| |
| |
| |
Tegenwoordig toekomende tijd
Het was onder zijn vrienden bekend, dat er heel wat voor nodig was om Ralph Messners van zijn stuk te brengen. Daarom leek het logisch, dat hij in het minst niet verwonderd was, toen op een goede dag zich uit de muur naast zijn schrijftafel een gedaante losmaakte, die na even schichtig om zich heen gekeken te hebben een diepe zucht slaakte en zei: ‘Het is gelukt.’
Ralph keek over zijn bril de vreemdeling onderzoekend aan en vroeg zakelijk: ‘Mag ik vragen, wat er gelukt is?’
‘Mijn vlucht,’ deelde de ander mee. ‘Mijn vlucht uit de maatschappij der onderdrukten.’
‘Hm,’ zei Ralph, terwijl hij constateerde dat de ander normaal gekleed was en er op het eerste gezicht ook normaal, dat wil dus zeggen onopvallend, conventioneel uitzag. ‘Neem een stoel en ga zitten. Rookt u? Ja, op de divan is ook goed, dan kunt u wennen aan het saaie uitzicht. Ik kom zo bij u, even een zin afmaken. Ik ben net met een brief bezig, die nogal belangrijk voor me is. Een ogenblikje.’
Hij vervolgde zijn brief en schreef: Reden, waarom ik meen, dat u wellicht termen aanwezig zult achten mijn sollicitatie in overweging te nemen. Hoogachtend Ralph Messners. Niet dat hij veel resultaat van zijn poging verwachtte. Op sollicitatiebrieven kreeg hij nooit antwoord, hij had blijkbaar iets in zijn stijl en woordkeus
| |
| |
dat geen vertrouwen wekte of althans de mensen niet voor hem innam. Niettemin meende hij elke keer dat in de krant een gelegenheid werd geboden zijn positie te verbeteren, van zijn tegenwoordigheid blijk te moeten geven door een van zijn stijve briefjes te sturen, maar hij was nimmer teleurgesteld als hij nooit meer iets hoorde en gewoonlijk was hij zelfs zijn mislukte poging na een paar weken weer vergeten. Deze vergeetachtigheid behoedde hem voor een gevoel van minderwaardigheid, zoals vergeetachtigheid de mens in het algemeen meer goed dan kwaad doet, zolang het niet om de praktische dingen des levens gaat. Na elke brief bleef er wel steeds een zekere weemoed in zijn geest hangen, een neiging tot berusting in het vooruitzicht, dat ook deze moeite wel weer vergeefs zou zijn geweest, maar zo'n ogenblik van lege overpeinzing duurde nooit lang en vooral nu niet, nu er kennelijk een zeer vreemde bezoeker op hem zat te wachten.
‘U rookt niet, zie ik,’ zei hij. ‘U loopt door muren of u kunt zich materialiseren. Dat is een belangwekkende gave. Zover zijn wij nog niet. U komt dus uit de toekomst of van een andere planeet met een cultuur of liever beschaving, die in bepaalde opzichten verder is dan de onze. U zult mij wel kennen, denk ik, anders had u mij niet uitgezocht. Ik behoef me dus niet voor te stellen. Hoe heet u?’
‘Morvil. Ik kom uit de toekomst. Onze aarde staat onder dictatuur. Het is er niet meer uit te houden voor iemand die zelfstandig denkt.’
Zijn stem klonk angstig en zijn dunne lippen beefden, terwijl hij zenuwachtig met de lichtbruine ogen knipperde. ‘U moet mij helpen. Ik ben historicus, evenals u. Ik heb met opzet een collega uitgezocht, die overigens aan hetzelfde gymnasium les geeft. Althans wat de naam betreft: het Erasmus-gymnasium, het gebouw staat natuurlijk nu ergens anders. Vroeger, dat wil zeggen, nu,
| |
| |
stond, dat wil zeggen, staat, het in de binnenstad, nu, dat wil zeggen over een paar duizend jaar, staat, zal het staan in één van de satellietsteden, de binnenstad is niet meer bewoond, wordt over een paar duizend jaar niet meer bewoond.’
‘Doet u maar alsof u thuis bent,’ zei Ralph vriendelijk, ‘en gebruik de tegenwoordige tijd.’
‘Gaarne,’ zei de vreemdeling dankbaar en streek onwillekeurig zijn donker haar, waarvan een lok klam op zijn bleke voorhoofd had gelegen, naar achteren. ‘U moet weten, het heeft nogal wat inspanning gekost en ik was bovendien bang, dat het niet zou lukken en dan was ik er natuurlijk lelijk bij geweest. Een collega van mij heeft het eens geprobeerd, maar die kwam niet ver genoeg of hij kwam in een andere dictatuur terecht, want die schijnen ze op aarde nooit te kunnen missen en daar is hij betrapt en teruggestuurd. Die dictaturen houden contact met elkaar naar het schijnt. We hebben nooit meer iets van hem gehoord.’
‘Hoe kan u dan weten, dat hij gepakt is?’ vroeg Ralph wantrouwend.
‘Dat hebben ze ons gezegd en daarna hebben we niets meer van hem gehoord,’ verzekerde de ander.
‘Uw propaganda- of uw informatiedienst schijnt goed te functioneren,’ meende Ralph. ‘Het is toch niet zeker, dat ze die man werkelijk hadden gepakt?’
‘Televisie,’ verklaarde Morvil. ‘We hebben hem op de televisie gezien. In zijn cel.’
‘Ach wat,’ zei Ralph. ‘Een goede toneelspeler kan bijna iedereen imiteren.’
‘Ik kan wel zien, dat u nooit onder een dictatuur hebt geleefd,’ schreeuwde de ander verontwaardigd, maar onmiddellijk daarop hield hij zich weer in en vervolgde: ‘Neem me niet kwalijk, mijnheer Messners. Laten we er niet over redetwisten. Ik kom u vragen of u mij wilt helpen.’
| |
| |
‘Hoe zou ik dat kunnen?’ vroeg Ralph stroef, maar toen hij het teleurgestelde gezicht van de ander zag, voegde hij erbij: ‘U moet me dat uitleggen. U bent nu hier en niemand zal u lastig vallen.’
‘Dat dacht u maar,’ zei de ander en zijn stem begon scherper en ook luider te worden. ‘In uw maatschappij bent u wel veilig, maar ik niet. Zeker,’ vervolgde hij, toen Ralph hem verwonderd aankeek, ‘voorlopig ben ik veiliger dan waar ik vandaan kom, anders was ik hier niet gekomen. Maar ik moet afwachten of dat zo blijft. Uw democratieën zijn fatsoenlijk bij het rechtzinnige af, maar ze hebben geen houding. Ze klampen zich aan de letter van de wet vast en als de maatschappij waar ik vandaan kom, een beroep op uw regering doet, waarbij men erop wijst, dat ik een vluchteling of liever een voortvluchtige ben, die in staat van beschuldiging wordt gesteld, dan is men hier wel zo formeel en heeft men voldoende hekel aan alles wat zich opstandeling zou kunnen noemen, dat men mij zou kunnen uitleveren. Ook in het verleden hebben de autoriteiten dikwijls geweigerd mensen op te nemen, van wie ze wisten dat ze veroordeeld, gevangen genomen of gedood zouden worden, als hun geen asiel verleend werd. Niettemin waren de wetten sterker dan het mededogen. Zolang ik dus nog niet weet hoe uw regering tegenover mijn geslaagde ontvluchtingspoging staat, zult u mij verborgen moeten houden. Met andere woorden: Ik moet bij u onderduiken.’
‘Hoe zou onze regering u kunnen verraden aan de autoriteiten uit de toekomst?’ vroeg Ralph nuchter.
‘Dat kan ik u niet vertellen,’ zei Morvil ongeduldig. ‘Neemt u maar aan dat het kan. Er zijn wel meer dingen die u niet begrijpt, wil ik wedden.’
Ralph knikte. Er was niet veel op de wereld, dat hem niet wonderlijk of onverklaarbaar leek, eigenlijk niets bij nadere beschouwing en het kostte hem dus weinig moeite Morvils bestaan en diens persoonlijke logica, vrees en
| |
| |
opvattingen te aanvaarden. ‘Zeg maar wat ik moet doen,’ zei hij.
Maar Morvil was nog niet tevreden. ‘Vindt u het gek, dat ik u ken?’ vroeg hij.
‘Neen,’ zei Ralph beleefd. ‘In 't geheel niet.’
‘Nu dan,’ meende Morvil. ‘Waarom zou uw regering de mijne dan niet waarschuwen? Dus,’ concludeerde hij, zijn benen over elkaar slaand, ‘moet u in de eerste plaats zorgen, dat ik in het register van de burgerlijke stand terechtkom. Dan ben ik burger van dit land en dan kan ik een baantje zoeken. Ik kan natuurlijk verschillende beroepen uitoefenen, want in een massa vakken is mijn kennis als amateur voldoende om bij jullie als deskundige door te gaan.’
Ralph meende enige minachting in zijn stem te bespeuren, doch schonk er verder geen aandacht aan, want zijn bezoeker ging haastig verder: ‘Behalve in de historie natuurlijk. Jullie staan zoveel dichter bij het verleden en kunnen de sfeer ervan zoveel beter doorgronden, om nog maar te zwijgen van jullie voordeel, dat ons verleden jullie heden is. Vandaar dan ook, dat...’ Hij zweeg ineens, alsof hij zich had versproken en keek heel verschrikt, toen Ralph hem de voor zijn eigen gevoel nogal onschuldige vraag stelde: ‘Hoe komt het, dat u juist mij gekozen hebt als uw vertrouweling of althans als de man waarop u zich in uw reis naar het verleden hebt gericht?’
‘Hoe dat komt? Hoe dat komt? Maar weet u dan niet... O neen, dat weet u niet. U wordt beroemd als historicus. Of eerder nog als iemand die de ontwikkeling van de maatschappij voorspelt. Meer kan ik niet zeggen. Ik ken u uit uw geschriften.’
‘Ik heb anders tot nu toe alleen nog maar een uitgebreide studie over mijn geslacht gemaakt,’ bekende Ralph, maar hij bloosde toch van genoegen. ‘Dat is niet veel bijzonders, ofschoon er wel veel werk aan was.’
| |
| |
‘Die arbeid is belangrijker dan u denkt,’ verklaarde Morvil geheimzinnig, ‘maar zullen we ter zake komen? De bedoeling is dus, dat ik zo gauw mogelijk legaal word. Een brave burger in deze rustige maatschappij.’ Hij keek even peinzend voor zich uit en legde daarna zijn hand vertrouwelijk op die van Ralph. In zijn voorhoofd trok zich een nerveuze rimpel. ‘Vertel alsjeblieft aan niemand, dat ik iets over de toekomst heb verklapt. Het hele patroon raakt in de war, als zo iets gemeengoed wordt.’ En toen Ralph hem vragend aankeek: ‘Ja, ik bedoel uw toekomst, nou ja, het doet er niet toe,’ vervolgde hij, toen de ander hem kennelijk niet begreep. ‘Er is niets aan de hand. Echt ernstig is het niet.’
‘Kun je... maar natuurlijk...’ ineens toonde Ralph grote belangstelling. ‘Als je uit de toekomst stamt, moet je weten of een onderneming succes zal hebben, ja of neen, dan kun je zelfs nagaan of bij voorbeeld over een week of over een maand bepaalde aandelen zijn gestegen. Dan kun je je rijk speculeren.’
‘Zo gemakkelijk gaat dat niet,’ zei Morvil, ‘afgescheiden van de omstandigheid, dat ik het niet mag doen, omdat ik het patroon zou verschuiven. Kijk,’ hij was nu weer helemaal op zijn gemak en zijn stem, even onzeker, klonk nu tamelijk arrogant. ‘Om zulke dingen te weten, zou ik weer naar mijn heden terug moeten gaan, in een bibliotheek een krant van jouw heden over een week nakijken en weer hier terug moeten gaan. Dat zou ik wel kunnen doen, maar ik ben juist ontvlucht en het risico, dat ze daar op mij zitten te wachten en me onmiddellijk pakken, is zeer groot. Je begrijpt wel, dat dit alles streng verboden is. Ik breng het patroon in gevaar. Ofschoon,’ hij verzonk ineens weer in gepeins, ‘misschien ook niet. Misschien is ook dit reeds van tevoren vastgesteld. Begrijp je hoe gek het is? Nu weet ik niet eens of ik uit eigen beweging ben gevlucht, of dat zij mij met opzet hebben laten vluchten. Daar zit je dan,
| |
| |
ik heb altijd wel gezegd: determinisme en indeterminisme bestaan naast elkaar op deze wereld. Zoals alles: énn, niet óf-óf?’
‘Dat weten wij ook wel,’ zei Ralph. ‘Als dat voor jou iets nieuws is, zijn jullie nog niet erg opgeschoten.’
‘Maar zo duidelijk gedemonstreerd als nu op dit ogenblik...’ Terwijl Morvil die woorden uitsprak, sloeg hij zich voor zijn hoofd. ‘Wat zeg ik: nu, op dit ogenblik? Nu - op dit ogenblik bestaat immers niet. Het is al voorbij en wat is er dan vreemd aan dat ik in de tijd ben teruggereisd? Begrijp je dat het in beginsel niets bijzonders is?’
‘In beginsel is alles bijzonder en niets bijzonder,’ zei Ralph. ‘Ik zou alleen willen weten, hoe je je voorstelt bij de burgerlijke stand te worden ingeschreven.’
‘Nou, dat hebben jullie in de Tweede Wereldoorlog vaak genoeg gedaan voor mensen die gezocht werden. Gewoon een nieuwe kaart laten maken.’
‘Maar het is nu geen oorlog meer en niemand zoekt ons. Wij zijn vrij.’
‘Wij en de onzen zuchten onder het juk der dictatuur,’ verzekerde Morvil pathetisch. ‘Is dat geen reden om te helpen?’
‘Misschien. Ik moet er nog eens over denken. Ik zal in elk geval eens nakijken hoe ze dat precies deden. En dan zal het niet moeilijk zijn een ploegje anarchisten bij elkaar te krijgen.’
‘Geen anarchisten. Het moeten keurige burgers zijn,’ eiste Morvil. ‘Anarchisten vallen te veel op.
‘Nou ja, bij wijze van spreken,’ zei Ralph. ‘Ik weet nog niet eens of ik het doe. Maar je kunt hier voorlopig blijven. Ik heb nog nooit iemand die een beroep deed op mijn gastvrijheid de deur gewezen.’
Het ging gemakkelijker dan hij zich had voorgesteld. De mens houdt van samenzweringen en geheimzinnigheid, zodat hij slechts vage toespelingen behoefde te
| |
| |
maken om een paar van zijn vrienden over te halen hem bij te staan in zijn staatsgevaarlijke handelingen. Weldra was een onbetrouwbaar ambtenaar gevonden, die iemand van de burgerlijke stand goed kende en die wel mee wilde doen zonder ook maar over betaling van zijn onschatbare diensten te willen spreken. Misschien was de maatschappij te veilig geworden, overwoog Ralph en had iedereen er een beetje genoeg van geborgen te zijn, nooit meer enig gevaar te lopen en alleen maar keurig behandeld te worden.
‘Eerst is onze techniek ons vooruitgehold, maar nu heeft onze moraal een zo enorme vlucht genomen, dat we ons achterlijk voelen als we aan onze cultuur denken.’ Zo verklaarde hij het verschijnsel, dat iedereen bij wijze van grap aan iedere wetsovertreding scheen mee te willen werken. ‘Zie je: eerst waren we bang, dat de machine ons over het hoofd zou groeien, maar na een geweldige moraalverbeteringscampagne, die met succes door kranten, radio en televisie werd gevoerd, zijn we zulke beste brave mensen geworden, dat we er zelf verbaasd van staan. En deze neiging naar goedheid verontrust ons nu ook alweer, vandaar die geestdrift van mijn vrienden om jou te helpen.’
‘Zeer fraai, zeer fraai,’ meende Morvil en draaide aan de punten van een fijn snorretje, dat hij had laten staan om onherkenbaar te zijn. ‘Voor wie onherkenbaar?’ had Ralph gevraagd. ‘Zo maar, zo maar onherkenbaar,’ had zijn vriend geantwoord. ‘Zeer fraai, zeer fraai,’ herhaalde hij, ‘het zou me als historicus moeten interesseren, maar eerlijk gezegd ben ik alleen maar benieuwd naar de resultaten, niet naar de beweegredenen. Wanneer kan ik hier uit? Niet dat ik je huis lelijk vind,’hij keek vorsend de kamer rond en naar de wanden, die bedekt waren door boekenkasten, ‘maar het wordt me binnen te stoffig, ik wil nu wel eens de frisse lucht in.’
Aan zijn wens werd snel voldaan, want een paar dagen
| |
| |
later kon Ralph hem al meedelen, dat hij ingeschreven was. ‘Ze hebben je per ongeluk mijn naam gegeven,’ zei hij verontschuldigend, ‘althans mijn achternaam en je heet dus Morvil Messners. Morvil is eigenlijk geen goede voornaam bij ons, maar ze hebben je niet helemaal van jezelf willen vervreemden. Kijk,’ hij overhandigde de ander een stuk papier, ‘hier zijn de gegevens. En de ambtenaar die er alles van weet, heet Kolisar. Als je in moeilijkheden komt, ga je naar hem toe. Het gekke is, dat je nu mijn broer bent. Ik had helemaal geen familie meer, ik was de enige zoon, mijn vader en moeder zijn gestorven. De familie Messners herleeft.’
‘Dat zou ik menen,’ verzekerde Morvil. ‘Dank voor alles wat je gedaan hebt en zult doen. Je boft dat ze mij onder jouw naam hebben ingeschreven. Het is beter dat wij elkaar voorlopig niet zien. Het eerste wat ik doe, is verhuizen en me laten inschrijven in een andere gemeente, waar niemand je kent. Dat is voor beide partijen veiliger.’
Ralph knikte afwezig. Hij had niet gedacht al zo snel weer van zijn broer afscheid te moeten nemen, maar hij zag in, dat deze gelijk had. Het was veiliger.
Niet alleen dat hij niet gemakkelijk van zijn stuk te brengen was en bij zijn vrienden voor bijzonder onverstoorbaar doorging, Ralph Messners was evenmin nieuwsgierig. In de kleine stad waar hij geboren en getogen was en die hij alleen had verlaten om aan de universiteit in een naburige stad te studeren en daarna snel weer te solliciteren naar de betrekking van leraar in de plaats waar hij thuishoorde, drong weinig van het nieuws uit de rest van het land door, als men niet geregeld kranten las, naar de televisie keek of naar de radio luisterde. En dat deed Ralph niet meer, sinds hij de hoop had opgegeven een betrekking in een grotere stad te krijgen. Bovendien gaf hij zijn leerlingen les in datge- | |
| |
ne wat in het verleden gebeurd was, door zijn vak was hij dus niet genoodzaakt zich op de hoogte te stellen van de gebeurtenissen en als zijn leerlingen hem er wel eens toe wilden overhalen zijn mening te geven over de huidige toestand, werd zijn weigering steeds gemotiveerd met de woorden: ‘Wij zijn met geschiedenis bezig.’
Zo kwam het dat hij door het bezoek van een opvallend onopvallend geklede vreemdeling van dingen op de hoogte werd gesteld, waar hij niet het flauwste vermoeden van had. De man had zich behoorlijk laten aandienen en uit de hoofdstad des lands een briefje geschreven, waarin hij Ralph vroeg welke dag en welk uur hem schikte om enkele inlichtingen te verstrekken. De aard van de inlichtingen en de functie van de bezoeker, zelfs zijn naam waren vaag, maar Ralph was een vriendelijk man en kon zich bovendien ook niet voorstellen, dat men hem zou bezoeken zonder daar een gegronde reden voor te hebben, zodat hij een beleefd briefje naar het aangegeven adres zond met een vage hoop dat de man hem zo maar zonder dat hij gesolliciteerd had een betrekking in een grote stad kwam aanbieden of dat een reeds lang vergeten sollicitatiebrief eindelijk succes had gehad. Onverschilligheid voor wat er buiten zijn kleine of zelfs in zijn kleine kring gebeurde en toch een zich hiermee geheel in tegenspraak bevindend heftig verlangen om eens te veranderen, mee te doen, hadden van Ralph een vreemde kluizenaar gemaakt, die hoe langer hoe minder geneigd was zijn voelhorens uit zijn kluis te steken, maar die niettemin, als vastgeroeste avonturier, de merkwaardige gave had onder alle omstandigheden kalm te blijven. Die eigenschap had hij wel nodig, want de bezoeker, die zijn bolhoed onvoorziens op Ralphs schrijftafel had neergelegd, deelde de eerzame leraar in de geschiedenis mee, dat hij zijn broer, Morvil Messners, ervan verdacht een moordenaar te zijn.
‘Een sluipmoordenaar, waarde vriend,’ herhaalde de
| |
| |
man, zijn bolhoed een ferme klap gevend, zodat dit voorwerp dof weergalmde. ‘Een sluipmoordenaar en een intrigant.’ Zijn dikke snor wipte vervaarlijk op en neer, terwijl hij nerveus zijn bovenlip optrok en weer ontspande en zijn kale schedel glom van het vocht, dat ongetwijfeld tijdens de opwinding van de bezoeker uit alle poriën van zijn huid was gesprongen.
Ralph bleef kalm, zoals zijn gewoonte was, keek ondoorgrondelijk in de dikke brilleglazen van de ander, die blijkbaar nogal bijziende was, en vroeg: ‘Hebt u bewijzen?’
‘Wij hebben geen bewijzen nodig, waarde vriend. Wij gaan hem niet achtervolgen, wij volgen slechts. Maar wij zijn wel overtuigd van 's mans gewetenloosheid.’
‘Kent u hem dan zo goed?’ vroeg Ralph voorzichtig. Hij voelde zich toch niet op zijn gemak: ten slotte had hij Morvil geholpen zijn identiteit te verdoezelen, ja, zelfs geheel te veranderen en hij wist, dat die hulp hem in ernstige moeilijkheden kon brengen. ‘Ik weet zelf niet zoveel van hem af. Waarom komt u bij mij?’
‘Hij is toch uw broer,’ riep de ander uit en het leek Ralph, dat hij vals lachte achter zijn ondoorzichtige of althans vertekenende brilleglazen. ‘U moet hem kennen.’ Hij klepperde nu met de harde hoedrand tegen de rand van Ralphs schrijftafel. ‘Vertelt u alles wat u van hem weet.’
‘Ik weet niets van hem,’ verzekerde Ralph zo plechtig als de leugen hem veroorloofde. ‘Helemaal niets. Hij is al een paar jaar weg.’
‘Kom, kom,’ moedigde zijn bezoeker hem aan. ‘Zal ik u op weg helpen?’
Hij begon ineens heel langzaam te spreken en legde de klemtoon op elke lettergreep: ‘Uw broer kende een ambtenaar van de burgerlijke stand heel goed. En die ambtenaar heette Kolisar, een opmerkelijke naam. Deze Kolisar verhuisde uit deze stad naar de stad waar uw
| |
| |
broer woont, waar hij een bijzonder hoge positie bekleedt en ernaar streeft een nog hogere positie te krijgen. Uw broer is daar namelijk commissaris van politie en hij staat op het punt commandant van de politie te worden. Ja, ja, dat had u niet gedacht, he? De Messners' zijn tot alles in staat. Het devies van de familie.’ Hij lachte weer en het klonk niet aangenaam, het klonk zelfs onheilspellend, hoewel hij ongetwijfeld vrolijk gestemd was. ‘Uw broer,’ hij legde Ralph te veel de nadruk op de familieverwantschap, ‘is een knappe vent. Maar hij weet niet wat wet en geweten waard zijn.’
Na deze geslaagde alliteratie zweeg de bezoeker voldaan om Ralph aan zijn eigen gedachten over te laten of om de betekenis van zijn woorden rustig te laten bezinken. Maar er drong niets meer door: ‘Ik, ik,’ stotterde Ralph, ‘heb er niets mee te maken.’
‘Waar mee te maken?’ vroeg de ander en zijn wijsvinger schoot pal onder Ralphs neus en bleef daar als een in de lucht vastgehouden pijl dreigend zweven. ‘Ik heb nog niets gezegd. Waar heeft u niets mee te maken? Met de dood van Kolisar?’ En op het ogenblik dat hij zag, hoe Ralph van ontzetting zijn ogen wijd opensperde en wanhopig in zijn blonde kuif greep, liet hij zich achterover in zijn stoel zakken, sloeg zijn benen over elkaar en zei: ‘Vertelt u nu maar wat u weet.’ En Ralph, anders niet zo gauw uit het veld geslagen, vertelde alles. Hij viel volledig door de mand, noemde de namen van zijn medeplichtigen, van de leden der samenzwering, die overigens slechts een weekje had bestaan, niet langer dan men nodig had gehad om Kolisar te vinden. Al die mensen, aanvankelijk verheugd met een verzetje in een kleine stad, waarbij men weinig gevaar liep en zich nog gewichtig kon voelen, waren al lang weer brave burgers geworden en hadden hun wetsovertredingen van enkele jaren geleden of althans de hulp die zij daarbij hadden verleend, glad vergeten. Ze hadden immers niet eens
| |
| |
precies geweten waar het om ging en slechts om de vriend van een vriend van een vriend te helpen, een andere vriend gevraagd iets vriendschappelijks te doen.
‘Ze zijn onschuldig,’ verzekerde Ralph, maar de bezoeker lette niet meer op zijn woorden, maakte snel een paar aantekeningen, pakte zijn bolhoed van de tafel, stond op en gaf Ralph de hand. ‘Ik dank u voor uw medewerking,’ zei hij vormelijk. ‘Het was ook beter zo. Nu weet ik tenminste dat mijn reis hierheen vergeefs is geweest. U weet er werkelijk niets van.’
‘Maar ik heb u alles verteld,’ zei Ralph, nu eerst verslagen door het besef, dat hij blijkbaar overbodig verraad had gepleegd aan zijn oude vrienden en stadgenoten.
‘U weet niets van de moord op Kolisar,’ verklaarde zijn bezoeker. ‘U was zo bang, dat u er alles hebt uitgeflapt. Als u iets wist van die moord, zou u het ook wel hebben gezegd. Maar u staat daar dus buiten. Als ik het goed begrijp, staat u overal buiten.’ Met deze raadselachtige woorden keerde hij zich om, maar Ralph hield hem tegen.
‘U kunt nu in elk geval wel zeggen, met wie ik het genoegen heb gehad,’ zei hij stijfjes. ‘Het is geen manier hier binnen te dringen en me allerlei vreselijke dingen te laten bekennen. Ik sta er voor bekend, dat ik me nooit van mijn stuk laat brengen en nu heb ik me door u laten overrompelen.’
‘Uw reputatie was slechts plaatselijk,’ zei de ander. ‘In een goed kruisverhoor, laat staan bij een hersenspoeling, bent u geen cent waard. Een zekere koelbloedigheid en hardnekkigheid in het ontkennen is u niet vreemd, maar daar weten wij wel raad op. Overigens had u mij kunnen vragen mij te legitimeren. Ik ben hoofd van de centrale recherche.’
‘En uw naam?’
‘Messners, natuurlijk. Wist u dát niet eens? Nu, dan
| |
| |
heeft uw broer u wel heel slecht op de hoogte gehouden. Met die woorden verdween de man en het kwam Ralph voor, dat hij nauwelijks moeite deed een spottend gelach te onderdrukken.
Nadat Ralph van zijn verbazing bekomen was en dat duurde in dit geval een paar dagen, nam hij kloek het besluit een onderzoek in te stellen naar de vreemde gevolgen van zijn zo goed bedoelde pogingen, een man die voor de dictatuur was gevlucht, een onderkomen en een verzekerd bestaan in een vreedzamer wereld te verschaffen.
Gelukkig was de vakantie aangebroken, zodat hij zich zonder opzien te baren aan zijn taak kon wijden. Hij nam dus een vliegtuig naar de stad waarheen Morvil was vertrokken, in de hoop, dat deze hem wel nader in zou kunnen lichten. Hij zou niet moeilijk te vinden zijn: een commissaris van politie die Messners heette, zou hij ongetwijfeld in het telefoonboek kunnen vinden.
Zijn veronderstelling bleek slechts gedeeltelijk juist te zijn, want nadat hij zich in een hotel had geïnstalleerd en naar het telefoonboek op zijn kamer had gegrepen, moest hij eerst zijn ogen uitwrijven van verbazing. Er bestonden in deze stad niet minder dan drie commissarissen van politie, die alle drie met de naam M. Messners in het telefoonboek stonden aangeduid. Het was overigens verbazingwekkend hoeveel Messners in deze stad waren gehuisvest. Een rechter, drie advocaten, twee notarissen, zes artsen, twaalf leraren, veertien inspecteurs van politie (opvallend welk een belangstelling de Messners' voor het beroep van politieambtenaar vertoonden) elf deurwaarders, een wethouder, vier gemeenteraadsleden, een directeur van Publieke Werken, een architect. De hele stad en vooral het bestuur van de stad was doordrenkt met Messners'.
Voor de aardigheid of eigenlijk omdat hij werkelijk
| |
| |
op verklaarbare of onverklaarbare wijze (dat wist hij zelf nog niet) ongerust begon te worden, ging Ralph ook in de districtstelefoonboeken bladeren en nu bleek hem, dat de Messners' zich eveneens om de stad waar hij zich bevond, hadden verspreid als de sporen van cryptogamen. De stad zelf was een haard, een broeinest van Messners' blijkbaar, hoe verder men er zich van verwijderde, hoe schaarser ze werden, maar overal hadden ze in maatschappelijk opzicht belangrijke posten ingenomen, vooral bij de politie en bij het bestuur. Ralph zat een tijdje voor zich uit te staren, nadenkend over een verklaring voor deze uitbundige vruchtbaarheid van het geslacht Messners, dat naar hij meende nog kort geleden in het geheel niet talrijk vertegenwoordigd was. In arren moede greep hij ten slotte naar de telefoon en draaide het nummer van een van de drie commissarissen.
Hij kreeg een vrouw aan de lijn, die hem nogal kortaf vroeg wat hij wilde. ‘Ik wil graag de commissaris zelf spreken,’ deelde hij mee. ‘Zegt u maar, dat zijn broer Ralph belt.’
‘Mijn man heeft geen broer die Ralph heet,’ zei de dame aan de andere kant kortaf. ‘De commissaris heeft dinsdag spreekuur van drie tot vijf. Als u voor dienstzaken komt, moet u zijn bureau bellen en een afspraak maken. Voor particuliere zaken,’ zij aarzelde even, ‘voor familieaangelegenheden alleen dinsdags van drie tot vijf uur. U begrijpt me zeker wel?’
‘Nee mevrouw, ik begrijp u niet,’ zei Ralph beduusd.
‘Nou, dan begrijpt u me maar niet,’ zei de dame stuurs. ‘Ik kan u ook niet wijzer maken.’ Daarop verbrak ze de verbinding.
Het tweede nummer was niet toeschietelijker. Hij kreeg de mededeling, dat hij maar op woensdag tussen twee en vier moest komen en bij het derde nummer wist hij het al, de commissaris was voor familieaangelegenheden alleen vrijdags tussen één en drie te spre- | |
| |
ken. Bij het laatste gesprek had Ralph, om de aandacht gaande te houden, medegedeeld, dat hij kwam in de aangelegenheid-Kolisar, maar de echtgenote of de secretaresse van de commissaris had daar niet op gereageerd en alleen gezegd: ‘Ik ken geen broer van de commissaris die Ralph heet, en Kolisar ken ik evenmin. Meldt u zich maar op zijn spreekuur.’
Er zat niets anders op. Blijkbaar was hij niet de enige Messners die iets met de commissaris te bespreken had en dat moest dan van het rijtje af gebeuren. Pas te laat bedacht hij, dat hij eerst naar commissaris Morvil Messners had moeten vragen, dat had hem in elk geval moeite bespaard. Nu informeerde hij eenvoudig aan het hoofdbureau en kreeg te horen, dat Morvil de eerste was geweest. Maar een tweede telefoontje zou nu zeker geen succes hebben en hij wachtte dus tot dinsdag, drie dagen lang, want hij was zaterdags aangekomen.
De drie dagen waren echter niet helemaal verloren tijd, want hij kon nu constateren, dat de Messners' niet alleen mensen met sleutelposities waren. Op zijn wandelingen kwam hij bakkers en slagers, kruideniers en radiotechnici tegen, die de naam Messners fier op de ramen van hun winkels hadden geschilderd met de toelichting: Messner, úw slager of; het beste brood bij Messners of: veel geluid voor weinig geld bij Messners, kortom, Messners was hier bepaald een familienaam, waaraan elke exclusiviteit vreemd was.
De drie dagen gaven hem tevens gelegenheid te ontdekken, dat de voorzitter van de partij voor de democratische vrijheden, de heer A. Messners, voor de volgende verkiezingen het eminente parlementslid B. Messners aanbeval, een zoon van C. Messners, lid van de Senaat en een neef van D. Messners, lid van de Raad van State. Ralph begon een zeker systeem in al deze ernstige grappenmakerij te ontdekken en toen hij dan ook dinsdagmiddag bij commissaris Morvil Messners werd toegela- | |
| |
ten, had hij zijn vragen gereed. ‘Ik weet niet of het in je bedoeling ligt mij, evenals Kolisar, te laten verdwijnen of te vermoorden,’ begon hij, ‘maar ik wil wel weten waar die Messners' allemaal vandaan komen. Heb je die uit de toekomst over laten komen?’
‘Heel goed, heel goed, Ralph,’ prees zijn voormalige onderduiker. ‘Ik heb altijd wel gedacht, dat ik met jou een goede keus heb gedaan. En je hoeft niet bang te zijn, dat je het lot van Kolisar zult delen. Je bent een Messner en de Messners' kunnen elkaar dwars zitten, maar als het erop aankomt, steunen zij elkaar. En van moord op een Messners is natuurlijk geen sprake. Wat wil je worden? Want dat is zonder twijfel het doel van je komst. Je hebt er genoeg van leraar te zijn in een kleine provinciestad. Je sollicitatiebrieven gaan overal de prullenmand in en nu vraag je mijn hulp, onze hulp, de hulp van de familie. Ja, ja, de Messners' zijn eerzuchtig. En je hebt in zekere zin recht op onze erkentelijkheid. Als jij er niet geweest was, waren wij er niet geweest. Begrijp alleen wel, dat er dan een ander en dientengevolge anderen waren geweest. Zo belangrijk ben je nu ook weer niet. Je kunt niet president worden.’
‘President?’ Ralphs mond viel open van ontzetting. ‘President waarvan?’
‘President van deze republiek natuurlijk,’ zei de ander ongeduldig. ‘President van dit werelddeel en wellicht van de wereld, over een tijdje, zodra er genoeg Messners' zijn overgebracht.’
‘Maar hoe zou jij, hoe zouden jullie mij president van noem-maar-op kunnen maken,’ informeerde Ralph, ‘heb jij, hebben jullie dan zoveel macht?’
‘Nog niet,’ zei Morvil en hij streek zijn zwarte haar met het Ralph bekende gebaar naar achteren, ‘maar die macht krijgen we. Begrijp me goed, niet om jou president te maken. Daar ben je, neem me niet kwalijk, dat ik het je ronduit zeg, niet ver genoeg voor. Wij hebben
| |
| |
ons succes te danken aan het feit, dat we uit de toekomst komen en dus veel meer kennen en weten dan jullie. De mensen van jouw heden zijn als was in onze vingers. Neen, neen,’ zei hij met een geruststellend gebaar, ‘hun wordt geen haar gekrenkt en jij bent natuurlijk een uitzondering, jij krijgt wel een eervolle positie, als de eerste die ons geslacht uit het duister der eeuw omhoog gestuwd heeft naar het licht der openbaarheid. Vandaar dat die studie over jouw, over ons geslacht, die je al geschreven hebt, zo belangrijk wordt. Dat kon ik je destijds niet uitleggen. Je had het kunnen raden, maar zo slim was je nu ook weer niet. Vandaar, dat we je, ondanks onze oprechte dankbaarheid, niet president kunnen maken. Je wordt overal bijgehaald als ere-ere-gast. Veel sherry en zo. Veel lintjes, je borst vol lintjes, maar geen functie. Je tijdgenoten krijgen helemaal niets. Die worden onze goede onderdanen. Onze brave beste onderdanen. Alleen jij behoort tot de onzen, half althans, een halfgod. Een steek op je hoofd, een degen opzij, een lijfwacht en later een praalgraf en in iedere stad een monument.’
‘Kolisar,’ zei Ralph koppig. ‘Je had Kolisar niet mogen vermoorden. Wat op moord gebaseerd is, kan nooit gedijen.’
‘Ouderwetse beginselen,’ meende Morvil. ‘Typische denkbeelden uit jouw tijd. Ofschoon ze toen ook niet over een doodslagje vielen. Maar vaak hadden ze wel gewetenswroeging. Wij niet meer. Wij zijn daar over heen. Trouwens: grote gevolgen eisen grote middelen.’
‘Noem het maar grote middelen,’ mopperde Ralph. ‘De middelen van een struikrover en de resultaten?’ Ineens klaarde zijn gezicht op, dat tot nu toe uitsluitend sombere trekken had vertoond, maar het was de opklaring die voorafgaan aan een donderslag, een weerlicht was het, dat over zijn gelaat flitste. Hij balde zijn vuisten en schreeuwde: ‘Ik begrijp het, ik begrijp het! Je
| |
| |
wilt deze maatschappij vernietigen, je wilt een dictatuur vestigen, je wilt onze mensen onder het juk van de tirannie brengen. Je wilt ons tot slaven maken.’
‘Jou niet, Ralph,’ suste Morvil lachend en aan zijn korte snorretje plukkend. ‘Jou jij wordt eregast. Op het podium, met lintjes en een parade. De pionier, de oude, fijne pionier, zonder macht, maar een geweldige geest, een voorspellende geest, onze stamvader, onze wijsgeer, onze trots en glorie.’
Het kwam er allemaal heel snel uit en Ralph begreep, dat hij door woorden overdonderd moest worden om hem te beletten zijn gedachten te verzamelijk. Maar hij liet zich niet bedotten, door het heden niet en door de toekomst niet. ‘De mens mag de andere mens zijn vrijheid niet ontnemen. Ons leven op aarde is al zo gebonden, dat we het recht hebben op evenveel vrijheid als de ander. Gelijkheid van bezit brengt ons misschien niet verder, gelijkheid van schoonheid of verstand kunnen we onze medemensen niet schenken, gelijkheid van geluk kunnen we hun nooit geven zolang we mens blijven, maar dat kleine beetje bewegingsvrijheid voor geest en lichaam, dat idee, dat besef, die illusie vrij te zijn, daar mogen we niet aan tornen, hoezeer ook iedereen moet inbinden, naarmate ons aantal groter wordt. Maar dan moet ook iedereen inbinden. In vrijheid gelijk: vrijheid, gelijkheid, broederschap. De leuze was zo kwaad nog niet. Wat jij wilt is wat al die zogenaamd sterken, maar in wezen immorele egoïsten altijd weer willen. Alles opeisen voor zich zelf, de cultus van het ik.’ Hij zweeg en keek Morvil aan, die alleen maar glimlachend terugkeek. ‘We bespreken hier dikwijls familieaangelegenheden,’ zei hij. ‘Daarom heb ik dit vertrek goed laten isoleren. Op het ogenblik zijn wij in deze stad al zover, dat die woorden je, als je geen Messners was, in de gevangenis konden brengen.’ Hij stond op en zijn gestalte kreeg iets dreigends ‘Over een tijdje kan het zijn, dat
| |
| |
men zo iets nergens meer mag zeggen, zonder groot gevaar te lopen. Maar jij,’ hij glimlachte innemend als tegen een kind, ‘jij mag alles. Onze Ralph, onze...’
‘Stil,’ zei Ralph, ‘je wilt me weer van de wijs brengen, maar ik laat me niet om de tuin leiden. Er is ook op een andere manier iets niet in orde. Je houdt me voor de gek. Het is hier niet pluis. Die ander, die man met de bolhoed, die me kwam vertellen, dat jij Kolisar had vermoord. Dat is een Messners en hij verzet zich tegen jouw machtspositie, hij is je tegenstander, hij ondergraaft je prestige. Hij is hoofd van de centrale recherche, je hebt nog niet gewonnen. Of spelen jullie onder hetzelfde bolhoedje en heeft hij me hier alleen maar heengelokt om jou gelegenheid te geven mij de waarheid te vertellen?’
‘Niet helemaal, Ralph,’ zei de ander vriendelijk, ‘en je moet niet schrikken. Die ander met zijn hangsnor is van onze familie, maar hij is tegen de dictatuur. Hij is de over-over-over-over-bet-overgrootvader van degene die bij jou komt of kwam onderduiken.’
|
|