| |
| |
| |
Vreemd vooruitzicht
Wij leven dus in het jaar 9.999.999.999 of volgens anderen in het jaar 11.111.111.111. Dit hangt af van een reeds enige miljarden jaren durend verschil in opvatting tussen de traditionele groepen in onze bevolking en de progressieve. Deze woorden traditioneel en progressief moet men een niet al te grote betekenis verlenen, want het onderscheid beperkt zich slechts tot de jaartelling, voor de rest zijn we gelijkvormig, zoal niet gelijk in denken en wezen.
Het probleem, de onenigheid liever gezegd, heeft zich pas voorgedaan, toen onze geleerden precies berekenden op welk tijdstip onze aarde zich ten gevolge van het passeren van een ander hemellichaam losmaakte van de zon: dit ogenblik, het ogenblik dus waarop wij zelfstandig werden, vond 1.111.111.112 voor de geboorte van Christus plaats. Naar aanleiding van deze berekening achtten vele geleerden het juister onze jaartelling met de geboorte van de aarde te beginnen, omdat dit volgens hen een minder willekeurig gekozen tijdstip was dan het jaar van Christus' geboorte. Anderen waren echter van mening, dat, hoe willekeurig het tijdstip van Christus' geboorte als begin van onze jaartelling gekozen mocht zijn, dat van de geboorte der aarde evenzeer willekeurig was gekozen en dat het passeren van een hemellichaam misschien wel onze schepping ten gevolge heeft gehad, maar dat zij deze materiële schepping zeker niet als bovenna- | |
| |
tuurlijker zouden mogen beschouwen dan het ogenblik waarop onze geest tot inkeer begon te komen. Nu moet men niet veronderstellen dat wij gelovigen zijn in de zin zoals men de volgelingen van Christus gelovigen kon noemen; wij zijn in het algemeen agnostici: wij erkennen niet tot de diepste geheimen van het heelal te kunnen doordringen. En toch zijn wij in de loop van die miljarden jaren wel ‘vooruitgegaan’, dat wil zeggen, wij zijn erg veranderd. Wij zijn natuurlijk nog mensen, maar een mens uit het jaar 5.000.000.000 (ik behoor tot de traditionele groep, men mag hier dus naar verkiezing 1.111.111.112 jaar bijtellen) zou ons niet herkennen, wij zijn in het algemeen of althans zeer dikwijls onherkenbaar.
Dit komt omdat wij omstreeks genoemd jaar begonnen zijn met ons vermogen tot autokinese te ontwikkelen. Het was immers reeds lang bekend, zelfs in de postbarbaarse tijd die onze voorouders op AD 0 tot AD 2.000.000.000 hebben bepaald en die wij voor het gemak maar zo zijn blijven noemen, de overgang dus van de barbaarse tijd van voor Christus' geboorte tot het eerste beschaafde tijdvak van 2.000.000.000 tot 4.000.000.000, zelfs in die post-barbaarse tijd dus had men reeds enig begrip van telekinese, de door middel van wilskracht uitgeoefende invloed op de beweging van zgn. levenloze voorwerpen. Dit vermogen tot telekinese beperkte zich aanvankelijk tot vrij kinderlijke experimenten met voorwerpen welke men dobbelstenen noemde. Kubusvormig speelgoed, waarop de cijfers van 1-6 waren aangeduid en die men gebruikte om iets wat men toen betaalmiddel noemde van eigenaar te doen verwisselen. De eerste telekinist won ontzaglijke hoeveelheden van dit betaalmiddel en werd door de woedende verliezers als een eerloze gebrandmerkt, hem werd een verblijfplaats op het toenmalige eiland Aigina, nu in het drooggelegde gebied Mediterra gelegen, aangewezen, dat was zo een paar miljoen
| |
| |
jaar voor de miljardwisseling: de juiste datum en het jaar zijn bekend, doch doen in dit verband niet ter zake. Van plm. 4.000.000.000 tot 6.000.000.000, een periode, die door onze voorvaderen het klassieke tijdperk wordt genoemd, maar die wij in nader overleg nu toch maar liever als het tweede beschaafde tijdperk hebben aangeduid, ontwikkelden onze geleerden het vermogen van telekinese tot autokinese, hierbij echter de grondbeginselen van eerstgenoemd vermogen niet verwaarlozend. Terecht: het is immers in de geschiedenis der mensheid herhaalde malen voorgekomen, dat wij ons een bepaald vermogen dat ons ‘primitiever’ voorkwam, lieten afsterven, een geval van atrofiëring dus, dat in lichamelijk opzicht achteraf van weinig belang is geweest, dat echter indien het op de geest betrekking had en moeilijk of in het geheel niet kon worden herwonnen als een ernstig verlies beschouwd moet worden, zoals de schilderkunst bij voorbeeld, die na het post-barbaarse tijdvak niet meer beoefend is.
De autokinese bracht een omwenteling in onze maatschappij teweeg, waardoor wij het tijdvak van 6.000.000.000 tot 8.000.000.000 het klassieke tijdvak hebben genoemd, terwijl wij nu dus in het post-klassieke leven.
De autokinese bracht een zo ingrijpende verandering in ons leven tweeg, dat wij, als nageslacht, ons schier in beginsel onderscheiden van onze voorvaderen. De autokinese begon zeer bescheiden: de mens ontwikkelde het vermogen om zich door middel van in zijn lichaam opgewekte kernenergie te verplaatsen. Dat opwekken van de kernenergie was ons aanvankelijk niet aangeboren: het moest op scholen worden onderwezen, onze kinderen kwamen nog steeds als zware bolletjes vet, spieren en bloedvaten ter wereld. Ook beperkte zich dit vermogen tot eenvoudige en langzame verplaatsingen: van pool tot pool, van breedtegraad tot breedtegraad, de snel- | |
| |
heid was met het oog op de bouw van het lichaam beperkt.
Dit werd weliswaar snel verholpen door de constructie van speciaal gestroomlijnde vliegkleding, maar hoger dan enige malen de snelheid van het geluid kwam men toch niet, ook het beschermde lichaam kon niet meer verdragen. Niettemin werden hierdoor vele vraagstukken, met name de vreselijke congestie van het luchtverkeer boven dichtbevolkte gebieden, opgelost. Tevens kwam het bevolkingsvraagstuk tot een voorlopige oplossing. Men had immers de bevolking van onze aarde vastgesteld op een bepaald cijfer, dat heel eenvoudig berekend was op een bevolkingsdichtheid van één mens op 0,001 km2. Een dichtheid die ons op het ogenblik zeer laag voorkomt, doch die destijds, toen het water op de aarde eenzijdig verdeeld was over de zgn. oceanen, die meer dan de helft van het aardoppervlak uitmaakten, niet zo onlogisch was, in aanmerking genomen, dat er toch ook nog enig aaneengesloten recreatiegebied moest overblijven en de industrie en grondstoffenwinning nog belangrijke gebieden in beslag namen. De bevolking was dus beperkt tot 50.000.000.000 zielen, slechts het twintigvoudige van het aantal in het jaar 2000. Men had natuurlijk sedert de uitvinding van de silicatensynthese een veel groter aantal mensen kunnen toelaten, aangezien de Sahara en de Gobiwoestijn alleen al voldoende zand bevatten om een paar miljard jaar een veel grotere bevolking te voeden, hoewel men daarna dan aan de afbraak van de Alphen, de Andes en andere gebergten had moeten beginnen, monumenten van natuurschoon, die een voorzichtig voorgeslacht met zulk een vooruitziende blik voor erosie had bewaard. De silicatensynthese, die eigenlijk een silicatenafbraak en eiwitsynthese was, waardoor het nutteloze zand in stikstof,- koolstof- en zuurstofatomen gebroken, weer werd opgebouwd tot geconstrueerde voedingsstoffen, had het voedselpro- | |
| |
bleem tot in de verre toekomst verschoven. Door verregaande hoogbouw, die gepaard ging met een drastische ontwikkeling van de
vleugelwiek, was men tot een redelijke planologische verdeling van het aardoppervlak gekomen, doch men achtte een ongebreidelde bevolkingsaanwas gevaarlijk en zo besloot de Wereldraad dus, zij het ook na heftig oppositie, tot geboortenbeperking van twee kinderen per gezin, hetgeen in verband met de verhoging van de leeftijdsgrens neerkwam op een kind in de 300 jaar, de gemiddelde leeftijd van de mens op 1000 en de huwbare leeftijd op 200 jaar geschat. Deze maatregel gold aanvankelijk niet voor hen die bereid waren naar de planeten Jupiter, Saturnus, Uranus en Neptunus te emigreren, doch de animo om naar deze koude gewesten te verhuizen werd daardoor niet aanmerkelijk groter. Eerst in het klassieke tijdvak, nadat men erin geslaagd was de ondergrondse steden comfortabel in te richten, is zoals men weet ook de bevolking van de buitenplaneten snel toegenomen ook al omdat de ruimtevaart veel minder omslachtig en dus het contact met de aarde gemakkelijker was geworden.
Zoals gezegd was het vermogen tot autokinese in het begin van het klassieke tijdvak niet ver ontwikkeld, en beperkte zich ruwweg tot verplaatsing van het eigen lichaam, maar hierin kwam weldra verandering, toen na lange oefening iemand erin slaagde delen van zijn eigen lichaam een andere vorm te geven. Het begon ook hier weer heel simpel: een kaalhoofdige slaagde erin zijn haar weer te doen groeien, een vrouw veranderde de kleur van haar kapsel en verwijderde door autosuggestie de rimpels in haar gelaat. Wij weten nu, dat beide vormen van autokinese, de verplaatsing van het lichaam als geheel en de vormverandering van het lichaam, op hetzelfde principe berusten, aangezien immers de vormverandering voortkomt uit het vermogen in het lichaam zelf cellen te verplaatsen. Men maakte destijds echter een on- | |
| |
derscheid en noemde het vermogen om het lichaam als geheel in beweging te brengen autokinese, terwijl men de vormverandering, aanvankelijk teweeggebracht door de cellen op een andere wijze te rangschikken, later verfijnd doordat men ditzelfde ging doen met moleculen, met de term autotransformatie aanduidde. Dit verschil in benaming wordt echter reeds lang niet meer gemaakt. Wij noemen het vermogen in zijn geheel nu autotranskinese, taalkundig een onjuiste term, die zich echter, zoals dat dikwijls voorkomt, door de gewoonte burgerrecht verworven heeft.
Het is niet onverklaarbaar, dat de mens de autotranskinese aanvankelijk aanwendde tot bevrediging van zijn ijdelheid. Nadat immers door de ontwikkeling van onze produktiemiddelen in de post-barbaarse periode het verschil tussen armoede en rijkdom was verdwenen, waren de geboorte-onrechtvaardigheden nog lang niet opgeheven: de voornaamste waren nog blijven bestaan, nl. de differentiatie in schoonheid, in karakter en in creatief-verstandelijke vermogens, m.a.w.: er was nog steeds een onderscheid te maken in mooie en lelijke, goede en slechte, knappe en domme mensen. Allengs werd het verschil tussen goed en slecht wel enigszins uitgewist: het karakter immers is in hoge mate afhankelijk van de andere eigenschappen: een mooie vrouw is minder tot jaloezie geneigd dan een lelijke, een verstandige man minder tot onverdraagzaamheid dan een domme. Na de opheffing van het verschil in rijk en arm en de afschaffing van de betaalmiddelen kwam een einde aan de diefstallen, deze hadden geen zin meer. Aangezien men bovendien had ondervonden dat een verregaande samenwerking tot een bevredigende levenswijze voor elk individu afzonderlijk leidde, vonden ook geen misdaden meer plaats waarin de gemeenschap werd benadeeld, en de mens werd dus langzamerhand wel ‘beter’.
De autotranskinese hief het verschil in schoonheid op,
| |
| |
waardoor naijver, jaloezie, gedeeltelijk verdwenen. Niet geheel, omdat met de vormverandering zulke moeilijk te beschrijven en te verklaren deugden als charme, bekoorlijkheid, aantrekkingskracht nog niet onmiddellijk werden verworven.
Ook gaf de autotranskinese aanleiding tot het ontstaan van misbruik, een verschijnsel in de geschiedenis der mensheid maar al te goed bekend: ook de atoomenergie werd bij voorbeeld aanvankelijk uitsluitend misbruikt.
Wij zijn zeer lang ‘toverleerlingen’ gebleven, die het vermogen dat wij ons eigen maakten, in de allereerste plaats benutten om onze eigen ondergang te bewerkstelligen. Zo ook bij autotranskinese. Niet tevreden met het vermogen zich in een schone jongeling te kunnen veranderen, ontzagen vele mannen zich niet de gedaante aan te nemen van de echtgenoot van een vrouw op wie zij verliefd waren, met het gevolg, dat ineens een weliswaar opgewekt, doch zeer ongewenst liefdesverkeer ontstond, dat de maatschappelijke verhoudingen geheel dreigde te ontwrichten. Tegelijkertijd namen velen de gedaante aan van een ander, een lid van de Wereldraad bij voorbeeld, om aan hun ijdelheid te voldoen, terwijl weer anderen onder de gedaante van een door hem gehate buurman of ook anoniem als ‘schone jongeling’ een misdaad begingen.
Gelukkig was het vermogen tot autotranskinese in het begin nog niet zover ontwikkeld dat men voor onbepaalde tijd de Vreemde’ gedaante kon handhaven, na een maand moest men, zij het slechts kort, tot de eigen gedaante terugkeren om kracht te verzamelen voor een volgende metamorfose.
Dit gaf de gemeenschap de gelegenheid zich te weer te stellen tegen excessen. Het werd verplicht gesteld op de ontblote linkeronderarm het oorspronkelijke gelaat in zijn geheel af te beelden, een ‘huidportret’ dat ook nu nog als herkenningsteken, zij het gewijzigd, in zwang is.
| |
| |
Bovendien werd een verbod uitgevaardigd de gedaante van een ander aan te nemen. Het werd toen een tijdje mode om mythologische of historische figuren te gaan voorstellen en zo kon het gebeuren, dat men op straat Einstein met Cleopatra zag wandelen of de Venus van Milo in haar eentje, maar deze dan naar eigen inzicht gecompleteerd met een naakt van Cranach. Op deze wijze ontstonden dikwijls zeer groteske combinaties of wanstaltige figuren. Aan deze maskerade kwam echter na enige tijd een einde; vooral ook, doordat de techniek voortschreed en het vermogen om een dierenvorm ja, zelfs voorwerpen na te bootsen ongekende mogelijkheden bood. Er moest ook toen weer voor excessen gewaakt worden: het bleek namelijk weldra, dat men niet straffeloos de gedaante van een dier aan kon nemen, die bracht een zekere regressie van de gehele persoonlijkheid met zich mee, en een snel opkomende ‘poesenmode’ moest dan ook met strenge middelen worden bestreden, voorts werd het om redenen die een ieder duidelijk zullen zijn, verboden de vorm van een kogel, een bijl of een atoombom aan te nemen. Al deze maatregelen zouden geen effect hebben gehad, als ze niet meteen in den beginne waren genomen, toen de autotranskinese nog onvolkomen was. Op het ogenblik immers zou men ze op allerlei wijzen kunnen ontduiken, al was het alleen maar omdat iedereen de aangenomen vorm zolang kan bewaren als hij of zij dat wil en omdat men ook het ‘huidportret’ van een ander kan produceren, doch intussen is het verstandelijke, zo men wil morele peil van de bevolking weer zodanig gerezen, dat men daar eenvoudig niet aan denkt.
Een van de voornaamste gevolgen van de autotranskinese was echter de verdwijning van ziekten of invaliditeit, doordat men immers een ziek lichaamsdeel door moleculeverschuiving verving door een gezond of een ontbrekend lichaamsdeel liet aangroeien. Ook de ouder- | |
| |
domsverschijnselen zijn verdwenen, men vernieuwt elk lichaamsdeel dat tekenen van aftakeling vertoont: wij zijn dus onsterfelijk geworden. De mogelijkheid ons lichaam om te zetten in een uiterst dunne draad van een miljoenste millimeter of minder, heeft het probleem van de overplaatsing over korte afstanden opgelost, ook de ruimtevaart biedt geen moeilijkheden: willen wij een tamelijk ver verwijderd hemellichaam bereiken, dan behoeven wij ons slechts in een lichtstraal te veranderen en een snelheid te geven van 300.000 km per seconde om onze eigen gedaante weer aan te nemen, zodra wij dit hemellichaam treffen.
Onbeperkt zijn onze vermogens echter geenszins: aangezien nog steeds de berekening van de oude natuurkundige Einstein geldt, dat er geen hogere snelheid in het heelal mogelijk is dan die van het licht. Een reis naar een hemellichaam dat enkele honderden lichtjaren of meer van ons verwijderd is, zelfs indien wij de snelheid van het licht evenaren, kost ons dus de voorgeschreven hoeveelheid tijd, terwijl natuurlijk de levensomstandigheden op het aldus bereikte hemellichaam zo moeten zijn, dat wij onze eigen gedaante weer aan kunnen nemen.
De ontwikkeling van de autotranskinese en het daaraan gepaard gaande vermogen om een zeer kleine ruimte in te nemen (wij kunnen ons zelf immers op het ogenblik samenpakken, zij het niet zo geconcentreerd als de stof in de zgn. witte dwergen), terwijl wij tevens vrijwel alle in welke vorm dan ook beweegbare hemellichamen van de Melkweg en enkele naburige spiraalnevels kunnen bereiken, heeft ons ertoe gebracht een tijd lang minder streng de hand te houden aan de geboortenbeperking. Dit is onjuist geweest. Wij hebben immers geen rekening gehouden met het feit, dat wij, ondanks de vermogens welke wij bezitten, mensen zijn gebleven en dat de liefste vorm waarin wij leven, die van de mens is, of sterker nog, wij beseffen pas goed dat wij leven als wij
| |
| |
op twee benen lopen, elkaar omhelzen, paren, kijken, horen, ruiken, proeven en voelen. Daarbij komt nog, dat wij het liefst op aarde vertoeven: een onzer volkszangers heeft dit duidelijk zij het niet bijzonder fraai uitgedrukt in de aanhef van een populair liedje: ‘Liever zwerf ik als vloeipapier door Amsterdam dan dat ik als mens leef op Saturnus.’
In de eerste onbezorgde trots op onze capaciteit om alle moeilijkheden welke de ontwikkeling van onze beschaving ons stelt, steeds weer te overwinnen (de eerste was, zoals men weet, die van het grondstoffenprobleem in het post-barbaarse tijdperk) hebben we de voorzichtigheid uit het oog verloren en op het eind van het klassieke tijdvak was de bevolking zo toegenomen, dat een nieuwe hiërarchie, een nieuwe scheiding in klassen was ontstaan. Slechts de leidende figuren van de aarde en haar onderhorigheden mogen het gehele jaar als mens rondlopen, meer dan 90 pct. van de bevolking is gedoemd in een andere vorm zijn leven op aarde te slijten of te emigreren naar de planeten of andere hemellichamen, nog verder van de aarde verwijderd. Door uitholling van Jupiter en Saturnus, kunstmatige verlichting en verwarming is het daar nog wel uit te houden, maar het zag er tot voor één miljard jaar naar uit, dat ook daar weldra opeenhoping van mensen zou optreden, zodat men. gedwongen zou zijn zgn. kleinere vormen voor te schrijven. Dit is voorkomen, doordat we besloten hebben in het geheel geen kinderen meer te krijgen, een maatregel met het oog op onze onsterfelijkheid noodzakelijk, doch niettemin uiterst pijnlijk, aangezien een maatschappij van louter volwassenen niet alleen bijzonder saai, maar in zekere zin zelfs ongezond is. Het ideaal dat wij met zoveel moeite hebben nagestreefd: gelijkheid voor allen, is dus helaas niet bereikt. Wel zijn wij erin geslaagd een min of meer bevredigende evenwichtstoestand te bereiken door middel van een wisselsysteem: iedere bewo- | |
| |
ner van een hemellichaam buiten de aarde heeft het recht een maand lang als ‘dun of klein’ mens op aarde te vertoeven en veertien dagen als volwaardig mens. De term dun of klein mens is duidelijk: na alle wederwaardigheden en experimenten zijn bij het gewone volk nog slechts twee vormen in zwang: die van een dwerg in menselijke gedaante met samengepakte atomen of
die van een uiterst dun blad, waarop de menselijke vorm staat afgebeeld: het reeds genoemde ‘vloeipapier’.
Alle andere vormen worden slechts bij uiterste noodzaak toegepast, zoals b.v. de lichtstraal voor het interstellaire verkeer.
Intussen vindt de voedselvoorziening nu weer op geheel andere wijze plaats dan tijdens het eerste en tweede beschaafde tijdvak, en ook later nog, toen deze plaatsvond door middel van de silicatensynthese. Wij hebben nu een eenvoudiger middel door ons uit te spreiden tot brede banen, voorzien van chlorofyl, waardoor wij dus onder invloed van het zonlicht uit kooldioxyde zetmeel vormen. Het vervelende is, dat ten gevolge van deze methode de hemel op een groot deel van onze aarde verduisterd is, door de zgn. assimilanten. Aangezien de zon echter in de loop der tijden aanzienlijk krachtiger is geworden, zouden wij in onze normale gedaante niet meer op de oppervlakte van de aarde kunnen leven als deze assimilanten niet de nodige schaduw wierpen.
Wij leven dus, als wij onze volwaardige gedaante hebben aangenomen, in een permanent groen schemerlicht. Boven de residentie van het bestuursapparaat is een koepel van assimilanten voorgeschreven, zij die hiertoe geregeld worden aangewezen, hebben het voordeel permanent op aarde te mogen verblijven, zij het ook in de ‘dunne’ vorm, ongeacht de 14 dagen ‘vakantie’ als volwaardigen. Deze elite van assimilanten heeft zich, het moet gezegd, langzamerhand ontwikkeld tot een soort lijfwacht voor het bestuursapparaat, aangezien ongere- | |
| |
geldheden en opstootjes helaas zo nu en dan voorkomen, doordat de bevolking het niet eens is met de gang van zaken. Deze ongeregeldheden hebben weliswaar niet veel om het lijf, aangezien wij allen door het vermogen tot autotranskinese niet alleen onsterfelijk maar ook onkwetsbaar zijn geworden. Zij getuigen echter van een zekere ontevredenheid, die ons diep verontrust.
Die situatie is intussen zo, dat de aarde vrijwel uitsluitend zetel van het heelalbestuur en recreatiegebied is geworden. Wij hebben haar, ook toen de straling van de zon aanmerkelijk in kracht begon toe te nemen, niet willen uithollen, wij hebben juist alle mogelijke moeite gedaan haar in de oude toestand te bewaren en zo nodig te restaureren, omdat wij bij alle vooruitgang ook menen iets te hebben verloren, dat onze voorvaderen in zo ruime mate bezaten: de creatieve zin voor schoonheid.
De aarde is nu verdeeld in drie gebieden, of liever drie soorten van gebieden, die niet onderling samenhangen, nl. de bestuursgebieden, waar onze wereldadministratie zetelt, overkoepeld en beschermd door vast aangestelde assimilanten, de gebieden voor ‘volwaardige’ vakantiegangers, eveneens overkoepeld door wisselende assimilanten. Deze gebieden zijn in vele opzichten nog precies in dezelfde staat als in het post-barbaarse tijdvak, behalve dat de zon er niet in doordringt. Het grootste gebied bestaat uit open recreatieterrein, waterloos gebied aangezien dit in de zon verdampt is en met een wisselende bevolking van ‘dunne’ vakantiegangers. Ook hier hebben we een aantal steden zorgvuldig hersteld naar oude plannen. Over deze restauratiewerkzaamheden is destijds heftig gediscussieerd, aangezien velen hier van vervalsing spraken en het geestelijk niet aankunnen van de eigen tijd, maar de behoudzuchtigen hebben hun wil door kunnen drijven. Achteraf hebben ze wel gelijk gekregen, aangezien ons artistiek creatief vermogen, zoals gezegd, er niet op is vooruitgegaan.
| |
| |
De steden dragen hier ook nog de oude namen: New York, Parijs en Amsterdam behoren ertoe.
Met Amsterdam hebben we enige moeilijkheden gehad, omdat het water, dat de grachten zo schilderachtig maakt, te snel verdampt.
In de oceanen hebben we dit euvel verholpen door een stelsel van koelhuizen, in Amsterdam hebben we er echter de voorkeur aan gegeven de kanalen te vullen met ietwat troebel glas, waarvan de bovenlaag geregeld in beweging wordt gebracht om golven na te bootsen.
Het algemeen aspect van zo'n stad is dus niet veranderd, al hebben wij enkele kwetsbare materialen, die in de zonnestraling smelten of te snel verweren, door synthetische stoffen moeten vervangen, doch het is natuurlijk geen echte stad meer, zoals die door onze voorouders werd gebruikt. Het is een museum.
Door de straten schuiven de dunne toeristen, die geen last van de warmte hebben omdat zij hun smalle zijde naar de zon richten en dus zo goed als geen warmte opvangen. Aan het begin van elke straat en ook op bepaalde afstanden in de straat zelf staan signalen, waarop aangegeven staat hoe dun men zich moet maken om het verkeer soepel te doen verlopen. Komen enige honderd-duizenden toeristen ineens bij voorbeeld de Kalverstraat binnen, dan verspringt het signaal automatisch en maakt iedereen zich dunner. Van verkeersmoeilijkheden is dus geen sprake meer. Naarmate men zich dunner maakt moet men zijn lengte echter vergroten en zo komt het in het drukke seizoen wel eens voor, dat het lichaam enkele kilometers lang wordt, zodat men tijdens de vakanties boven deze steden vliegend de indruk krijgt van een enorm speldenkussen.
Wat de mensen in zo'n stad zoeken, is het aardbestuur niet geheel duidelijk, het beperkt zich meestal tot ouderwets vermaak: zo laat men zich in Amsterdam graag in atoomwagentjes in de vorm van motorboten van oud
| |
| |
model over de grachten rijden en bezoekt het schilderijenmuseum, met name de Nachtwacht, die evenals de andere kunstwerken in een glazen tank wordt bewaard, waarin de toestand van de atmosfeer dezelfde is als bij haar ontstaan. Deskundigen beweren echter dat van de oude pracht niet veel over kan zijn en dat wij ons vergapen aan een vervallen relikwie, waarbij onze voorvaderen in lachen of in tranen zouden uitbarsten. Er zijn ook bioscopen, die druk bezocht worden en waarin films uit de post-barbaarse periode draaien, een tijdperk dus waarin het vermogen tot autosuggestieve hallucinatie nog niet ontwikkeld was. Wij kunnen ons, althans naar mijn smaak, op het ogenblik veel belangwekkender situaties verbeelden, maar het grote publiek schijnt in deze rolprenten nog vermaak te scheppen.
Televisie en radio, eertijds aangewend om de mensen bezig te houden, worden op het ogenblik uitsluitend voor regeringsmededelingen gebruikt.
Muziek leest men nu eenmaal liever, als men niet zijn volwaardige gedaante bezit, dan dat men die hoort. Wij zijn kijkmensen geworden: dit blijkt het beste als we naar de vakantiegebieden voor volwaardige vormen gaan. Enorme theaters, geweldige speelvelden worden bevolkt door duizenden bezoekers die beziggehouden willen worden, maar zelf niet meer bezig zijn. Ze eten tijdens de vakanties omdat het erbij hoort, maar de smaak is niet verfijnd, concerten zijn niet erg populair, bibliotheken evenmin, hoewel wij in staat zijn met één oogopslag een bladzijde van vijfhonderd woorden in ons op te nemen. Het gelukkigst lijken me nog degenen die in hun vakanties een zo primitief mogelijk leven leiden, kamperend aan een meer of bergen beklimmen, hoewel van deze laatste sport de spanning verdwenen is, doordat men zich immers als men valt snel kan veranderen in een vogel. Het heerlijkste is echter elkaar gedurende die veertien dagen in menselijke gedaante te kunnen be- | |
| |
minnen, te voelen dat men van vlees en bloed kan zijn, dat de vrouw een zachte huid heeft en welvende borsten en hoogopgaande benen, maar de gemeenschap wordt weer minder opwindend, omdat men in het besef leeft geen kinderen te kunnen krijgen.
‘Wij hebben nu alles, maar wij zijn niet gelukkig,’ zo luidt ook weer de aanhef van een volksliedje en dit geeft de stemming onder het volk duidelijk weer. Daarbij komt nog, dat onze zon nu snel gaat uitdoven. Wij weten dit weliswaar al zeer lang, reeds in het begin van het post-barbaarse tijdvak was men hiervan op de hoogte en men heeft zich met het denkbeeld verzoend, de aarde over enkele miljoenen jaren te moeten verlaten. Nu echter het moeilijke ogenblik in een nabije toekomst ligt, maakt de weemoed zich van ons meester.
Een deel van de bevolking verkeert in een stemming, alsof de ondergang der mensheid nabij is, een ander deel meent, dat wij moeten trachten de aarde te verplaatsen en in de nabijheid van een andere zon te brengen, die jonger is dan de onze. Nu heeft men daartoe reeds vroeger, op het eind van het klassieke tijdperk, pogingen in het werk gesteld. Dat is dus nu twee miljard jaar geleden. In het vooruitzicht, dat de aarde op den duur niet meer bewoonbaar zou zijn wegens de geleidelijke temperatuurverhoging door de intensieve uitstraling van de zon, heeft men toen een poging gedaan de afstand tot de zon te vergroten, m.a.w. de aardbaan wijder te maken. Men dacht dit te bereiken door een grootscheeps autotranskinetisch experiment: alle mensen moesten zich naar de voor de zon afgekeerde zijde begeven en trachten gezamenlijk ons hemellichaam uit haar baan te trekken. Deze proef vond in AD 7.777.777.777 plaats op de zevende van de zevende maand. Men concentreerde de bevolking tussen 7 graden noorder- en zuiderbreedte op 21 graden oosterlengte van Greenwich, in de buurt van Congo dus en gaf de mensen bevel gedu- | |
| |
rende 7 uur, van 8.30 uur 's avonds tot 3.30 uur 's morgens, al hun telekinetisch vermogen te concentreren op het zenit.
Men had willens en wetens van een wetenschappelijke berekening, waarbij de aarde in het vlak van de ecliptica was gebleven, afgezien: indien het experiment gelukt was had men door een tweede of derde proef ons hemellichaam gemakkelijk kunnen ‘bijstellen. Men was blijkbaar verzot op het cijfer zeven, van oudsher het ‘heilige’ getal...
De proef mislukte, de aarde bleef op dezelfde wijze om de zon wentelen. Sommigen nemen aan, dat de autotranskinetische krachten van de mensheid niet voldoende waren, anderen wijzen erop, dat na het experiment nog maandenlang hallucinaties van buitengewoon mooie vrouwen of mannen optraden en dat de mensen toen reeds aanhoudend vervuld waren van het verlangen naar hun oorspronkelijke vorm. Er trad een massale hallucinatie op, waarbij de mannen aan ‘de vrouw’ dachten en de vrouwen aan ‘de man’, hetgeen de concentratie op hetgeen werkelijk moest gebeuren dusdanig belemmerde, dat de proef mislukte. Men heeft daarna van dit soort gemeenschappelijke experimenten afgezien uit vrees voor onvoorziene gevolgen. Indien men bedenkt, dat op bedoeld tijdstip het grootste deel der mensheid nog maar enkele miljoenen jaren gedwongen was in een andere, meer geconcentreerde en dus minder plaats innemende vorm te leven dan waar het naar verlangde, kan men nagaan, welke gevaren op het ogenblik aan een proefneming als deze verbonden zijn. Het heeft, naar wij menen, dan ook weinig zin naar een oplossing te zoeken, waarbij de gehele bevolking betrokken is. Het is opvallend, voor sommigen wellicht bedroevend, dat de ontwikkeling van de mensheid niet in de richting van grotere gemeenschapszin is gegaan: terwijl de maatschappij zich jarenlang in de richting van intenser sa- | |
| |
menwerking ontwikkelde, heeft het bevolkingsvraagstuk, de toeneming van de bevolking dus, merkwaardigerwijze de tegengestelde krachten opgeroepen, waardoor de mens meer op zich zelf is komen te staan op hetzelfde ogenblik dat hij afhankelijker werd van zijn medemensen.
Indien wij nu ten aanzien van de toekomst een prognose wagen, dan doet het vreemde feit zich voor, dat wij in vele opzichten voor soortgelijke problemen staan als in het post-barbaarse tijdperk.
Het onderzoek heeft aangetoond, dat in het heelal nog enkele zonnen aanwezig zijn, voorzien van planeten, die nagenoeg even oud of jong zijn als onze zon ongeveer 10 miljard jaar geleden. Wij kunnen deze stelsels gaan bevolken. Deze spiraalnevels zijn nu van 20 tot 2500 miljoen lichtjaren van ons verwijderd, het is dus mogelijk de dichtstbijzijnde in enkele tientallen miljoenen jaren te bereiken, de uitersten zijn zelfs voor ons praktisch onbereikbaar, als wij aannemen, dat de daar aanwezige zonnen slechts een levensduur van 12,5 miljard jaar hebben. De snelheid waarmee zij zich van ons verwijderen, benadert immers die van het licht: in de tijd dat wij het punt bereikt hebben, waar zij zich op het ogenblik bevinden, hebben zij zich reeds vrijwel over dezelfde afstand verplaatst.
Ons nieuwe vaderland, of liever gezegd, onze nieuwe vaderlanden, zullen het dan ook nog wel een tiental miljard jaar uithouden, zoals onze zon het na het post-barbaarse tijdvak nog een tiental miljard jaar heeft uitgehouden. Maar dan? Wij zijn immers nog van eender maaksel als de oorspronkelijke mens is geweest, geen dromen of stralen, maar, hoe resistent ook in bijzondere gevallen tegen temperatuurwisselingen, van biologische constitutie. Er blijft ondanks alles een verschil tussen het onbezielde en het bezielde lichaam, al hebben beide energietoevoer nodig om te kunnen blijven bestaan in de
| |
| |
stralende,’ d.w.z. levende vorm: wij kunnen ons veranderen in een lichtstraal, doch blijven mens, bewust en bezield, een ‘normale’ lichtstraal heeft dezelfde fysische eigenschappen, maar mist de geestelijke.
Er is nu een oplossing, die echter slechts theoretisch overwogen kan worden, omdat wij met al onze beschikbare technische middelen in de grond van de zaak nog barbaar zijn. Deze oplossing is dan deze: wij houden het waterstofgehalte van onze ‘volgende’ zon (voor ‘onze’ zon is dat te laat) op peil, zodat de oxygeen-nitrogeen-cyclus in stand gehouden kan worden. Hierin kunnen we alleen slagen als we dus de zwaardere atomen niet alleen herleiden tot zuurstof en stikstof, waartoe we nu eindelijk in staat zijn (in de praktijk wordt hier geen gebruik van gemaakt omdat we in onze assimilantentoestand een gemakkelijker middel hebben om ons voedsel te verschaffen), maar de splitsing nog verder voortzetten.
Wij moeten geen water uit de rots slaan, een ‘wonder’ dat Mozes volbracht, maar waterstof!
Dit nu, kan alleen het geloof tot stand brengen. Onze wereld is een wereld van het materieel welzijn geweest en deze wereld is ten einde. Wij zijn in de vlucht van ons vernuft lui geworden, wij hebben onze onderzoekingen in de hoogmoedige overweging, dat wij altijd wel te elfder ure een oplossing zouden vinden, verwaarloosd en Gods waterstof over Gods kernen laten lopen. Wij moeten opnieuw het smalle pad betreden, dat wij in onze verwatenheid een paar miljard jaar hebben verlaten en ons bezinnen op de geest van dit heelal. Want slechts de geest, wat die dan ook moge zijn, is sterker dan de materie. Wij moeten onze biologische constitutie, die in wezen een degeneratie van de stofgeest is, overwinnen en naakte atomen voor het aangezicht van het Onbekende en Onkenbare worden. Onze vermogens waren tot nu toe geheel op de materiële wetten gebaseerd, verlopend naar een maximumentropie. Dit zal moeten veranderen: de
| |
| |
grens tussen materie en geest moet verdwijnen: wij moeten ons zelf vernietigen en herscheppen.
Mijn raad zou de post-barbaarse mens, die zich onder de invloed van de zich ontwikkelende technische cultuur welke zich tot op onze tijd heeft voortgezet slechts een vage voorstelling kon maken van de geest, óf als godslastering óf als dweepzieke speculatie zijn voorgekomen. Wij echter hebben de technische ontwikkeling tot het einde volbracht en zien in, dat zij inderdaad tot een einde leidt als niet andere krachten gaan optreden. In plaats van op de verstrekte middelen en energie te parasiteren, moeten we deze rangschikken in een gelijkvormig blijvend patroon: in plaats van de entropie te bevorderen door er maar op los te leven, moeten we deze tegengaan en het heelal opnieuw concentreren tot de ‘vurige’ massa die het eenmaal was. Dit kan slechts geschieden door inkeer. Een ideaal gedurende miljarden jaren, een noodzaak thans, willen wij herboren worden als bezielde kernen.
|
|