| |
| |
| |
Van vriend tot vriend
I
Twee mannen komen uit een gebouw, waar godsdienstige samenkomsten plaatsvinden: een tempel, een moskee, een kerk. Zij behoren naar hun kleding te oordelen tot de voorgangers van een religieuze gemeenschap. Uit de koele duisternis in het warme licht tredend, aarzelen ze een ogenblik, doch slaan verder geen acht op de verandering van hun omgeving en vervolgen hun gesprek.
Ik vraag me toch af, of je de mensen mag zeggen, dat er een hogere macht of hogere machten bestaan, als je zelf niet weet, of het wel waar is.
Laten we niet opnieuw beginnen. Ik heb je al uitgelegd, dat hier sprake is van drie dingen: het heil, het geluk van de mensen, je eigen zielsrust en wat jij onder waarheid verstaat. Nu is je eerste en laatste taak het heil van de mensen in het oog te houden. Je bent hun zieleherder.
Onze voorgangers gingen van een andere premisse uit. Zij waren zozeer doordrongen van het bestaan van een Opperwezen, dat ze de behoefte hadden hiervan te getuigen. Zij begonnen met wat zij als de waarheid beschouwden, de rest kwam vanzelf.
| |
| |
Ik ontken niet, dat ook wij moeten beginnen bij de overtuiging, dat wij deel zijn van het Opperwezen, of althans van zijn Schepping. Neen: hef je hand niet bezwerend op. Het doet er niet toe of wij deel zijn van Hem of van zijn Schepping of beide. Laten de theologen over de bijkomstigheden twisten. De eenvoudigste benadering van hetgeen wij moeten geloven en prediken is al ingewikkeld genoeg. Als God in je leeft, als God bestaat, is de rest eenvoudig. Het zij zo. Maar het feit, dat jij twijfelt, bewijst, dat God misschien voor je bestaat, maar niet in je leeft.
Door zo'n onderscheiding te maken, ga jij ook theologiseren.
Goed. Een vraag dan: bestaat God voor je, ja of nee?
Hier zijn we op het punt van uitgang. Ik kan namelijk niet ja of nee zeggen, doch slechts ja en neen. Ik bedoel daar dus mee, dat God zowel bestaat als niet bestaat. Dat zou ik de mensen willen zeggen, maar dat mag ik niet.
Je zou ze lelijk in de war brengen. Je zou ze ongelukkig maken, terwijl het je plicht is, ze in dit woelige bestaan tot rust te brengen. Je bent ongeschikt als zieleherder.
Dat is het nu juist wat ik ontken. Ik meen, dat men de mensen moet zeggen, hoe wij staan. Ik meen, dat ons geloof ten achter is geraakt bij onze denkbeelden. Ik meen dat wij de mensen maar wat wijs maken. Ik meen dat ze dat binnenkort, binnen enige honderdtallen, binnen enige tientallen jaren zullen merken en ons niet meer zullen volgen. Zij zullen dan andere leiders volgen, leiders, die hun dingen laten zien, die ze menen te kunnen beoordelen. Leiders, die hun cijfers tonen en werktuigen en machines en raketten. En de mensen zullen gaan geloven in de dingen en niet meer in de denkbeelden en als ze met de aanbidding van het ding moeten uitscheiden, dan eerst zullen ze zich in een luchtledig bevinden, dat hun alle bestaan doelloos zal doen lijken. En dat
| |
| |
zal dan onze schuld zijn, omdat wij hen niet hebben geleid, omdat wij hun hebben voorgelogen. Wij moeten hun eerlijk zeggen, dat wij niet weten of er een hiernamaals bestaat en of ze gestraft worden of beloond na hun dood, wij moeten hen erop wijzen, dat onze hersenen beperkt zijn en ons voorstellingsvermogen en dat onze voorstelling van God door middel van dat beperkte voorstellingsvermogen is ontstaan en dus niet beantwoorden kan aan de werkelijkheid. Zonder hun iets te beloven en zonder hen te dreigen, moeten we hen overtuigen, dat het goed is goed te zijn.
Wat jij eist, is onmogelijk. Wij, dat wil dus zeggen, wij van ons geslacht, onze generatie, hebben nog geen besef van onze plaats en onze tijd. We hebben ternauwernood, slechts enkele jaren geleden, ontdekt, dat onze aarde en ons leven geen afmetingen hebben in vergelijking tot het heelal en wij beginnen pas te beseffen, dat de tijd, die na ons komt zich onvoorstelbaar ver uitstrekt en dat de mensen, die na ons komen, geen mensen meer zullen zijn, zoals de Assyriërs, de Grieken, de Europeanen, de Amerikanen en Russen van onze tijd zijn en waren. Men zal geen onderscheid of althans weinig onderscheid zien tussen degenen, die de grotten van Lascaux beschilderden en onze non-figuratieven. Dat alles geef ik toe. Maar jij bent niet een zieleherder van op ons gelijkende of uit ons voortkomende wezens, die over honderdduizend jaar leven en die ons in alles overtreffen. Jij bent aangesteld, je bent zelfs geroepen om hen die bang zijn gerust te stellen en hen die lijden te troosten. En aangezien men de mensen er niet toe kan brengen goed te zijn zonder hen te belonen als ze gehoorzamen of zonder hen te straffen als ze het niet doen, hebben we God nodig. God die streng is en erbarmen toont. God moet bestaan: wij kunnen niet zonder Hem.
Het is Godslastering wat je daar zegt.
Niets is Godslastering als het in zijn naam wordt verkondigd.
| |
| |
Ik begrijp je niet. Het is getheologiseer voor mij.
God is liefde. Bedenk bij die uitspraak, dat de liefde aanvankelijk geen deel heeft uitgemaakt van het menselijke wezen. Ik twijfel er zelfs aan of het op het ogenblik deel uitmaakt van enig menselijk wezen. Maar we zijn zo ver, dat we het als een voorrecht beschouwen, als een vooruitgang, indien we liefde, onbaatzuchtige liefde koesteren voor een ander. De mens is echter een wezen, dat onderhevig is aan sterke regressies, de geschiedenis geeft daar voorbeelden van, maar ook is het bekend, dat vele mensen zich, soms niet zonder welbehagen, voorstellen, dat degene van wie zij het meeste houden, er niet meer is. Hun liefde is tevens een last, een beperking. Nu zijn we zo ver, dat de normale mens zulke opwellingen weet te onderdrukken. Uit liefde of door redelijke overwegingen? In de overweging dus, dat hij heeft gekozen en zich zelf niet zou zijn als hij de keuze verloochende? Hoeveel liefde, hoeveel verstand komt hier aan te pas? Laten we het niet willen beslissen. Het doet er ook niet zo veel toe. Wij weten, dat wij elkaar moeten liefhebben en wij hebben er naar leren verlangen elkaar lief te hebben. God begint zich langzamerhand in ons te openbaren. Zouden wij daarvan niet mogen, ja niet moeten getuigen tegenover degenen, die wij moeten leiden? Ik zie je knikken, maar je heft je hand op. Wees niet bang: dit is geen hoogmoed. Ik zeg niet dat wij verder zijn dan zij. Ik zeg alleen, dat wij het pad, dat we moeten gaan, kunnen effenen voor anderen.
Je bedoelingen zijn goed, maar het uitgangspunt is niet deugdelijk. Men kan de mensen het pad der liefde niet wijzen zonder ze op de hoogte te stellen van hetgeen hen wel of liever van hetgeen hen niet te wachten staat. Ik bedoel, dat men hen geen valse troost mag voorspiegelen. God mag dan onze Vader zijn, hij trekt zich niets van zijn kinderen aan. Hij heeft ze de dood gegeven en de nietigheid
| |
| |
en de eenzaamheid in het stervensuur en naast de liefde de haat en de wreedheid en de onverdraagzaamheid. Hij zal ons het hiernamaals onthouden, zelfs al zou Hij in staat zijn het ons te geven, zoals hij ons ook de onsterfelijkheid onthoudt. De mens mag dan niet het middelpunt van het heelal zijn, zoals wij vroeger dachten, de mens is wel op de mens aangewezen. Dat is het wat wij hen moeten leren. De mens heeft van niemand iets te verwachten, behalve van zijn medemensen. Wij moeten de mensen wijzen op hun mogelijkheden als mens en dat alles wat of iedereen die boven die mens uitgaat, nochtans eruit voortkomt: ons nageslacht zal ons slechts kennen als wij er nu reeds rekening mee houden, dat het ons moet opvolgen en beter moet zijn dan wij. Ik ben niet zo dwaas te ontkennen, dat er een Opperwezen kan bestaan, ik ben evenmin zo dwaas het te erkennen, daar het zich immers in Zijn bestaan of niet-bestaan geheel aan mijn oordeel onttrekt. Ik mag echter geen ander met mijn persoonlijke voorstelling van dat Opperwezen lastig vallen of troosten. Het is te vaag van vorm, te onzeker van samenstelling. Door de mensen een schone schijn van mij zelve voor te spiegelen, maak ik hen zwak en kwetsbaar in het uur van de dood.
Juist dan niet. Dan maak je hen sterk.
De onnozelen maak ik nog steeds sterk. De anderen hebben zich reeds afgekeerd, maar zijn zwak, omdat we hen niets anders hebben geboden en hebben te bieden. Zij aanvaarden jouw God der liefde niet, omdat we hen vroeger hebben bedrogen.
Nochtans zal niemand ooit kunnen bewijzen, dat wij dwalen. Zolang wij zelf slechts onwankelbaar vasthouden aan ons geloof, zullen wij de zwakken tot steun en geleide kunnen dienen. De sterken moeten dan maar voor zich zelf zorgen, zij zullen echter terugkeren, want geen mens is waarlijk sterk.
Het is niet te bewijzen, dat wij dwalen, maar
| |
| |
in ons hart weten wij, dat het ritueel een lege huls is, waarin God niet meer huist.
Het is niet aan jou dat te beoordelen.
Welja, begin maar met je autoriteit te laten gelden, dan komen we wel verder.
Wij kunnen niet anders. Je zult onze zienswijze omtrent ontstaan en vergaan van ding en geest, die alle fasen van Dezelfde zijn, moeten aanvaarden en dientengevolge alles wat daarmee samenhangt: ritueel en wereldbeschouwing. Tot grotere ere van God en tot heil van de mensheid. Je geweten evenmin als je waarheidsliefde hebben daar iets mee te maken. Dat is onze zorg, de zorg van hen, die met je zijn. Niet boven je, niet onder je: je gelijken.
Ik neem echter het aanbod van broederschap van de goedwillende samenzweerders, die mij nog altijd te veel op de medicijnmannen van primitieve volken lijken, niet aan. Wij kunnen de mensen niet bedriegen om hun bestwil. Dat is zelfbedrog.
De sterkte van de mensheid wordt bepaald door de zwakste elementen, als bij een keten.
Jouw God der liefde is slechts een stadium in de ontwikkeling der mensheid.
Jij bent de Godloochenaar.
Ter meerdere glorie van de mens, die op een planeetje van niks en een ruimte van niks een tijd van niks overziet. Een worm, een tor in het heelal.
Kleiner nog, veel kleiner.
Een snel dovend glimlicht in de eeuwige duisternis.
| |
| |
Een geluid zonder trillingsgetal.
(valt op de knieën)
Nog niet eens een kreukel in de plooi van Gods kleed.
Zo is het goed, mijn zoon, zo is het goed.
| |
II
Twee mensen komen uit een lang laag gebouw met een uitgestrekt laag voorplein: een kazerne met een exercitieterrein. Zij dragen beide groengrijze broeken en groengrijze jassen, glimmend gepoetste schoenen of laarzen en op hun borst prijken linten in velerlei kleuren, terwijl op hun mouwen of op de epauletten van hun jassen of op hun staande of liggende kragen sterren en strepen en kronkels van goud en zilver zijn geborduurd. Zij waren kennelijk reeds in een ernstig gesprek gewikkeld en worden ook in het minst niet gestoord door de omstandigheid, dat ze, het gebouw verlatend, in het zonlicht treden. Zij schrijden ernstig het terrein op en neer. Terwijl zij geheel in hun gewichtig onderhoud verdiept over de sintels en de harde grond lopen, presenteert hier en daar een soldaat bij een wachthuisje het geweer, terwijl anderen uit de verte de hand aan hun muts of kepi brengen.
Toch geloof ik, dat wij het verkeerd aanpakken. Al dat gezemel over het vaderland dienen, den vaderland getrouwe, heet dat, meen ik, in een versje, doet een jongeman van deze tijd heus niet veel meer. Die is al lang heel Europa doorgeweest met zijn scooter of zijn bromfiets en die ziet heus wel in, dat wij er niet zijn om de grond, waarop we geboren zijn, te verdedigen, maar om heel wat anders.
De belangen van de grote mogendheden, waar wij min of meer toevallig mee verbonden zijn.
Min of meer toevallig, zeg je. Laat ik jou dan
| |
| |
eerst eens zeggen, waar dat toeval op berust. Dat berust namelijk op een wereldbeschouwing. Op de overtuiging, dat een mens vrij behoort te zijn, vrij om te doen en te zeggen wat hij wil.
Die vrijheid is een fictie. In een dichtbevolkt land is niemand vrij om te doen of te laten wat hij wil. Hij moet zich storen aan zijn buurman boven, onder, naast hem. Hij moet rekening houden met God en iedereen. En hij mag ook niet zeggen wat hij wil, want dan wordt hij uit de gemeenschap gestoten. Hij is dan een vreemdeling in Jeruzalem.
Dat zijn vreemde ideeën, die je daar verkondigt. Ze doen denken aan die van onze tegenstanders.
U bent mij aan het bewijzen, dat het toeval berust op een wereldbeschouwing en ik tracht u te weerleggen. Daar ben ik al een tijdje mee bezig.
Goed dan. Jij ziet geen verschil tussen de wereldbeschouwing van ons en die van onze tegenstanders.
Dat heb ik niet gezegd. Ik zie geen verschil in vrijheid bij hen en bij ons. Hun vrijheid is van een andere aard dan de onze. Of liever: hun vrijheid, hun gebondenheid is van een andere aard dan de onze.
Hun straffen tegen overtredingen van wereldbeschouwelijke aard zijn ook van andere aard dan de onze. Daar heb ik je, vriend.
Inderdaad van andere aard. Iets radicaler zo nu en dan. Daartegenover staat bij ons de minachting van de gemeenschap, de poging iemand brodeloos te maken, de dwang een mens mee te laten huilen in het bos: met de wolven. Neen, niet met de mensen. Die zijn er niet, die durven zich niet bloot te geven, die huilen al lang zachtjes. Vertel me niets van uw mooie vrijheidslievende, kapitaalkrachtige, de rest van de mensen uitbuitende steunpilaren van de maatschappij. Hun vrijheid kost de anderen de vrijheid.
Beste jongen, ik mag je graag, dat weet je, maar
| |
| |
dit is opruiende taal. Ik zal maar niet zeggen, wat jij bent, dat weet je zelf. En dan deug je ook niet in de uniform, die je toch vrijwillig hebt aangetrokken.
U moet me niet met vrijheid aan komen sukkelen. En daar moeten we de jongens ook niets over wijsmaken. Ik wil een eerlijke en openhartige samenspraak. Zeg gewoon: economisch gedwongen staan wij aan de kant, waaraan wij staan. In het verband, waarvan wij deel uitmaken, hebben wij als staat, als gemeenschap, meer vrijheid dan we als staat of gemeenschap zouden hebben als we aan de andere kant stonden. Of dat goed is of verkeerd, ik bedoel van de sterren bekeken, gaat ons niet aan, want wij zitten nog vast in het denkbeeld of waandenkbeeld van de vrijheid en nu we hebben ingezien, dat er geen vrijheid kan zijn voor het individu, kunnen we toch zo veel mogelijk vrijheid zien te verkrijgen voor onze staat, onze taalgemeenschap, onze folkloristische groep, onze geografische eenheid. Bovendien zou het ons heel veel kleerscheuren kosten om ons los te maken en daarom kunnen we beter bij de partij blijven, waar we bij zijn. En als we dat besluit dan hebben genomen, moeten we loyaal zijn en daarom hebben we een leger, dat zo groot is als we kunnen betalen en aan mannen kunnen opbrengen en dat leger moet vechten als de partij waartoe wij behoren, ruzie krijgt met een andere partij. Zo zie ik het.
Zo zie jij het. Jij ziet niet in, dat deze jongens niet vechten voor een economische of politieke constellatie, maar voor hun meisje of hun moeder of voor het dorp, waar ze wonen. Voor de bakker, de kruidenier, die ze kennen. Voor het land, waar ze geboren zijn en waarop ze lopen, voor de mest, die ze ruiken, het kerkhof, waar hun grootvader begraven ligt en de gracht, waar ze als jongens stenen of vuilnisemmers in kieperden.
Zo is het misschien nu nog, maar het verband wordt steeds anders. Vroeger was een vliegtuigongeluk in
| |
| |
het land zelf een bericht op de voorpagina, maar een aardbeving op het andere halfrond een klein nieuwtje. Eén dode in de straat was meer dan tien doden honderd kilometer verderop of duizend bij de tegenvoeters. Dat is veranderd: kijk maar eens hoe de mensen zich opwinden over de onderdrukking van medemensen. De goede dan. De anderen winden zich trouwens ook op en verscherpen de toestand.
Jij bent al aardig onder de invloed van het propaganda-apparaat van de overzijde. Maar bedenk wel, dat als jij hun levensbeschouwing aanvaardt je de onze opgeeft. Je kunt niet van twee ruiven vreten, je moet kiezen of delen. Als je samen wilt leven, moet je aan elkaar geloven. Dat doen zij, dat moeten wij ook. Al dat bewandelen van de gulden middenweg was aardig, toen de een nog wat van de ander kon leren, toen we gezamenlijk naar een onbekend doel trokken. Maar nu scheiden onze wegen. Dat kan je de jongens duidelijk maken. Dat ze niet hier van de voordelen van de ongelijkheid kunnen profiteren en tevens de grauwe gelijkheid van daarginds aanbidden, omdat het zo leuk staat en theoretisch, God beter me, nog te verdedigen valt ook.
Als u dat vindt, moet u hun eerlijk zeggen, dat beide kanten hun goede en hun slechte zijde hebben en dat het onze taak is zo goed mogelijk een synthese te vinden van de voorhanden mogelijkheden.
Je wordt van beide kanten uitgelachen.
Je vervalt van kwaad tot erger. Eerst stel je een ander opleidingssysteem voor en je eindigt met verraad. Heulen met de vijand. Door diens waanzinnige en de mens tot slaven degraderende theorieën over te nemen. Tot de orde. Geef acht.
Maar we hebben immers een vriendschappelijk gesprek. U zei me, dat ik maar eens moest vertellen, wat ik op mijn hart had.
| |
| |
Ik herhaal: Geef acht. Neem de houding aan, als een meerdere tot je spreekt. Zo is het goed. Ik zal niet onmiddellijk maatregelen nemen. Je hebt vierentwintig uur kamerarrest, ga naar je kamer en meld je morgen om twee uur. Neen, geen woord. Rechtsomkeert, mars!
| |
III
Uit een gebouw, dat men voor een gevangenis of een huis van bewaring of een gerechtshof zou kunnen houden, komen twee mannen. Zij zien er eender gekleed uit in donkere pakken of gewaden en zij dragen beiden een map of een tas met documenten, stukken of dossiers. Uit niets in hun kleding, hun houding of gebaren valt hun beroep op te maken, zozeer vertegenwoordigen zij wellicht het gezag of de gemeenschap, dat zij er kleurloos deel van uitmaken. Zij zijn reeds in gesprek als zij het gebouw verlaten, maar één van hen blijft, nadat hij een paar stappen gedaan heeft, staan, kijkt naar de lucht en naar de hoge bomen in de verte, naar een perk met bloemen.
Die arme drommels. Er zijn er heel wat bij, die zelfs dit niet meer, laat staan de vrije natuur, nog eens zullen aanschouwen. En anderen die wij hebben gebroken, zullen dit alles met andere ogen zien. Schichtig, alsof ze een doodzonde begaan.
Ze hebben de anderen en ook zich zelf verraden. Ze zullen vinden, dat ze geen recht meer hebben ergens van te genieten. Ze zullen zich schamen, dat de zon hun een gevoel van welbehagen geeft, dat ze met genoegen naar een bloem kijken, dat ze een meisje mooi vinden. Vooral dat laatste: alle relatie met de mens, ook met de vrouw, zelfs met de vrouw, zal verbroken zijn als wij hen eenmaal goed onder handen gehad hebben.
| |
| |
Je schijnt precies te weten, hoe ketters en opstandelingen voelen.
Ik zou niet met hen kunnen praten, als ik niet precies wist wat ze dachten en voelden. Wij zijn in zekere zin ook opstandelingen en ketters. Anders deugen we niet voor dit werk.
Dat is een gevaarlijke stelling. Je moet er juist tegen strijden niet naar hun kant te worden getrokken. Ze niet als mensen te zien, die gelijk kunnen hebben. Dan ben je verloren.
Je schijnt het al eens ondervonden te hebben.
Kom, keer de rollen niet om. Jij was het, die medelijden had met die arme drommels. Zuiver theoretisch, want men vertelt mij, dat je geen mededogen kent. Het is een bekend verschijnsel, dat wrede mensen sentimenteel zijn.
Ik ben niet wreder dan anderen. Maar terwijl ik bewondering heb voor degene, die op zijn standpunt blijft staan tijdens de ondervraging, ben ik tevens geneigd hem iets harder aan te pakken. Dat gaat vanzelf. Er is een vreemde relatie tussen de verdachte en zijn inquisiteur. Ik vind het bijna jammer als een vent van karakter door de knieën gaat en toch wordt mijn aandringen sterker naarmate hij zich heviger verzet. Ik heb lust hem te pijnigen. Het is jammer, dat we die ouderwetse martelwerktuigen hebben afgeschaft. Al dat gedoe met lampen en gebrek aan slaap is natuurlijk veel geraffineerder en het geeft je ook meer voldoening, vooral omdat je eigen geest gespitst moet zijn om de man te vangen in zijn eigen woorden, maar een klein pijnbankje zo nu en dan zou niet schaden. Of alleen er maar mee dreigen. Fraaier is het natuurlijk als je het niet nodig hebt. Als je volstaat met duistere toespelingen.
Als men in het stadium van ontwikkeling verkeert, is elke afwijking schadelijk en overbodig.
| |
| |
Wie zegt, dat wij in het stadium van ontwikkeling verkeren?
En als men het daarmee niet eens is, is men ketter of opstandeling. Heel goed, maar dat komt neer op de uitspraak, dat één gelijk één is. Daarom denk ik daar liever niet over maar zie de anderen als mensen, figuren, weerstanden, die ik moet overwinnen, breken, vernederen. Het is mijn taak en het is mijn lust.
Het moet je taak zijn, niet je lust.
Als het mijn lust niet is, moet ik het verafschuwen. Werkelijk, ik zou hun tranen beter kunnen verdragen als we hun vingers braken of hun voetzolen verbrandden in plaats van hen te zien worstelen in het kruisvuur van lampen en vragen. Een pijnbank is eerlijker, geloof me. Je hebt een bekentenis nodig, een verraad. De mens kan slechts tot op een zekere hoogte pijn verdragen. Je overschrijdt de grens en klaar is Kees, hij bekent, hij verraadt, hij huilt en hij is van alles af. Iedereen weet, dat er een pijngrens is, voor de een ligt die lager dan voor de ander en er zijn misschien enkelen, die standvastig blijven. Heel weinigen. Dat is mooi, dat is fraai; het ligt misschien ook aan hun zenuwen of aan iets anders. Misschien zijn het helden, maar de anderen zijn daarom nog niet meteen lafaards. Ze zullen een ogenblik, misschien jaren terneergeslagen zijn, dat zij onder de druk van de pijn bezweken zijn, maar eens komt er een tijd, dat zij weer zich zelf zijn. Hun kameraden zullen hun verzekeren, dat ze niet het onmogelijke konden verwachten. De mens heeft zulke valse middelen verzonnen om de mens te treiteren, dat de mens daar niet tegen kan. De man herleeft in zekere zin, nadat zijn pijn voorbij is en hij blijft opstandig, fier, een martelaar in zijn gedachten. Zijn geest is ongebroken, al heeft hij bekend, herroepen, verraden. Hij kan ontkennen en nogmaals herroepen en het verraad wordt hem vergeven.
| |
| |
ondervraagde op zijn hoogst slechts onherstelbaar lichamelijk Dat alles is recht op de man af. De pijniger weet, dat hij de letsel toebrengt, zijn geest wordt niet geschonden. Wij schenden de geest. De man, die onder onze handen vandaan komt, is niet meer dezelfde. Hij is een ander geworden.
Dat is de bedoeling. Wij willen geen martelaren maken, zoals de inquisitie die gemaakt heeft.
Maar er zijn grenzen. Neem aan dat wij zijn als de psychologen, die de mensen er toe aanzetten, ja er zich zelfs in laten verlustigen hun associaties te vertellen, die soms veel soms weinig betekenen, of dat wij zijn als de biechtvaders, die de zondaars hun overtredingen laten biechten, die wel of niet ernstig zijn, wel of niet begaan. Zo laten wij onze ondervraagden bekennen, wat ze wel of niet gedaan hebben, wat ze wel of niet hebben gedacht. Dat alles is nog te verdedigen. Al zijn de methoden van de pijnbank eerlijker, die van ons en van vele Middeleeuwse inquisiteurs onderscheidden zich slechts door een sluwere benadering van de ziel. De ziel wordt op de pijnbank niet aangetast, doch slechts van het gefolterde lichaam gescheiden; zij keert na verloop van tijd terug. Wij besluipen de ziel, vangen haar en dwingen haar tot lijdelijkheid. Op dat ogenblik bekent de man en verraadt hij zijn vrienden, maar nu niet gedwongen door pijn, maar doordat wij hem op slinkse wijze murw hebben gemaakt. Ik vraag me af, of we hier al niet reeds te ver zijn gegaan, maar dat hoef ik me niet meer af te vragen, voor zover dit het vervolg betreft, want wij zijn niet tevreden: wij lokken hem in een andere wereld door hem op te jagen en in zijn angst vliegt hij door het valluik. Dan is onze taak volbracht: wij hebben ons slachtoffer een slavenziel gegeven, terwijl, let wel, hij zich de vrijheid als een verre schemertoestand herinnert, als een verloren paradijs. En wij maken hem wijs, dat we dit alles gedaan hebben om hem te bevrijden.
Hij is niet anders dan een bekeerde zondaar,
| |
| |
die rust gevonden heeft in zijn geloof, na een vreselijke tweestrijd.
Dat geloof ik nu juist niet, want de bekeerde zondaar heeft tenminste nog een karakter overgehouden, een zekere persoonlijkheid. Onze slachtoffers niet, zij zijn als was in ieders hand.
De bekeerde zondaar is als was in de hand van de priester.
Hij neemt aan, dat de priester God vertegenwoordigt.
Wij vertegenwoordigen de gemeenschap.
De gemeenschap mag even vaag of even concreet zijn als God, zij is minder verheven. De priester laat de man een troost: dat hij een mens is, op wie God met welgevallen neerkijkt. Wij eisen uit naam van de gemeenschap toewijding zonder er iets voor in de plaats te bieden, dat ook maar in de verste verte op het hiernamaals lijkt. Wij hebben die mens van alles beroofd. Hij beseft, dat hij geen persoon meer is, geen mens, maar een samenstel van vlees, botten, bloed en zenuwen, dat denkt en beweegt, meer niet. Hij weet, dat hij niet meer zelfstandig is. Wij hebben hem zijn kleine zelfstandigheid, zijn kleine ik, het enige, dat hij in de korte spanne tijds dat hij leeft volledig bezit, ontnomen.
Daarvoor is hij opgenomen in de gemeenschap.
Maar begrijp me dan toch! Wij veranderen mensen!
En waarom niet? Medicijnen veranderen mensen, gebeurtenissen veranderen mensen. Jij verandert dagelijks. De mens van gisteren is dood. De mens van vandaag zal morgen dood zijn. De mens van morgen is over honderd jaar zelfs geen herinnering meer. Hij is niet meer te benaderen, niet meer voor te stellen, met geen duizenden documenten, geen miljoenen foto's, geen miljarden films.
| |
| |
Het is dwaasheid de eigenlijkheid van de menselijke geest als een soort kwaliteit of kwantiteit te zien. Je onderschat en overschat de mens schromelijk: je wilt een levend wezen zien als een monument van graniet, onveranderlijk en onvergankelijk.
Het mag dan zijn dat de mens verandert door de omstandigheden. Maar wíj mogen dat niet doen. Niet met een doel, dat wij zelf onvoldoende kennen, of zelfs als wij het kenden, dan nog niet. Niet zonder zijn toestemming of zelfs als hij toestemde, dan nog niet. Wij mogen niet ingrijpen, behalve om iemand te genezen of om zijn leven te redden.
Wij mogen krankzinnigen genezen. De mensen, die wij krankzinnig noemen, mogen wij maken, zoals wij zelf zijn. Door operatief in te grijpen, door het toedienen van geneesmiddelen, door een psychiatrische behandeling. Wij genezen de mensen van dwalingen.
Wij misbruiken hun angst om ons doel te bereiken.
Je hebt je al een heel eind teruggetrokken. Wij misbruiken hun angst. Is dat alles?
Het is niet alles, ofschoon het genoeg is.
Je drukt je even vaag uit als onze gevangenen aan het begin van een verhoor. De angst voor hetgeen hun te wachten staat doet hen aarzelen. Eerst later vatten ze moed. Daarna grijpen wij in. Zo is de volgorde.
Dat ik de volgorde in acht zal nemen. Ik zal dit gesprek moeten melden aan de bevoegde instanties.
Dat kun je niet. Je kent onze methoden.
Ik ken jullie methoden. Ik zal...
Misbruik van de angst zal je leiden naar de volledige gehoorzaamheid zonder geestdrift. De mens is een werktuig van de gemeenschap, niet meer en niet minder.
|
|