloponnesos vrij wat onvriendelijker voorgesteld, kale bergen, diepe kloven, het toppunt van eenzaamheid, verlatenheid en armoede. Daarentegen geeft deze streek een indruk van welvaart: voor het eerst in Griekenland zie ik uitbundig veel gras,
| |
| |
allerlei kleuren groen, behalve die van de pijnbomen, die men overal elders ziet, ‘strelen’ het oog, aan kabbelende beekjes (waarachtig ze stromen, ze zijn niet droog) staan enorme populieren, die met de cypressen wedijveren in hoogoprijzende slankheid en het land misschien platter doen schijnen dan het in werkelijkheid is. Het ziet er hier uit als in een Duits middelgebergte, liefelijk, kalm, een echt boerenland met lachende landouwen, zoals dat heet: het hart van Arcadië. Na een goed half uur is het echter uit: het gras verdwijnt, de bomen worden kleiner, het water dreigt alleen maar uit de sombere grijze lucht, we stijgen in grote kringen op en rijden een tijdlang door een eentonig landschap van steen en dor struikgewas met een enkele felle doorkijk op een dal. Rechts van mij doemt een imposant hoog bergmassief op: de Taygetos en dan plotseling openen zich de heuvels als bij toverslag en wij hebben de volgende ruime vlakte bereikt: die van Laconië. Langs de berghellingen, die kaal zijn, kaler nog lijken dan ze zijn door de olijven, die er in dicht bezette rijen overheen dansen, zie ik de scherpe toppen van de Spartaanse vestingwal (met zo'n bastion om je te beschermen heb je werkelijk geen stadsmuren nodig), die op een gegeven ogenblik zich oneindig verbreden en dan in brede plooien, als een mantel op de vlakte neervallen. Als hier, op deze plek, waar men over de vlakte op de Taygetos kijkt, Sparta gestaan had, zou ik me kunnen voorstellen, dat niemand het in zijn hoofd gehaald had een tempel te bouwen. Zelfs tempels zouden het niet tegen die enorme natuurarchitectuur uithouden. Er zijn wellicht weinig gebergten, die zo indrukwekkend zijn als de Taygetos aan de kant van Laconië; het is behalve de hoogte, vooral de herhaling van een tiental bijna gelijk- en gelijkvormige ronde vouwen, die als een stuk donker fluweel over een scherpe, rechte rand hangend neervallen op een volkomen gladde vlakte: een waterval, statig
en onbeweeglijk, een waterval van steen. Hoe meer men afdaalt, hoe sterker de indruk wordt, de bovenste scherpe toppen verdwijnen en alleen de machtige plooien blijven over, eerder dreigend dan beschermend, eerder dynamisch dan statisch. We dalen weer af in een vruchtbare vlakte met veel olijven, sinaasappelbomen, katoenvelden en plotseling voel ik, wat voor soort lieden de Spartanen, waar ik in mijn hart altijd het land aan gehad heb, geweest moeten zijn: hereboeren, rondborstige, hardhandige, stijfkoppige, ‘laconieke’ hereboeren.
Als wij uitgestapt zijn en een wandeling in de omtrek maken, begrijp ik de mentaliteit van deze ‘zelfbestaande’, niet op expansie gerichte, maar evenmin overheersing duldende gemeenschap: het land geeft hier den man met beperkte aspiraties hetgeen hij nodig heeft om goed en gezond te leven, de gesloten vlakte vernauwt het leven en het uitzicht. Hier laat men gaarne alle anderen daar buiten met rust en hier wil men in de eerste plaats zelf met rust gelaten worden.
Ik was van plan geweest een lelijk haatdragend stukje te schrijven over dat
| |
| |
stompzinnige, militaristische Sparta, dat met zijn ‘Kom en haal ze’ moet concurreren tegen een overvloed van marmeren tempels, van ontroerende beelden, van adembenemende tragedies. Niet, dat ik persoonlijke moed niet op prijs stel, maar zo'n geregisseerde moed, zo'n massa-moed, zo'n moed zonder iets anders er bij, zo'n domme wilde-zwijnen- en dolle-stieren-moed staat mij meer tegen dan de lafheid der Korinthiërs als ze hun courtisanes om de overwinning lieten bidden. De beroemde ‘geest’ van de Lakedaimoniërs was mij altijd vreemd, een soort gezond-verstand-geest, een nuchterheid, die per ongeluk wel eens even puntig kan zijn, maar nooit verfijnd, nooit werkelijk spits, nooit ‘gevonden’, doch altijd uit de omstandigheden ontstaan... zij deed mij altijd denken aan het ruwe, onbehouwen lachen van een landman in een boerenherberg, als hij een ‘heer uit de stad’ in het ootje wil nemen, niet begrijpende, dat de heer in kwestie in ongemanierdheid inderdaad niet tegen hem opkan.
Maar het is moeilijk met Sparta op vijf minuten afstand, in een vriendelijk landschap, terwijl de aarde geurt, de bodem vruchtbaarheid ademt, de Taygetos vernevelt in het donker, hier een riviertje stroomt en daar een bos opdoemt. Sparta: het stadje is zo ontwapenend vriendelijk, lelijk als alle nieuwe Griekse stadjes, lelijk als Tripolis, als Korinthe, als Pyrgos bij Olympia, maar misschien daardoor juist zo aardig, zo zonder enige vijandschap. Ik had willen juichen: van de enige werkelijk militair-georganiseerde staat in Griekenland is niets, maar dan ook niets overgebleven, de borsten der Spartaanse jongelieden ademen niet meer en men had beter gedaan één enkele tempel te bouwen dan in waan te pochen op een zo tijdelijke verdedigingswal. Men was alleen te geborneerd om te beseffen, dat één moedige gedachte meer zin heeft dan duizend moedige zwaardslagen (misschien omdat het er duizend zijn en niet slechts één?). Deze gemeenschappelijke maaltijden en oefeningen, al dit jeugden discipline-, georganiseer- en paradepas-gedoe, dat er slechts op gericht is de mensen te nivelleren tot een grauwe, gemakkelijk te betomen massa, tot het domme tuig, dat zij zo graag willen zijn, blijkbaar uit luiheid, om van de verantwoordelijkheid af te zijn, dat hoog-de-borst en laag-het-hoofd gepredik, die cultus van slaafse volgzaamheid onder het mom van mannelijke deugd, dit volkomen gebrek aan innerlijke beschaving, aan phantasie, deze loodzware heldensfeer, deze hopeloze impotentie om te bouwen en dan haar kracht zoekt in vernietiging, ik had het wijze hoofd willen schudden bij de weinig imponerende puinhopen van het oude Sparta en met voldaan gezicht willen zeggen: dat komt er van.
Ik weet bij deze eerste wandeling reeds, dat ik het niet zal doen. Niet alleen, omdat de regeringsvorm ten slotte aristocratisch was en niet in zo afschuwelijke vorm de beste zonen verloochende als het democratische schervengericht te Athene, waar de eerste de beste handig redenerende volksmenner de slechtste maatregelen wist door te zetten, niet alleen, omdat vechten ten slotte in be- | |
| |
paalde omstandigheden toch niet slechts ‘eervoller’ maar ook kosmisch juister is dan weglopen, niet alleen, omdat de Spartanen in laatste instantie handhaafden en meer krijgsman waren dan onderdrukker, meer onderdrukker dan diplomaat. Het is de omgeving, die ontwapent. Het is het land, dat men geneigd is te verdedigen, te bebouwen, te paard of te voet te doorkruisen, een vaderland, beperkt in omvang, beperkt in mogelijkheden, maar een domein, dat men slechts node verlaat, omdat het veilig en gezellig is zonder kleinmoedig te zijn. Het heeft geen horizon, het laat de geest niet uitschieten in onbekende verten, maar als het die behoefte niet kweekt is het niet verplicht haar te bevredigen en zo merkt de Spartaan niet, dat hij iets mist, of liever, als Spartaan mist hij niets en eerst later komen anderen er achter, dat hij kansen, welke hij niet had, ook niet gebruikt heeft. Hoe geurt de aarde, de thijm, de tientallen kruiden, waaraan deze velden zo rijk zijn, hoe ruist de wind door de bladeren, hoe statig sluiten de rondingen en kloven van de Taygetos het landschap af. Wie denkt hier aan iets anders dan aan gezonde lichaamsontspanning?
Natuurlijk interpreteer ik weer: ik weet, dat de Spartanen geen grote dichters, philosophen of beeldhouwers voortbrachten, ja zelfs nauwelijks staatslieden van enig formaat en toch: dit is ontegenzeglijk een vallei om tot de laatste druppel bloeds te verdedigen, als men er eenmaal geboren is, een land, dat liefde voor het bezit aankweekt (dit stukje grond, hier aan de voet van de Taygetos zou ik willen hebben), omdat het zo plat is en zo beschermd. Is er niet door een of ander geleerd man een karaktertrek bij de Spartanen te ontdekken, die men voor de ene helft vindt bij de Hollanders en voor de andere helft bij de Zwitsers? Ten slotte: de Spartanen wisten, waarvoor ze vochten, maar de Atheners, de Thebanen, de Korinthiërs, de Aigineten? Heuvels met land er om heen òf land met heuvels er om heen... het maakt misschien meer verschil dan wij wel vermoeden, wij, die reeds lang ons ‘land-instinct’ kwijt zijn.
Zoals alle wegen van Sparta uit, gaat ook de weg naar Mistra door olijventuinen, wij menen op één der heuvels (een onmogelijk klein heuveltje overigens in vergelijking met de reusachtige verschansing er achter) een ruïne te ontdekken, maar dan wordt het donker en we keren naar ons hotel met stromend koud en warm water, centrale verwarming en geweldig grote hall terug en voelen ons hevig luxueus in het uitstekend gemeubileerde appartement, dat niet duurder is dan elke andere kamer in een Grieks tweederangshotel. Als wij 's morgens op ons ontbijt wachten (de service is niet in overeenstemming met de inrichting) komt er meteen een vriendelijk slecht Engels sprekend heer ergens uit Sparta opgedaagd om ons in te lichten: dit uitbundige établissement is gebouwd door een Amerikaans filmmagnaat van Griekse geboorte, die zijn vaderstad een goed hotel heeft willen geven: dagelijks worden zoveel drachmen op de exploitatie toegelegd, de halls zijn geweldig, maar hebben geen licht: het geheel doet denken aan de gevolgen van een bittertafelmop, waarbij één van
| |
| |
zijn Amerikaanse vrienden den Griek heeft verweten, dat in Sparta de kippen bij je in bed komen slapen.
Het ontbijt komt te laat en wij laten het staan (het wordt ons later niet in rekening gebracht) en dan hobbelen we langs de onwaarschijnlijkste weggetjes in een prachtige bus die door de rivierbedding moet rijden, omdat de brug van de weg te smal is, in de richting van Mistra, het nieuwe Mistra, dat aan de voet van het oude ligt.
We lopen voorbij de rotsen, waar ze de mismaakte kindertjes afgooiden, een enorm diepe en steile kloof, die boven ons gaapt, maar er verder vriendelijk en pittoresk uitziet en dan komt de Byzantijnse stad Mistra in zicht, eerst het kasteel, dan een klooster, ten slotte achter en boven elkaar opgestelde muurcoulissen.
Hoezeer men ook tracht zijn eigen mening te vormen, men wordt van tevoren door vrienden en kennissen, door lectuur en foto's ingelicht en komt zelden onbevooroordeeld op de plaats van bestemming. Over Mistra werd heel verschillend gesproken: een vriend, wiens oordeel ik zeer op prijs stel, vond het prachtig, een ander roemde de wandschilderingen, een weinig sympathiek auteur sprak van de uren, die hij daar in verveling had doorgebracht en dus waren we van plan alles even mooi te gaan vinden. Van beneden af doet de stad inderdaad denken aan de betoverde paleizen uit een of ander sprookje. De helling van de berg is heel steil en langs die helling rijst muur boven muur, toren boven toren op, muren met grote vierkante gaten, torens met kantelen, juist zozeer bewaard gebleven, dat men de gebouwen nog als gebouwen ziet, juist genoeg vervallen om een romantische sfeer te scheppen. Tussen de grijze steen prijken hier en daar de rode koepeldaken van de kloosters en kerken, wier ronde vormen de verticale vlakken der muren doorbreken, beneden schijnt de zon over de wijde vlakte en over de bergwal hangen lui en dreigend de wolken; zo nu en dan werkt een stuk zich los en drijft langzaam het dal in, het gras is hier vochtig en de zon schiet bij tussenpozen over de velden. Wij besluiten vlug naar boven te gaan en langzaam te dalen, even lokt mij een aardig kerkje, de Evangelistria, rood en geel en rond en wij trachten de fresco's te bekijken en te bewonderen, maar onderscheiden slechts hier en daar op de muur vormeloze kleurvlekken; het zijn ook niet de ‘beroemde’, die vindt men in Pantanassa, Peribleptos en de Metropool, maar dat is dan voor later, een Gothisch poortje, wat dat hier doet vertelt de gids: het is niet van de tijd van Guillaume de Villehardouin, maar uit de periode, dat de despoten Europees georiënteerd waren. Het is hier een beetje verwarde geschiedenis: de Fransen stichtten de stad, maar tien jaar daarna werd Guillaume met de krijgshaftige
naam (ten minste voor mijn gevoel klinkt hij krijgshaftig) krijgsgevangen gemaakt en moest Mistra weer aan de Grieken afstaan, bij wijze van losgeld. Daarna kwamen de despoten, broeders of zoons van den Byzantijnsen keizer.
| |
| |
In de Middeleeuwen wordt er druk in Griekenland gevochten: de Fransen, de Venetianen, de Catalanen, de Bulgaren, de Slaven maken de Grieken het leven zuur en de Turken kijken ook reeds naar binnen, het is de tijd der feodaliteit en Mistra is daarmee in overeenstemming: het heeft iets ‘provinciaals’. De oude Hellenen deden het beter, denkt men onwillekeurig, als men hier moeizaam van ruïne tot ruïne klimt, het uitzicht is mooi, maar weinig gedifferentieerd, het paleis van den despoot heeft ongetwijfeld een merkwaardige sfeer en een grote binnenplaats en de dubbele rij van muren met brede, zo ostentatief lege venstergaten staat hevig romantisch tegen de kantige bergtoppen, maar hoe verder men doordwaalt, hoe minder eerbied men krijgt voor deze kris en kras door en boven elkaar gebouwde complexen. De kerken zijn al te duidelijk gerestaureerd met nieuwe grijze voegen en het blijven bijouteriedoosjes, waarin de Godheid zich hevig stralend zit te verbijten over de ongedisciplineerde en nog steeds in zijn ogen oneerbiedige houding van zijn onderdanen. Het paleis van den despoot is tenslotte het enige, dat mij in zijn grootse opzet even doet denken aan het Alhambra te Granada, hoewel het er niets op lijkt, een gebouw, waar de veroveraar zetelt, die royaal lak heeft aan het wel en wee van het onderworpen volk; ik keer enige malen naar de grasvlakte terug, waar vroeger misschien fonteinen sprongen en de bloemetjes werden buitengezet en waar men zich een machtig man kan voelen met de Taygetos in de rug en de vlakte in al haar breedheid voor zich. Het is alleraardigst hier, overal groeien rode, paarse en gele bloemen tussen de grijze steen en ik constateer met spijt, dat hier bijna geen bomen staan, zoals in Delphi, dat toch ook op een helling gebouwd is. Bij het klooster van Pantanassa staan een paar cypressen en daar wonen de nonnen. Zij drogen de was tussen de heilige pilaren van de kerk en zijn vredig en goedmoedig bezig met het
verrichten van haar dagelijkse bezigheden. De kerk moet prachtige wandschilderingen hebben, maar het is er donker en ziet er van binnen uit als een kamer die tienmaal achter elkaar behangen is en waarbij men het vorige patroon steeds gedeeltelijk heeft laten zitten. Het ziet er alleen netjes en opgeruimd uit: men ziet de zorgzame vrouwenhand in de rangschikking van de offergaven, de plooien van de kleedjes.
Niet geheel overtuigd door de schoonheid van Byzantijnse fresco's te Mistra dalen wij af naar het Afendiko-klooster en de kerk van St. Theodoor, die er weer van buiten als nieuw en van binnen als verbruikt uitzien en zachtjes beginnen we op deze sublieme ruïnenstad af te geven, de ene muur is ons al onverschilliger dan de andere en hoewel de hof van het Episcopaals paleis bij de Metropool weer volgehangen is met romantisch gesfeer en wij zelfs een soort dubbele adelaar mogen bewonderen, die het wapen of embleem of wat anders van een zekeren heer of een zekere macht voorstelt, in de kerk is het weer afgescheurd behangselpapier en we trekken in dubieuze stemming
| |
| |
verder. Van hier af, een kleine honderd meter onder het paleis van den despoot, ziet Mistra er weer uit, zoals het behoort te zijn en werkelijk, als men een illusie wil behouden, moet ik iederen toekomstigen bezoeker aanraden beneden te blijven staan. Wat hij mist weegt niet op tegen hetgeen hij zich hier aan de voet van de stad voorstelt en dat hij voor altijd kwijtraakt, als hij moeizaam naar boven klautert. Maar ja, wij eten nu eenmaal graag van de boom der kennis, al weten we ook, dat de appel op onze ingewanden zal werken.
Eerst in het klooster van Peribleptos zie ik, hoe Mistra had kunnen zijn: hier en daar zijn figuren te onderscheiden, een merkwaardige tekening van een gestalte in een coconvormige lichte vlek, een processie van strenge bovenlijven, maar ook hier is het donker en ik neem mij voor in het Byzantijns museum te Athene de fotografieën nog eens te gaan bekijken...
Wij nemen afscheid van deze speelgoedruïne zonder haast, doch evenzeer zonder weemoed en bij de rots, waar men de kinderen afgooide kijk ik even huiverend naar boven: een griezelige mentaliteit, maar ontegenzeglijk sterker dan die van de bewoners van Mistra.
Bij het naar huis gaan bewonder ik weer de herhaling der machtige vormen van de Taygetos, mantelplooi na mantelplooi en Mistra krimpt in tot een onnozel pyramidetje tegen een hem geheel opzuigende achtergrond. De herhaling was juist in de Byzantijnse stad zo eentonig: een stuk grijze steen met gras en weer een stuk grijze steen met gras, of men er één ziet of honderd, het doet er niet toe, de natuur rangschikt beter, ‘natuurlijker’...
Na een bezoek aan het museum, waar een paar merkwaardige maskers te zien zijn en verder scherven, zoals ik ze op Aigina in mijn tuin vind, gaan we zonder veel er van te verwachten op zoek naar de Spartaanse ruïnes, waar ik zo haatdragend over had willen schrijven. De eerste, een tempeltje, dat het ‘graf van Leonidas’ genoemd wordt is werkelijk de belachelijkheid zelve. Overal in Griekenland liggen de overblijfselen frank en vrij in het rond, slechts dit onnozele, weinig zeggende gebouwtje is omgeven door een hoogdravend hek, alsof iedereen van plan is één van de enorme steenblokken, waarvan het opgetrokken is, mee te slepen. Als men weinig heeft, moet men het goed bewaren, hebben de Spartanen gedacht, maar het blijft een raar gezicht, deze caricatuur van een klassieke ruïne aan de rand van de stad, slordig gelegen en te zorgvuldig aangeduid.
Wij laten ons niet afschrikken en duiken tussen de olijven, die hier bijna een bos zouden vormen, als ze niet zo laag waren en zo ver van elkaar af stonden. Het is hier minder grasachtig dan aan de andere kant van de stad, de grond is beploegd doch op het ogenblik althans kaal, het zilvergroen van de bladeren, de grijs-rode aarde contrasteren tegen de bewolkte lucht. We stijgen langzaam door de glooiende velden en bereiken de Akropolis, een heuveltje, dat men als Sparta niet de naam van Sparta droeg, nauwelijks een bodemverhevenheid
| |
| |
zou kunnen noemen. Nu kijken wij vol belangstelling naar een door de gids als Romeinse portiek aangegeven stenen muur met ronde dingetjes er achter, we lopen voorzichtig over een door grote stenen gesteund terras en al heeft Thukydides gelijk gekregen, dat er bedroefd weinig van de Spartaanse glorie is overgebleven, het zijn misschien de olijfbomen, of de doorkijken op de Taygetos, of misschien komt het, omdat Mistra ons niet zo erg beviel en we in Sparta toch iets gehad willen hebben, wellicht is het ook de regen, die dreigt maar niet komt (als je niet op Sparta scheldt, blijft hij misschien helemaal weg), maar ik loop hier met een tevreden gezicht rond, dat bedrieglijk lijkt op dat waarmee ik meer imposante klassieke resten pleeg te bezoeken. Vooral het theater maakt meer indruk dan ik had durven vermoeden, er zijn maar twee halve rangen overgebleven, maar een deel van de scène is er nog en het kijkt wel precies de verkeerde kant uit, een beetje van de Taygetos af, maar als ik een zijplaats neem kijk ik over de vochtig glimmende stenen, over de pluimende olijven op de donkere bergmantel, die op het ogenblik met een laag vuilwitte watten bedekt is, welke onheilspellend pluist, maar waar soms even de zon zo fel doorheenschijnt, dat het lijkt, alsof ze in staat is de trage massa's te doorboren en te scheiden en ik ben blij, dat ik in de twintigste eeuw geboren ben, want als Spartaan had ik in de laatste eeuwen voor Christus tegen een flink gebouw op moeten kijken.
Aan de kant van de Eurotas ziet de Akropolis er bijna uit als een heuvel en bij de bedding zoeken we vergeefs naar het altaar van Lykurgos en komen ten slotte na veel riet, drassigheid en koeien aan het Limnaion, een klein tempeltje met een Romeins amphitheater, dat men kan onderscheiden als men over voldoende verbeeldingskracht beschikt. Maar de hele geschiedenis ligt bij de rivier en het landschap is hier weer anders, want nu kijken we op de felrode toppen van de Parnon en het groene gras aan de rivier kleurt daar even goed bij als de olijven zoëven bij de donkergrijze Taygetos. Hier word ik even kwaad, als ik lees, dat de Spartanen op deze plaats het ritueel der knapenwijding veranderden in een minder plechtige geseling om de jongens te harden. Zij werden dikwijls met zoveel effect ‘gehard’, dat ze onder de behandeling bezweken en ik zie den gelukkigen vader van een jongen, die onder dit de geest zo verheffend regiem doodgeslagen is, zich reeds op de knieën slaan van het lachen, blij, dat die zwakkeling eindelijk het tijdige met het eeuwige verwisseld heeft. Inderdaad: hoeveel sterken van geest zijn hier ontijdig vermoord, omdat hun lichaam dergelijke ruwe hereboerengrappen niet kon verdragen? Op het altaar van Artemis Orthia stierven wellicht met pijnlijk vertrokken gezicht, met vastgeknepen mond de toekomstige kunstenaars, filosofen en staatslieden van Sparta. Een prachtig systeem: de selectie der dommen.
Als wij Sparta verlaten, regent het zachtjes, het lijkt, alsof Taygetos en wolken, bergmassief en waterdamp op ons afkomen om ons te verslinden, maar geluk- | |
| |
kig, het is slechts de waterdamp en door de bergpassen rijden wij in flarden van mist, die door ons heen drijven en ons tot op het gebeente doen verkleumen. Het traject door de bergen lijkt plotseling veel langer dan op de heenweg en men begint al zachtjes te kuchen en te hoesten. Van tijd tot tijd maakt een wolk zich los van een bergtop, steekt snel het dat over en blijft aan een andere top hangen, soms wervelt een witte pluim naar beneden en vervaagt als bij toverslag en in de vlakte bemerken wij eerst wat dit dreigende, doch ten slotte in het gebergte nog tamelijk onschuldig lijkend spel beduidt, want nauwelijks zijn we op de ‘begane grond’ of het stortregent. Kleumerig wachten we vijf uur lang in een cafétje om de bus naar Megalopolis te nemen en als we vertrekken, is het weliswaar droog, maar het landschap is somber. Overal van de bergen stromen nu rivieren met vuilgeel water en ik zou wel overal eigenhandig waterkeringen willen zetten, nu ik de kostelijk losse grond, waaraan Griekenland zo arm is, weg zie spoelen, terwijl de rotsen in mijn verbeelding naakter en naakter worden. De grond, die werkelijk wel wat vochtigheid hebben kan, heeft weinig aan deze al te overvloedige buien, zij maken het land nog kaler en onherbergzamer en met weemoed kijk ik naar een aantal struiken, waarvan de wortels blootgelegd zijn.
Wij verlaten de wijde vallei van Tripolis, draaien door de bergen naar boven en weer naar beneden en zien Megalopolis helrood in de brede vlakte liggen. Megalopolis, de ‘grote stad’, door Epaminondas gesticht om met Messene en Mantinea de Spartanen in hun dat op te sluiten. Een kort bestaan, een groot theater. Of we het theater willen zien, vraagt men ons bij aankomst. Het is nog droog en wij besluiten de oevers van de Helisson te gaan bekijken, hoewel het water onze schoenen weldra doorweekt zal hebben.
De ruïnes liggen vlak langs de rivier en de grond zuigt onder onze voeten, wij glijden in ‘Hollandse trant’ over het natte gras, trappen in modderkuilen, omdat onze voeten aan stenen gewend zijn en de techniek van het kleitrappen niet meer beheersen en komen dan aan de begroeide heuvel van het grootste theater in Griekenland, dat 20.000 toeschouwers kon bevatten.
Ik weet niet, of deze spaarzame resten: twee rijen banken, de scène en daarachter zuilenstompjes van het Tersilion, de enorme vergaderzaal der ‘Tienduizend’, veel indruk gemaakt zouden hebben, als het zonnig weer geweest was. Op het ogenblik is de orchestra, de scène en de vergaderzaal een stille vijver, waarin de bomen, die op de helling van de cavea staan zich weerspiegelen en plotseling schiet het door mijn hoofd, hoe mooi de klassieke ruïnes het ook in ons land zouden ‘doen’, bij dit duisterende licht, het wijde hellere land en de schaduwen van het fors opgaand hout. De blinkend vochtige stenen steken onzegbaar triest, verdronken, maar prachtig in hun strakke dood op uit het vlakke water; wij zijn hier op een kerkhof en onwillekeurig krijgt men de neiging zijn hoofd te ontbloten en zachtjes te spreken als de wind door de hoge
| |
| |
toppen ruist. In deze stemming zijn de vale steenresten niet ‘aesthetisch’, niet ‘mooi’, zij vormen te zeer een graf, zij het ook een ‘eeuwig’ graf, dat zich langer handhaaft als het leven, dat het leven als het ware overwonnen heeft. In de stad pakt men ons in een wankel open wagentje met 7 andere passagiers en een halve verhuiswagen bagage, wij worden van boven beschermd door een lekkend, linnen afdakje en verder speelt de wind met onze lokken. Tot een paar kilometer voor Karytaina gaat het betrekkelijk goed, er loopt een wiel aan en de lichten worden bedekt door grote pakken met ondefinieerbare inhoud, de banden moeten om de tien minuten opgepompt worden en de chauffeur heeft geen ruimte om te sturen, aangezien we met drie personen en ettelijke kilo's bagage op het voorbankje gepropt zitten, maar het regent slechts normaal, de auto slipt weliswaar, maar de weg heeft een brede berm en de bestuurder heeft zo nu en dan tijd mij met een joviale armzwaai op de bijzonderheden van het landschap te wijzen, die overigens onzichtbaar zijn. De Alpheos, zegt hij, daar links, en even daarna moet ik over het stuurrad leunen om de burcht van Karytaina te kunnen bewonderen. We dalen en komen in een romantische bergkloof: een oude brug en waarlijk, ik ontdek bij het felle licht van een neerschietende bliksemstraal een Middeleeuwse brug met 6 bogen en dan wordt onze spraakzame gids wat stiller, want we rijzen langs een steile afgrond, de regen omhult ons als een verstijvend gordijn en de wagen heeft geen ruitenwisser. Het wiel loopt nog steeds aan en we nemen al glijdend een aantal bochten, waarachter men het volkomen niets voelt gapen. Als we hier naar beneden zeulen is het eind ten minste kort maar krachtig. Het is aarzelend, dat ik mij naar buiten buig (binnen is het toch ook nat) om een idee van het landschap te krijgen en de sombere massa van Karytaina te bewonderen, maar als we dan heel erg dicht langs het natte randje
van een afgrond toeren en tegelijkertijd een bliksemstraal vlak voor ons in het ongewisse slaat, heb ik neiging het voorbeeld van onzen chauffeur te volgen, die beurtelings hevig aan het stuur trekt, langs zijn ruit loert en kreunend een kruis slaat. Intussen informeert hij als een bezorgde vader bij zijn klanten binnen, of ze nog droog zitten, of ze het niet koud hebben en of hij geen bagage verliest, hij steekt achtereenvolgens de lampen aan, die hem licht op de weg zouden moeten geven, maar niet door de inkopen van de passagiers heen kunnen dringen, hij draait zijn hoofd naar rechts, zijn handen naar links en zoekt met zijn voeten allerlei dingen behalve het gaspedaal en de rem. Hij vertrouwt klaarblijkelijk rotsvast op de Goden en wij zwiepen in razende vaart, terwijl de regen klatert en de donder brult door plassen, die ons rijdend stukje oud-roest van onder tot boven nog eens extra besproeien en langs kloven, waarvan de randen door het water afgebrokkeld zijn.
Vlak voor Andritsena doet een ratelende slag ons werkelijk schrikken en de chauffeur zet ons, kreunend en zuchtend stil op een helling en zet de rem een
| |
| |
tikje vaster als hij merkt, dat de wagen achteruit-glijdt, terwijl hij uitstapt. Ik zie de vriendelijke lichtjes van het vriendelijke dorpje verleidelijk dichtbij en overweeg voor alle zekerheid te lopen, doch plotseling zakt de regen weg als een te hoge koorts bij een longontsteking op het ogenblik van de crisis en wij krijgen allemaal een mica-schermpje in onze hand om ons tegen het water te beschutten. Ze behoren eigenlijk aan de zijkant vastgepend te worden, maar de gaatjes zijn verstopt en overigens is het mica overal gescheurd.
In Andritsena vraagt men bij het politiebureau of er vreemdelingen in de auto zitten en ik krijg even de sensatie in een rovershol te zijn aangeland, maar het is slechts bezorgdheid en even verder worden we uit onze rijdende doodkist gehesen, waarmee we ons al bijna verzoend hadden en klimmen ondankbaar brommend de trapstraten van Andritsena op, die woedend klaterende watervallen vormen en ons de laatste droge draad zonder pardon ontnemen. Of we voor morgen ezels willen hebben? vraagt men ons zakelijk, en ik vind zelfs de energie niet meer een grapje te maken, maar laat den man praten.
In het gastenboek vind ik de oplossing van deze voor mijn gevoel onbescheiden nieuwsgierigheid: Kwamen na veertienurige mars in stromende regen hier aan en vonden een goed onthaal bij enz. Na twintig uur storm werden wij als kinderen verzorgd door enz. Ik kan daar niets tegenover zetten: het was ten slotte slechts een autotochtje van 34 km en wij deden er hoogstens vier uur over. Deze uitlatingen voorspellen weinig goeds voor morgen. Het schijnt hier wel eens meer te druppelen.
De volgende morgen sta ik naar de lucht te kijken, zoals ik als kind de wolken gadesloeg op de ochtend van ‘het’ uitstapje. Beurtelings zegt men: het klaart op en: het gaat regenen, men negeert de Goden of moedigt hen aan, men verloochent de zon of verjaagt de wolken. Ik sta gefixeerd aan de houten veranda, die uitkijkt op een op het ogenblik weinig aanlokkelijk berglandschap en voorlopig regent het gestadig en kruipen de grijze massa's even gestadig over de scherpe toppen. Men komt mij weer vragen, of wij ezels willen hebben (er schijnen toch heel wat moediger toeristen hier geweest te zijn dan wij) en ik raadpleeg de lucht nogmaals en schat in het wilde weg: elf uur.
Om elf uur is het droog en een half uur later, als we de eerste bergrug achter ons hebben, breekt de zon in het voor ons liggende dal. Onze rijdieren doorwaden beken, hun hoeven zuigen zich vast in de weke grond, maar het licht schiet over het groen en rood en grijs van de begroeide hellingen, de knoestige elken druipen nog wat na, maar de bladeren glimmen vrolijk en beneden klingelen de kleine en grote, de diepe en helle klokken van geiten en schapen, de aarde dampt en ik zet mijn rug breed uit als een hagedis te paard. De roestrode plekken van dorre varens, de geelrode grond, de tientallen nuances van groen, de grijze, geraspte of gezaagde hellingen, het weelderige gras, hoe zuiver van kleur, hoe zuiver van sfeer, hoe prettig het leven. Langs een steile helling,
| |
| |
met bomen beplant, rijden wij hoog boven het dal en juist als ik de vruchtbaarheid en liefelijkheid van dit heerlijk oord wil gaan prijzen, slaan we een zijdal in en vertonen zich grijze wolkenkoppen over de kam voor ons, die als griezelige weekdieren slierten en flarden van damp op ons loslaten.
Het landschap wordt verlatener en het grijs achtervolgt ons, even zie ik op een hoek de tempel van Bassae, grijs tegen grijs en hij is niet als Sounion of Aigina, stel ik gauw vast, maar ik verlang er naar hem nog even in levende lijve te zien en spoor mijn ezel aan, maar die doet net alsof ik er niet ben en op het ogenblik, dat we de tempel bereiken, slaat deze dicht en we zitten in een schier ondoordringbare mist.
De eerste indruk is bijna spookachtig en wij betreden aarzelend de grauwe trappen. Het gebouw is bijna helemaal gaaf, maar mist elk spoor van fronton of dak, het is geschoren, gescalpeerd. Er is een zij-ingang voor het achterstuk, waar het beeld van de Godheid stond, aangezien de tempel Noord-Zuid ligt en men de Oost-West-richting toch heeft willen handhaven. Van deze zijuitgang kijk ik naar binnen en weer naar buiten in de mist, langs de rare door zijstukken aan de muur verbonden binnenzuilen, geen zuilen eigenlijk, maar zuil-imitaties, lelijk waarschijnlijk, maar bij dit weer dreigend, donker, somber. Iktinos, de bouwmeester van het Parthenon, ontwierp dit gevaarte met zijn al te massieve kern. De plaats is ook niet erg goed, niet echt ‘Helleens’ gekozen, hoe mooi het Arcadische land aan de andere kant van de bergen ook is, er moet enig opzet in het spel geweest zijn om dit bouwwerk te doen verrijzen op de eenzaamste en minst gastvrije plek van deze overigens zo in plantengroei pralende streek. Het is misschien Apollo's schuld, die niet graag iets te veel geeft... Intussen is deze tempel er vooral als ruïne zeer slecht afgekomen; als het wat lichter wordt, bestijg ik de helling en kijk op het gebouw neer; het is van hier uit, alsof de zuilen aan de architraaf, de kaarsrechte en horizontale architraaf, met niets er boven, een volkomen kale architraaf werkelijk, hangen. De zuilen hangen in plaats van te steunen. Dit effect wordt nog verhoogd, doordat ze hier en daar scheef staan, naar binnen buigen, waardoor het verticale ‘zuilenvlak’ een beetje hobbelig wordt.
Vooral het interieur echter, met zijn vastgezette zuilen, lijkt mij in architectonisch opzicht niet erg geslaagd, hoewel ik moet toegeven, dat het in de mist niet nalaat indruk te maken: het huis van een God, maar bijna van een Byzantijnse, een kwade, wrede Godheid, een wraakgierig monster, dat ook niet terugschrikt voor trucjes... Als ik dit gebouw gezien had in een tijd, dat ik nog niet met het Parthenon verzoend was, had ik gezegd: zie je wel, dezelfde Iktinos. Maar die tijd is lang voorbij en Bassae is zo gek nog niet. Ik ben niet meer in het stadium, dat ik bij een bijna volledige tempel kan spotten; zodra ik het woord ‘zuil’ hoor, zet ik mijn hoed al op om te gaan kijken, ik ben vergriekt, ingemaakt en in de kast gezet met het opschrift: Philhelleen, oorspron- | |
| |
kelijk Hollander. Het is beschamend van onoorspronkelijkheid, maar er is niets meer aan te doen, als men eenmaal zover is. Ik neem van de tempel van Bassae met sentimenteler gedachten afscheid dan destijds bij mijn eerste bezoek van de hele Akropolis. Ik kijk eens om en zie weer het nu lichtere grijs tegen het lichtere grijs, hij staat er niet mooi en hij is onthoofd, maar het is toch een lief tempeltje. Indrukwekkend in de mist, maar of hij het volle zonlicht op zijn blote bol zal kunnen verdragen?
Voorlopig zal hij daar echter geen last van hebben, want de lucht pakt zich weer samen en in de rug bedreigd door overal over de bergtoppen loerende wolkenmassa's aanvaarden we de terugtocht. Als we thuis komen, begint het weer te regenen. Morgen naar Olympia, maar voor alle zekerheid per trein en niet per ezel...
's Morgens vroeg om vier uur vertrekt de auto, vertelt de waard en de trein gaat om tien over acht. Het vooruitzicht een paar uur bij het ochtendgloren in Megalopolis te moeten wachten lokt mij niet aan, maar op reis kan men het nu eenmaal niet altijd hebben, zoals men dat wil en in Pyrgos hebben we later op de dag ook nog eens vier uur: voor de afstand van ongeveer 50 km van Andritsena naar Olympia nemen we een hele dag, niet alleen per ezel, maar ook per trein, want deze laatste komt eerst tegen acht uur aan. De treinen gaan hier nog een beetje ‘klassiek’, veel overstappen en veel stationnetjes.
Nauwelijks wakker staan we in het licht van een acetyleenlamp te knipogen of wij bemerken met schrik, dat we met het nemen van kaartjes ons eigen doodvonnis getekend hebben, want buiten wacht de kist, waar wij enkele dagen geleden meer dood dan levend uit zijn gehaald. Wij schikken ons manmoedig tussen vele bagagestukken, een priester, vier boeren en een heer. De ruitenwisser is er nog niet, het wiel loopt nog aan, de band moet worden opgepompt, maar er staan nu tenminste twee extra-passagiers op de treeplank en de weg is wel nat, maar boven is het nog droog. Tot Karytaena is de weg phantastisch, de afgronden zijn steil, maar zichtbaar (we zien ten minste, waar we heen rollen, als het zover komt), de banden worden slechts viermaal opnieuw opgepompt, de plassen op de weg bespuiten onze auto met modder, maar er zijn micaplaatjes, het kasteel van Karytaina wordt belaagd door oneindige wolkenslierten en de eerste zestien kilometer zijn in twee uur afgelegd. We behoeven in ieder geval niet lang in Megalopolis op de trein te wachten. Ik informeer voor alle zekerheid: gaat er nog een tweede? Er gaat een tweede trein om vier uur, die kant uit ten minste, maar waar hij blijft staan, weet niemand, waarschijnlijk tegen een uur of twaalf 's nachts ergens midden op de weg. Drie kilometer voor Megalopolis heeft het aanlopende wiel zich stukgewreven, er wordt gepompt, we rijden weer honderd meter verder en dan is het uit. Het is kwart voor acht, de post wordt meegegeven aan een volgauto en ik kijk naar het reservewiel. Het reservewiel is echter een oude, vrijwel
| |
| |
vergane buitenband. De wagen wordt opgevijzeld, het gat van de binnenbanb gelapt en wij verheugen ons reeds op een aangenaam verblijf in Megalopolis (waarom heb ik dat theater ook zo mooi gevonden?). Om precies acht uur tien gaan wij verder en alle mensen, die met de trein mee moeten, zetten bedrukte gezichten. We stuiven in razend tempo, vervaarlijk toeterend het rode stadje door en verwachten, dat we nog net de achterste wagen van de trein zullen zien wegrijden.
Doch ook Griekse treinen hebben hun speciale nukken, we hebben nog ruimschoots tijd een kaartje te nemen, het geval te bepraten en op ons gemak een coupé uit te zoeken: de trein vertrekt een kwartier te laat. Na een kwartier rijden moeten we overstappen en dan wachten we een kwartier op de volgende trein en zo bij kwartier en kwartier wordt het later en later en we sporen langs prachtige dalen en ten slotte langs zee en ik laat me scheren in Pyrgos en dan stappen we maar weer eens in een andere trein en dat duurt ook nogal lang en ik had het nooit durven denken: we zijn inderdaad eerst om acht uur 's avonds in Olympia, net op tijd voor het eten. Een treinreis in Griekenland is als een rustkuur in een stil dorp.
In Olympia is het volle maan zonder wolken en van mijn hotel uit zie ik de Kronion, de brug over de Kladeos, een liefelijke beboste vallei, een parklandschap, prachtig aangelegd, maar ‘aangelegd’, aan tafel hoor ik Duitse archeologen spreken over een lanspunt en een terra-cotta-kopje en dat Furtwängler zoiets heeft afgebeeld en ik herinner mij een raad van één mijner vrienden: wacht niet te lang met Olympia, want aanstonds hebben ze daar alles bedorven. Als ik na den eten een wandeling maak, komt de weg me zo netjes aangelegd voor en het ‘Olympische veld’ is omgeven door een prachtig ondoordringbaar hek en Olympia lijkt mij een hevig opgemaakte schone onder de overige wat slordig aangeklede Helleense Aphrodite's en ik vloek zachtjes op de geleerde onderzoekers, die er uitzien als een kruising van gouddelvers en intellectuelen, met bepaald misdadige hoofden.
Het is merkwaardig, dat men in Griekenland juist de mannen leert haten, aan wie wij al dat moois te danken hebben. Men krijgt onwillekeurig het gevoel, dat zij meer ‘dateren’ dan bewonderen, meer ‘reconstrueren’ dan zien, dat hun kunstzinnige appreciatie (die ten slotte door hun publicaties haar stempel op de klassieke kunst heeft gedrukt) waardeloos is. Terwijl zij steeds maar het oude willen herstellen, oplappen, vergeten zij, dat het nu juist zo mooi is; zij doen mij denken aan de oude tantes, die steeds weer het verleden willen doen herleven. Het is een onberaden antipathie, maar als ik 's morgens vroeg de hordes werklieden hier binnen zie vallen, als ik zie hoe hier bomen geveld worden en hoe delen, die juist nu zo mooi liggen worden omgewoeld, als ik zie, hoe één dier geleerde mannen een belangstellende het Heraion toont en hem vertelt, dat dáár tafels stonden en hier een muur was en daar een zuil,
| |
| |
een halve zuil (uit een latere tijd) en dat men hier dit deed en daar dat naliet, als ik bemerk, hoe men met systematische nauwkeurigheid bij elk fundament op een groen bordje met zwarte letters de naam heeft geschilderd, alsof elke tempel ingeschreven behoorde te zijn in het bevolkingsregister (nergens heeft men deze onsmakelijkheid aangedurfd, alléén in Olympia en Delphi!), dan kost het mij moeite mijzelf voor te houden, dat het hier nog steeds mooi is, dat dit ruïnencomplex onder de pijnbomen zijn weerga in Griekenland niet heeft, deze kuil in het bos vol madeliefjes en gras en grijze behouwen steen. Ik vlucht naar de grote Zeustempel, waar de reusachtige zuilentrommels slechts oppervlakkig door mensenhand aangeraakt konden worden, omdat ze te zwaar waren en met mijn rug naar de graverij luister ik naar het geruis van de bomen en doe alsof ik alleen ben. Belangstellende toeristen, ja zelfs alleenreizende dames zijn minder erg dan archeologen. De zuilen van de Zeustempel zijn als met één slag van de fundamenten geslagen, maar prachtig bewaard gebleven in hun grillige rangschikking, doordat de aarde hier zacht was en de natuur slechts het geheel bedekt heeft met een beschermende laag zonder nog eens met ruwe hand in te grijpen.
Daardoor zijn de beelden, die men hier gevonden heeft, ook tamelijk gaaf: de nike van Paionios, de Hermes van Praxiteles, een archaïsche poroskop van Hera, de metopen en de frontongroepen van de Zeustempel, er is heel wat te zien.
De Hermes van Praxiteles is één van de beroemdste en onbelangrijkste beelden, die in heel Griekenland tentoongesteld zijn. Naar mijn smaak zou hij geschikt zijn voor reclame van een fabriek van geparfumeerde zeep en tekenend voor de appreciatie, voor de soort van appreciatie, die de ‘academici’ er op nahouden is de anecdote, waarvan men met veel ophef gewag maakt en waarin verteld wordt, hoe men na het ontdekken van dit beeld een foto aan een archeoloog ergens in West-Europa stuurde en deze een geestdriftig schrijven terugzond, doch te kennen gaf, dat men die doek aan de linkerzijde van de figuur niet had moeten laten hangen. Die doek nu is van marmer, maar ‘net echt’. De Hermes vertegenwoordigt misschien voor enkelen het hoogtepunt van de klassieke beeldhouwkunst, voor mij is hij het eindpunt, of liever: hij is al ver voorbij het eindpunt, technisch wellicht nog knap, maar dood als een talhout. Tussen het kind en den man bestaat niet het minste contact, de uitdrukking van het gelaat is zielloos, het is je reinste ‘beeldhouwfotografie’, zonder liefde opgenomen, zonder de minste interesse uitgewerkt, conventioneel als de prentbriefkaarten van heren met een roos in hun hand, waarop geschreven staat: ‘ik zend u mijn groeten’ of ‘duizend kussen’.
Wij hebben veel aan de Hellenen te danken: al beeldhouwende ontwikkelden zij zich van primitief mens met minderwaardigheidsgevoel ten opzichte van de hen omgevende natuur tot zelfbewuste, het leven liefhebbende en de dood
| |
| |
niet vrezende mannen en vrouwen, maar zij gingen te ver: hun goden werden grote mensen, hun mensen mooie vormen, hun mooie vormen verstarde begrippen. Ik trek de grens onmiddellijk voor de ‘menswording’ van de Godheid, ik houd niet van dergelijke op de kosmos toegepaste democratie.
Voor de nike van Paionios heeft een kennis me gewaarschuwd: iedereen prijst dat beeld hemelhoog, maar heus, het is een afschuwelijk, onrhythmisch, krachteloos geval. Ik kijk tegen de nike op, constateer, dat zij goed zweeft, een handeling, waar men in alle handboeken zo gaarne de aandacht op vestigt, en ik kan het niet eens zijn met mijn vriend: ik vind haar verre van lelijk. Integendeel als ik ooit eens overwinnaar van het een of ander werd, zou ik mij gelukkig prijzen als een nike als die van Paionios op mij af kwam zweven. De reconstructie er naast is wat waaierig, maar zoals zij op het ogenblik is (al heeft ze dan geen goed te onderscheiden hoofd), is zij bekoorlijk als Aphrodite. Ik kan de gedachte niet van mij afzetten, dat de beeldhouwer zich bij het maken van dit beeld heeft voorgesteld, dat men flinke mannen met zulk soort nike's zou moeten belonen. Dat ene welgevormde been, uit de plooien van het gewaad te voorschijn tredend, de veelbelovende vouwen, die ‘weinig verbergen’, de ontblote borst... deze godin heeft een uiterst sensuele allure, hoewel ze zweeft. Zij is geen godin meer, geen symbool, zij is een beloning, maar daarvoor is ze dan ook al uit de school van Phidias. Maar als mens is zij nog prachtig, juist nog prachtig en begerenswaardig.
Hoezeer mis ik in dit sublieme gezelschap de korai en kouroi van het Nationale Museum en het Akropolis-museum te Athene. Hoe gaarne had ik hier voor eens en voor altijd (voor mezelf natuurlijk) uitgemaakt, wat ik (in overeenstemming met mijn mentaliteit) behoor lief te hebben en wat ik behoor te verwerpen. Het is één der moeilijkste en tegelijkertijd opwindendste opgaven in Griekenland zich een weg te banen in de chaos van elkaar bestrijdende appreciaties. Men vreest zijn eigen eenzijdigheid, zijn ondeskundigheid, zijn gebrek aan eerlijk, onvoorbereid gevoel; men wil alleen mooi vinden, wat men werkelijk ‘mooi vindt’ en nauwelijks heeft men zichzelf een richtlijn voorgeschreven of men leest bij een ‘deskundig’ en ‘kunstgevoelig’ auteur, dat men het mis heeft gehad. Als men zich niet schrap zet, komt men er niet uit en verlaat aanstonds Griekenland volkomen verward, volkomen overdonderd, maar allerminst bevredigd. Het is zaak partij te kiezen voor zichzelf: er zit niets anders op.
Mijn sympathie, om het nu eens kalm uit te drukken, gaat uitsluitend uit naar de korai en de kouroi (ook al omdat zij zo prachtig bij elkaar passen), naar de jongelingen en jonge vrouwen van archaïsche afkomst.
Zij zijn zo ver, deze vreemde gestalten uit een lang vervlogen tijdvak, dat ik ze kan bewonderen als negermaskers, zij zijn zo dichtbij, dat ik mij ontroerd kan voelen als ik hun eeuwige glimlach in mij opneem. Vol uitdrukking, vol
| |
| |
enigmatisch: ik weet het wel, maar ik zeg het niet. Ongetwijfeld zijn dit de krachtigste beelden van het oude Hellas, toen de kunst nog collectief de religie diende. Zij zijn met evenveel overtuiging gemaakt als een Middeleeuwse madonna en wij kijken naar hen op met vertedering, met smart, met weemoed en met spijt: kon die statige houding ons slechts imponeren in plaats van dat we de ‘expressie er van bewonderen’. Zeker: wij voelen de stap mee, maar als groot mens in de plaats van dezen God of als klein mens knielend voor dezen God: naar verkiezing, en dat is het juist: naar verkiezing. Deze met de raadselen des levens geladen beelden, die onze vragen met een glimlach beantwoorden en ons tevens geruststellen, deze in een geloof geschapen kunst is niet ‘klassiek’ merkwaardigerwijze, terwijl zij juist zo volkomen van gevoel, zo harmonisch in alle delen van opvatting is. Het is natuurlijk de vraag, of deze jonge mannen Goden waren, maar het doet er weinig toe: in ieder geval waren de beelden ‘magisch’.
Ik heb er dikwijls naar verlangd, dat de Griekse beeldhouwkunst zou ophouden met de archaïsche periode. Hoe eenvoudig zou dan alles zijn. We mochten er dan allemaal van houden, we zouden er allen ongeveer hetzelfde in zien: de periode der ontwakende mensheid en we zouden er de eerbied voor hebben, die de eerste stap, de allereerste stap van onze voorvaderen tot de bewustwording ‘mens te zijn’ toekomt.
Natuurlijk, deze beelden zijn misschien onder Egyptische invloed ontstaan, zij lijken in houding en uitdrukking op de later zo sterk gestyleerde Goden en koningen van het Nijlland, maar zij zijn nog niet verstard in traditionele vormen, hun handen en armen strekken zich strak en zelfs stijf langs het statige lijf, zij staan op de grens van dood en leven.
De Egyptenaren kozen de dood, de Grieken het leven, en juist doordat na deze grensfiguren, waarin beide verenigd waren, nog iets kwam, zijn ze ‘primitief’. Deze benaming is geenszins onjuist; men behoeft geen bijzondere begaafdheid te hebben voor beeldhouwkunst om te kunnen constateren, dat de techniek van latere periodes op oneindig veel hoger peil stond dan die van het archaïsche tijdvak. Maar evenals er graden bestaan in vervolmaking, zijn er graden van primitiviteit. Het ligt er maar aan, waar het accent gelegd wordt, of men in de archaïsche beeldhouwkunst een toppunt of een voorbereiding wil zien.
De bewegingen worden losser, de houding gecompliceerder en tevens natuurlijker, we komen bij de Goden in de gestalte van geïdealiseerde mensen, zo wordt ons geleerd, de bloeiperiode van de Helleense kunst: Phidias en zijn school. Na die tijd, zo zegt men ons, komt de neergaande lijn: het individualisme.
Phidias is de grote man en van zijn tijd wordt verteld, dat de stijl wel is waar meer in overeenstemming met het werkelijke leven is gebracht, maar dat uit het werk een zeker onpersoonlijk idealisme spreekt, een harmonie, die de in- | |
| |
dividuele expressie verwaarloost, zodat het geheel ‘klassiek’ is in de beste zin van het woord, volgens de Apollinische gedachte: niets te veel.
Van Phidias zijn in de eerste plaats bekend: zijn Athena's, zijn Zeus en de fries van het Parthenon, die onder zijn leiding gemaakt moet zijn. Van twee Athena's en van Zeus heb ik slechts reconstructies gezien en van Athena Parthenos de Romeinse verkleinde oopie, die in het Nationaal Museum staat opgesteld, maar als de werkelijkheid ook maar in de verte met deze beelden en tekeningen overeenkomt, dan ben ik blij, dat ik de originelen ben misgelopen: ik vind ze afschuwelijk. Bedenk ik daarbij, dat deze pretentievolle gevaarten nog een combinatie van goud, ivoor, marmer en brons vertoonden, dan moet ik veronderstellen, dat men hier te doen heeft met het toppunt van imponerende wansmaak. Ik las in een kunstgeschiedenis de technisch aesthetische verklaring van één der Athena's, waarin het gevoel van den kunstenaar voor compositie geprezen werd, doordat hij een kolom met een nike aan de rechterhand van de Godin had geplaatst, zodoende het evenwicht met de slang en het schild links op ongezochte wijze tot stand brengend, terwijl men het standbeeld hierdoor tevens van rechts kon bekijken, maar ik vraag mij af: zit in het analyseren van de compositie de verdienste van een kunstwerk? En is een goede compositie niet de eerste voorwaarde voor elk kunstwerk?
Men acht de bloeiperiode van de Griekse kunst daarom zo ‘bloeiend’ omdat de Grieken toen nog in hun Goden geloofden, de frivoliteit en individualiteit hadden nog niet hun intrede gedaan in het Helleense leven, men was ‘hooggestemd’ en prees nog de machtigen van de Olympos.
Voor mijn gevoel zijn deze pronkerige beelden van Phidias het bewijs, dat de beeldhouwer en wellicht ook zijn opdrachtgevers niet meer ‘geloofden’. Deze enorme middelen waren nodig om een langzaam ontwakend scepticisme de kop in te drukken, om een twijfel, in eigen boezem wellicht, te bezweren. De uitdrukking van deze Godenbeelden is onpersoonlijk menselijk, maar niet onpersoonlijk Goddelijk, zoals die van de kouroi der archaïsche periode.
Het is mogelijk, dat dit een ‘Protestantse’ gedachte is, en dat de Goden ook gediend kunnen worden met het beste en mooiste en rijkste, wat de aarde en de mensen kunnen opleveren, maar dan kijk ik nogmaals naar het gezicht van deze Athena Parthenos, naar de houding der Goden op het beroemde fries en dan zie ik, zelfs na deze waarschuwing, geen Goddelijkheid, doch hoogstens van hun macht bewuste mensen, geen religie, doch godsdienst, geen metaphysiek, doch intens ‘hoger streven’.
In deze zelfde tijd leefde Sophokles en onwillekeurig vraag ik mij af, of ik niet met mijn eigen theorie op hol geslagen ben, maar de gedachte, dat Sophokles een schrijver was, stelt mij gerust. De beeldende kunstenaars, onbewuster, niet zo definitief en precies vastleggend in steen als de dichter met het woord, zijn de letteren steeds enkele decennia vooruit. Men ziet door de eeuwen heen,
| |
| |
dat een verandering in kunstrichting steeds ingeluid wordt door beeldhouwers en schilders, wij zagen het nog in het begin van de twintigste eeuw, toen het futurisme, abstractivisme in beeld reeds hoogtij vierde voor een letterkundige er aan dacht zijn bladzijde druks anders te arrangeren dan zijn voorgangers het hadden gedaan en zo kunnen Phidias en zijn school reeds de ontwikkeling der Griekse gedachtenwereld hebben ‘voorspeld’.
De opvatting, dat Athene nog ‘gelovig’ zou zijn in de eeuw van Phidias, Perikles, Sophokles en Euripides, is alleen in stand te houden, als men let op het gehele volk en niet op de grote mannen zelf, de cultuurdragers ten slotte. Alleen al het feit, dat in deze tijd enige processen voorkwamen wegens ‘heiligschennis’ duidt op een verandering in het godsdienstig leven bij de ‘intellectuelen’. In 307 een honderd jaar na de ‘gouden eeuw’ is het afgelopen: Demetrios Poliorketos vestigt zich met zijn courtisanes in het Parthenon. Zoiets als de omzetting van een kerk in een bioscoop...
Doch dat was honderd jaar later. Wij kunnen echter uit de uitlatingen van verschillende philosophen voor de 5e eeuw reeds het één en ander distilleren. Theagenes van Rhegion op het einde van de 6e eeuw geboren en Xenophanes van Kolophon, de iets oudere Ionische wijsgeer waren reeds ‘twijfelaars’. Vooral de laatste verzet zich tegen het anthropomorphe polytheïsme, als hij zegt: ‘De Ethiopiërs stellen zich hun Goden zwart en met een stompe neus voor, de Thraciërs daarentegen met blauwe ogen en rode haren’. Tevens: ‘Als koeien, paarden of leeuwen handen hadden, daarmee schilderijen en werken, zoals de mensen die vervaardigen, maken konden, dan zouden de paarden paardachtige en de koeien koeienachtige Goden schilderen en gestalten vormen, zoals zij ze zelf hebben’. En tot slot: ‘Slechts een enkele Godheid, onder de mensen en Goden de grootste, noch in voorkomen op de stervelingen gelijkend noch naar gedachten’.
In 462 komt Anaxagoras in Athene, verwerft de vriendschap van Perikles en Euripides en wordt in 432, beschuldigd van godslastering, veroordeeld tot een hoge geldboete, men zegt zelfs, dat Perikles' tussenkomst noodzakelijk was om hem van de dood te redden.
Zou Phidias, die omstreeks dezelfde tijd leefde, die als kunstenaar tot de ‘intellectuelen’, al waren de intellectuelen het daar zelf niet mee eens, behoorde, niet door dezelfde twijfel bevangen zijn? Zijn werk is pompeus, de proporties moeten de afwezigheid van innerlijk gevoel redden. Zijn Goden op het Parthenon-fries zitten, terwijl de stervelingen staan, zij zijn groter dus, maar ze bekijken het schouwspel van optrekkende gelovigen als regeerders of rijken het gadeslaan van hun gereserveerde tribune.
Het eten van de boom der kennis gaat gepaard met een zondenval, maar aangezien het in de menselijke natuur ligt steeds weer naar die boom terug te keren, aangezien ‘onwetend’ in het diepst van ons hart een groter scheldwoord
| |
| |
is dan ‘ongelovig’, aarzelen wij niet met opgeheven hoofd de Goden te tarten. Er is een hardnekkige heldhaftigheid in dit gebaar te bespeuren, een door en door menselijke heldhaftigheid, die ver uitgaat buiten onze eigen grenzen, doch onmiddellijk na deze bevrijdende daad diene men zich wel te realiseren, dat wij omgeven zijn door vijandige machten.
Het is niet de ‘fout’ van Phidias, dat hij Goden op mensen gelijkende gestalten gaf, ook de oude Goden waren geweldig en ongenaakbaar als anthropomorphe wezens, het is de ‘vergissing’, dat hij mensen maakte en ze Goden noemde, de ‘tragiek’, dat hij alleen nog maar mensen kon maken en die dus wel Goden moest noemen...
En het is geen fout of vergissing of tragiek van Phidias, het is onze eigen eeuwige strijd. Als er sprake is van evolutie (en niettegenstaande alles willen we toch zo graag vooruit) dan is hier iets scheef gelopen of wellicht is de mensheid nog te jong, zodat zij hare grenzen nog niet kent? En wie weet, die niet wil kennen... De grote zaal van het museum te Olympia maakt op mij een geweldige indruk, omdat wij hier op het keerpunt, het eindpunt zijn. De mensen hebben hier hun hoogste spankracht in rust, zowel als in beweging bereikt: rechts de Lapithen en Kentauren, links de Peloponnesische koningen voor hun beroemde wedstrijd. Koning Oinomaos, hoe lelijk zijn been ook gerestaureerd is, koningin Sterope, al staat ze op een raar voetstukje, de negerachtige, worstelende Lapithe, zij allen geven het maximum van spanning, het maximum van ingehouden of juist aangezette kracht, het dramatisch moment voor de daad.
Voor ik hem in werkelijkheid zag, heb ik Apollo bewonderd van de foto's en hier valt hij me tegen, hij staat tamelijk machteloos te midden van het gewoel van strijdenden en zijn gebaar, het is wellicht prachtig, maar het heeft zo weinig effect. De mens heeft den God overwonnen: nike biedt zich aan en Apollo kan geen orde houden. Het is subliem en ridicuul tegelijk.
Overigens vraag ik mij af, als ik deze zaal rondkijk, of ik wel in staat zou zijn mij een bewust denkbeeld te vormen over de indruk, die deze kunstwerken op mij zouden maken, als ik niet reeds vele andere hevig gehavende beelden gezien had in de tijd, dat ik hier woon. Komt men hier onvoorbereid binnen, dan moet men toch het gevoel krijgen een phantastische ‘danse macabre’ te aanschouwen. Hier zweeft een hoofd in de lucht, dat met belangstelling kijkt naar een zich zelfstandig voortbewegende arm, Herakles zwaait een werktuig, waarmee hij de Augiasstal reinigt, doch hij beschikt slechts over een bovenlijf en twee benen, bij een andere metope ‘staat’ hij slechts met een knie en verderop bestaat de gehele voorstelling uit twee hoofden, die elkaar wat onwennig aankijken, ik vind vooral de scène met de leeuw van Nemea die op de grond ligt en Herakles, die van de figuur wegdeinst buitengewoon mooi, maar er is niet veel van te zien...
Ik herinner mij een gesprek met één mijner vrienden in het Nationaal Museum
| |
| |
te Athene: alle mensen, die hier over schrijven hebben het uitsluitend over datgene wat er is, beweert hij, niet over hetgeen er niet is en dat is juist zo belangrijk. Wij staan voor een prachtige archaïsche kop, die op het Dipylon is gevonden, en waarvan de kin is weggeslagen. Kijk, zegt hij, hoe juist de welving, de ronding van de wangen meer spanning heeft gekregen, doordat mond en onderkaak zijn verdwenen. Er zou een heel boek te schrijven zijn over de aesthetische waarde van de verminkingen.
Ik ben het gedeeltelijk met hem eens, maar constateer, dat alleen een goed beeld mooier wordt, terwijl een lelijk beeld door dit ‘ingrijpen van de natuur’ geheel zijn waarde verliest... of het mooie beeld dan toch niet mooier geweest was, als men het gaaf had kunnen houden? Als we deze redenering tot de uiterste consequentie doorzetten zou men elk kunstwerk even moeten laten vallen. Hij kijkt mij bijna streng aan en haalt zijn schouders op: de beeldende kunstenaar kan er zijn conclusie uit trekken, beweert hij, nogal kortaf.
Het is voor mij een dubieus geval: een tempelruïme is soms mooier dan een gave tempel, het klinkt gek, maar het is ontegenzeglijk waar, maar met de beelden is het verschillend. Mij treft niet zozeer een weggeslagen kin of een ontbrekend been, dat het rhythme van een goedgebleven deel van het lichaam versterkt; ongetwijfeld heeft de steen soms een prachtige klein: gekregen door de inwerking van atmosferische invloeden, soms is het materiaal korrelig verweerd, dikwijls krijgt het brandpunt van de actie meer waarde, doordat de ‘bijzaken’ weggevallen zijn en een ‘bijzaak’ wordt hoofdzaak, doordat de laatste ontbreekt, maar voor mij wordt de verandering in tegenstelling met de verminking van een gebouw bijna altijd dramatisch. Dit komt, omdat men zich nooit identificeert met een gebouw, doch wel met een beeld, dat hoe dan ook steeds ‘het leven’ vertegenwoordigt. Zoals bij dit fronton van Lapithen en Kentauren, waar men plotseling drie handen krampachtig ziet inééngrijpen zonder dat men weet, wat zij willen, tot welke lichamen zij behoren, hoe zij zo inééngestrengeld kwamen... zoals ook bij de prachtige stier in het Akropolis-museum, die door een leeuw is neergeveld; van de leeuw zijn slechts de klauwen te zien, die in het vlees van de machtige kolos zijn geplant, maar deze klauwen alleen vertegenwoordigen alles en ik heb er geen leeuw meer bij nodig om te weten, welke spanningen hier optraden, zowel geestelijk als lichamelijk, aesthetisch als dramatisch. Op zichzelf is het natuurlijk logisch, dat in een meesterwerk een deel dezelfde waarde moet hebben als het geheel, dat dus uit een fragment het geheel moet kunnen verrijzen, maar het is toch verrassend, dat dit hier zo duidelijk gedemonstreerd wordt en dat het ‘natuurvlak’ altijd goed... en in overeenstemming met de opvatting van het werk is ‘bewerkt’. Men kan hier nog verder op doorgaan, maar of de theorie dan
niet met mij op hol slaat? De stelling: een beeld is dan eerst goed, als het mooie breukvlakken vertoont, wanneer men het kapot slaat, gaat me te ver. Voor mijn gevoel zit er bijna een
| |
| |
meta-physieke kant aan deze zaak, maar misschien dat een nuchter man mij kalm wijst op het feit, dat een fragment me slechts daarom zo goed bevalt, omdat het een grote speelruimte laat voor mijn eigen phantasie?
Als ik 's middags op het ruïnenveld terugkom zijn de archeologen nog druk aan het graven. Ik houd niet van archeologen, maar ik kan het niet helpen: ik benijd ze. Eén van hen zit tevreden onder een pijnboom met een zakmesje in een stuk aarde te peuteren, dat een ander hem heeft aangereikt. Want ze zijn nu zelf bezig: er is iets gevonden en de gewone werklieden zijn verderop bezig met het wegscheppen van de aarde, maar daar tussen twee muurfundamenten is men uiterst voorzichtig bezig de grond te ‘ontleden’. Hun houding is niet afwijzend, als ik even langs loop en ik kan niet nalaten te blijven staan. ‘Een lampje’, knikt de gouddelver hoogst voldaan en ik kom naderbij. Na enige minuten zitten we broederlijk naast elkaar op de rand van een muurtje bij het prytaneion en kijken vol spanning toe. Daar beneden ligt een mens: dat wil zeggen, tot nu toe zien we slechts een beenstuk en een koperen speerpunt. Het gaat heel langzaam: dat stukje groen aangelopen aarde kan deel uitmaken van een half vergaan voorwerp, het kan ook slechts naast een koperen voorwerp gelegen hebben.
‘Hij heeft de tanden van een paard en de beenderen van een konijn’, bromt één der geleerde heren.
‘In ieder geval had hij zijn potlood nog in zijn zak’, meent een ander, terwijl hij dit voorwerp opdiept, dat de ander heeft laten vallen.
‘Hoofdzaak is, dat hij zijn militair zakboekje bij zich heeft, waar zijn naam instaat.’ De derde archeoloog komt ook kijken en wordt met een paar woorden van de diverse moeilijkheden in kennis gesteld. Met de beenderen weet deze heer wel raad: ‘Hij zat op een paard en had net konijn gegeten’, veronderstelt hij.
‘Wij hebben nog geen enkel been van den man zelf gevonden’, klaagt de man in de kuil.
‘Dan was hij “vermist” en heeft men zijn pantser alleen begraven.’
De grapjes zijn soms flauw, soms geestig en worden vlot achter elkaar zonder dat één der aanwezigen lacht gedebiteerd; er heerst hier een soort stemming als onder schooljongens tijdens een belangrijk proefwerk, er is enige spanning en deze uit zich in ironische opmerkingen. Ik zit dankbaar als een kind mee toe te kijken, blij, dat de grote mensen mij toestaan mee te doen aan hun spelletjes. Ik krijg zelfs een pas uitgegraven potscherf in mijn handen en kijk er met ernstig gezicht naar, het is een potscherf, zoals ze bij duizenden in de musea, in de bergkamers van de musea liggen, maar deze komt zo uit de grond, uit de Olympische grond.
Het menselijk contact heeft mijn antipathie voor systematiserende, catalogiserende en phantaserende archeologen doen verwaaien en ik heb spijt, dat ik niet gouddelver of archeoloog ben geworden.
| |
| |
De ‘verzoening’ met de archeologen heeft tot resultaat, dat hun aanwezigheid niet meer stoort en dat ik dit rustig oord van lang verklonken strijd kan betreden zonder mij verplicht te voelen de oude geschiedenis op te halen. Zij zijn daar voor mij bezig, zij weten er meer van dan ik en bovendien: een ogenblik heb ik in de diepte gekeken, een brokstuk van het verhaal, dat de aarde hier doet, heb ik opgevangen. Ik behoef niet meer te interpreteren... Ik behoef niet te zeggen, dat hier de priesters, daar de feestgangers, daar de athleten, verderop nog anderen wat doen of niets doen. Ik heb reeds te veel mijn gids, mijn ‘handboeken’, mijn literatuur geraadpleegd. Ik speur reeds al te zeer de ziekte van alle toeristen in mijn leden: de nasla-ziekte, een ernstige neurose, waarbij de patiënt zich gedwongen voelt elk van zijn voetstappen met een commentaar uit één of anderen klassieken schrijver te doen vergezellen, men ziet hem zenuwachtig bladeren, steeds opnieuw bladeren en daarna het landschap bekijken met een troebel beeld in zijn ogen, dat niet klaar genoeg is om hem te bevredigen, maar juist voldoende substantie heeft om hem van het zuivere genot van dit landschap van stenen en bomen en gras te beroven.
Ook voor den toerist volgt op het eten van de boom der kennis de zondenval en slechts weinigen, die veel weten, zijn in staat dit alles te vergeten en als onschuldige kinderen in dit Paradijs rond te huppelen. En zou ik te kiezen hebben tussen ‘onwetend’ en ‘ongelovig’, dat de Goden mij dan weer ‘onwetend’ mogen maken, liever dan ‘ongelovig’ te zijn... (d.w.z. men kan nooit te voorzichtig zijn in zijn omgang met Goden)... ten opzichte van Hellas!
|
|