| |
| |
| |
Conspiratie
‘Gisteren las ik, hoe de jagers van Alaska dagen lang reizen om een revuefilm, die in een plaatsje hoog in het Noorden vertoond wordt, bij te kunnen wonen. Ik vertelde het aan een dame, die ik ken, en zij begon te huilen van aandoening. ‘Denk eens aan, wat ze zouden doen, als er eens een echte vrouw kwam’, snikte ze. Ik weet trouwens niet of ze zulk een pelgrimstocht als algemeene hulde aan haar geslacht beschouwde en daardoor zoo ontroerd was of dat ze oprecht medelijden had en die mannen wel had willen troosten. In ieder geval, toen ik haar tranen droogde en mijn troostbewegingen langzamerhand veranderden in liefkoozingen, liet ze me duidelijk merken, dat ik volgens haar meening op grove wijze reageerde op haar zuiver theoretische gevoelens, of wanneer die niet theoretisch waren, ik in elk geval niet de geschikte man was om van de practische resultaten in het heden en zelfs waarschijnlijk in de toekomst, eenig voordeel te hebben. Het is een van die dames, die steeds, en juist toevallig in gezelschap van een man, die zij voor hun geheele leven slechts als een vriend wenschen te beschouwen, laten uitkomen, dat zij wat liefde betreft een ruim hart en geweten bezitten en behept zijn met een ware vrijbuitersnatuur op dit punt. Om mij weer eenigszins, zij het dan misschien op onridderlijke wijze te rehabiliteeren en toch nog een bescheiden aanval te
| |
| |
wagen, maakte ik de opmerking, dat de bewoners van een groote stad het niet veel beter hebben dan poolreizigers, ten minste als ze geen geld hebben, en als ze geld hebben, dan verlangen ze chronisch naar een ideale vrouw, die met de vrouw, welke ze zooeven bemind hebben, wisselt, en dan staan ze in dezelfde positie tegenover dit ideaal als de jagers uit het Noorden tegenover de vrouw, die wel in werkelijkheid bestaat, maar waarvan zij slechts de afspiegeling kunnen zien op het witte doek, en ook zij, ik bedoelde de stadsmenschen, vergenoegen zich dan met een afspiegeling. Hierdoor gaf ik haar het recht kwaad te zijn of in haar meening versterkt te worden, dat ik nooit de kans zou krijgen haar minnaar te zijn en zij verklaarde dus, terwijl ze even goed vol moederlijke teederheid op mij toe had kunnen komen om me te troosten, maar welke vrouw zou dat doen? dat ze geen afspiegeling wenschte te zijn en toen ik haar vroeg waarom ze dan ontroerde bij de gedachte, dat die mannen tot hun knieën door de sneeuw waadden om een revuefilm te zien, nam ze afscheid met de overtuiging, dat ik een lomp individu ben, wie weet, misschien ben ik dat ook wel’.
Toen hij van zijn werk was thuisgekomen, had zijn hospita Peter Brandt ten Have gewaarschuwd, dat iemand in zijn kamer op hem zat te wachten en hoewel hij zich al lang niet meer voorstelde, dat de betreffende wel eens een notaris zou kunnen zijn, die hem kwam mededeelen, dat een onbekende oom gestorven was die een onmetelijk vermogen had nagelaten, was hij toch nieuwsgierig; een onverwacht bezoek had nog steeds voor hem iets avontuurlijks, het riep enkele, zij het dan ook vage verwachtingen
| |
| |
in hem wakker, die reeds weer verdwenen waren, als hij zijn bezoeker voor zich zag, bovendien had hij in de laatste maanden geen echt bezoek ontvangen en was bang verlegen en linksch te worden, wel niet zoodat anderen het merkten, maar dat hij het zelf merkte.
De bezoeker was zijn vroegere vriend en regimentskameraad Sterneberg; uit de kranten wist Peter, dat hij secretaris van den voorzitter der Nationale Partij was, die herstel van het koningschap beoogde. Het doel van zijn komst was niet duidelijk, daar Sterneberg zijn eenigszins vragenden blik negeerde en hem met het gebaar van iemand, die zich door het lange wachten bijna heer des huizes in plaats van bezoeker voelt, een stoel had gewezen, tegenover hem bij het raam. In de jaren van tegenspoed had Peter geleerd zich zelfs tegenover zijn vrienden gereserveerd te betoonen. Was zijn vriend twee of misschien een jaar geleden zonder eenige reden bij hem gekomen en had hij hetzelfde voorkomen gehad van den goedgekleeden man, die geen maatschappelijke moeilijkheden kende, dan had Peter zeker onmiddellijk een beroep gedaan op zijn klaarblijkelijke belangstelling in hem, op hun vriendschap, ‘die nog niet gestorven was’, om hem te helpen. Maar de ervaring had hem geleerd dat dit geen goede tactiek was om iets te bereiken en daarom had hij zich slechts een vragenden blik veroorloofd om direct daarop het bezoek voor te stellen als een vanzelfsprekende gebeurtenis of althans als een gebeurtenis, waarbij hij een afwachtende houding had aan te nemen. Hoe vaak was het immers niet gebeurd, dat hij van een sollicitatie of een gesprek met een ‘relatie’ veel had voorgesteld,
| |
| |
terwijl hij zich tegelijkertijd voorhield, dat hij er niets van verwachtte, maar toch de stille hoop koesterde, dat hij een ander man, een beter, welvarender man zou zijn als het gesprek afgeloopen was en steeds had hij zich daarna moeten troosten met de overweging, dat zijn positie weliswaar niet verbeterd, maar ook niet slechter geworden was. En al bedacht hij na een paar dagen, dat het onherroepelijk verloren gaan van een kans gelijkstond met achteruitgang, er waren dan weer enkele dagen verloopen en hij had den tijd gehad zich te herstellen om zich te troosten met het feit, dat hij toch zichzelf gebleven was.
Na de begroeting waren beide mannen tegenover elkaar gaan zitten in de eenvoudig gemeubelde kamer waar niets meer herinnerde aan vroegere perioden uit het leven van den bewoner. Voorwerpen van waarde had hij in moeilijke tijden verkocht en de waardelooze voorwerpen had hij in diezelfde tijden vernietigd, omdat het gezicht er van hem hinderde en misschien omdat bij elke verhuizing de nieuwe hospita met belangstelling de voorwerpen bekeek en bij zichzelf of tegenover haar buurvrouw haar conclusies trok. De eerbied, die ze dan ten toon spreidde voor den heer, die vroeger officier was geweest en van goede familie was, verzwakte echter bij gebrek aan nieuwe aanknoopingspunten, waarop zij haar roman verder kon bouwen, reeds na enkele maanden en een van hen had zelfs een bij een financieel geschil niet zeer consequent maar niettemin hatelijk van ‘berooiden officier’ en ‘zwendelaar, die op de markt zoo'n pakje had gekocht om arme weduwvrouwen te bedriegen’ gesproken. In de kringen
| |
| |
waarin hij vroeger verkeerde werd hij alleen door de vrouwen nog au sérieux genomen om zijn aangename manieren, en hoewel men zegt, dat dit een voorwaarde is voor maatschappelijk succes, had hij daarvan in de praktijk niets bemerkt. Langzamerhand had hij zich dan ook eenigszins teruggetrokken, maar hij kon zich niet verhelen, dat hij zich zoo nu en dan voelde als de eerste de beste kantoorbediende, die uit hoofde van zijn ongeschiktheid om met zijn superieuren om te gaan langzaam maar zeker in aanzien is gedaald. Hij was eigenwijs als hij bescheiden had moeten zijn en bescheiden als hij critiek had moeten uitoefenen en in zijn gedragingen zoo bestudeerd, dat er bepaald te veel moest ontbreken aan zijn intuïtie, wat de omgang met mannen betreft, om ooit voor een honderd procent zakenman te worden aangezien. En dat waren toch immers ten slotte al zijn vroegere vrienden geworden? Hij was te trotsch om in gezelschap de afspraak tusschen twee van zijn kennissen aan te willen hooren om den volgenden dag met elkaar in de stad te gaan lunchen, teneinde enkele zaken te bespreken, zonder dat men er aan dacht hem er ook maar voor den vorm in te betrekken, en zijn gezond verstand zei hem, dat hij niet het recht had hun er een verwijt van te maken. Het gevolg van dit alles was geweest, dat, terwijl hij formeel nog het recht had in alle gezelschappen te verkeeren, waar hij ook vroeger toegelaten werd, (immers hij was van goede familie geweest en het beroep, dat men uitoefende kwam er in dit democratisch geworden land niet meer op aan, tenminste wanneer men tot de vroegere aristocraten behoorde) hij inderdaad nog maar welkom geheeten werd op
| |
| |
de tea's van de vrouwen van zijn vroegere vrienden. Teneinde Sterneberg tijd te laten de verklaring van de reden van zijn bezoek in den vereischten vorm te kleeden, had hij het gesprek geopend en hij kon niet helpen, dat dit bepaalde onderwerp, het eenige, waardoor hij nog een aanknoopingspunt kon vinden met zijn vrienden, in het algemeen den ander in zijn meening omtrent hem bevestigde. Evenwel Sterneberg scheen te zeer in gedachten verdiept om de gebruikelijke conclusies te trekken en knikte afwezig, alsof hij zijn toestemming gaf op deze wijze het gesprek voort te zetten. Hoewel hij tijd genoeg had zich te prepareeren, had zijn persoonlijke verschijning de gedachten van Sterneberg waarschijnlijk een andere richting gegeven. Peter voelde een zeker luchtledig in de eenzijdige conversatie, maar de kunst van samen te zwijgen had hij nooit verstaan en hij vervolgde dus:
‘Het is hier een eigenaardige straat: als ik het van te voren geweten had, was ik hier misschien niet gaan wonen. Oppervlakkig beschouwd zou men het een ideale woonplaats moeten vinden voor iemand, die het beroep uitoefent, dat ik nu al eenige jaren, maar laten we zeggen, voor mezelf toch altijd nog tijdelijk, waarneem. De troostelooze, eentonige huizenblokken met de op de trottoirs spelende kinderen, die door de heggen van de voortuintjes loopen en het gras vertrappen, zoodat deze suggestie van welstand niet recht tot ontwikkeling wil komen, is in tegenspraak met den breeden middenweg, waar allerlei luxeauto's 's morgens tegen negen uur en 's avonds om half zes de zakenlieden van hun villa's naar hun kantoren heen en terugbrengen. Zooals ik zeg voor
| |
| |
een taxi-chauffeur een aardig gezicht, maar helaas, ik kan nog steeds niet aan mijn beroep gewennen’. ‘Voor een romanticus ook heel belangwekkend’, antwoordde Sterneberg, ‘de tegenstelling tusschen armoede en rijkdom’.
‘Inderdaad’, stemde Peter toe. Hij begreep deze opmerking niet. Sterneberg was niet bijzonder intelligent, maar hij had de gave met een gewichtig gezicht gemeenplaatsen te zeggen, alsof het nieuwe ideeën waren en hieraan had hij, voorzoover Peter na kon gaan, grootendeels zijn succes te danken. Zij hadden elkaar vroeger heel goed gekend, Sterneberg was een van Peter's vrienden geweest, die in een zekere bewondering tot hem opzagen en dit had niet alleen zijn ijdelheid gestreeld, maar hem tevens van een zeker teeder gevoel ten opzichte van hem vervuld. Hij constateerde met genoegen, dat Sterneberg in zijn hart nog in de gedachtensfeer leefde van vele jaren geleden, een gedachtensfeer, die hij aan Peter te danken of te wijten had, maar waaraan deze reeds ontgroeid was op het oogenblik, dat hij er zijn vriend mee deed kennis maken.
Was het echter mogelijk, dat Sterneberg nog zulke kinderlijke gedachten koesterde; zakenmenschen zijn op dat gebied vaak onberekenbaar, vooral wanneer ze niet bijzonder intelligent zijn, of wilde hij alleen maar zien, of Peter nog steeds op het oude standpunt was blijven staan? Maar had hij dan niet een beter oogenblik en betere woorden kunnen kiezen? Het was een losse opmerking, anders niet. Hoe dikwijls was het hem nu al niet overkomen, deze laatste jaren, dat hij, met de bedoeling een goeden indruk te maken, bij sollicitaties of in een gesprek met pas
| |
| |
verworven kennissen tegenover goed gekleede mannen met zorgvuldig geschoren gezichten en zekere bewegingen had gezeten, die bij elk van zijn opmerkingen een welwillend gezicht hadden gezet, daarbij te kennen gevende, dat zijn ideeën hun volkomen koud lieten.
Aanvankelijk had hij zich als het ‘kind in de maatschappij’ gevoeld, zooals hij dat bij zichzelf noemde en Nietzsche met zijn ‘Kind im Manne’ had hem ook geholpen, zelfs was hij er toe gekomen om met den jongsten zoon van zijn toenmalige hospita te gaan spelen, maar toen deze brutaal werd en hem bij zijn voornaam noemde, had hij zich beleedigd gevoeld en den jongen verder genegeerd, hetgeen hij zeer kinderachtig van zichzelf vond. In heel sentimenteele oogenblikken herinnerde hij zich zelfs een illustratie uit een tijdschrift, waarop een man stond afgebeeld, die zijn beide handen ophield als om een gave te ontvangen en hij vergeleek zichzelf dan met dien man, behalve dat hij niet om geld bedelde, maar om liefde. Maar dit had ten slotte niets met een mislukte sollicitatie te maken, en eigenlijk ook niet veel met hemzelf, misschien was het een soort pose, een mechanisch willen verdiepen van zijn eigen gevoelens, of misschien niet eens zijn eigen gevoelens, maar gevoelens waarvan hij wist, dat ze bij enkele menschen bestonden, en die hij zich dan tijdelijk, waarom wist hij niet, eigen maakte.
‘De kwestie is’, zei Sterneberg plotseling, terwijl zijn gezicht ophelderde, ‘ik beschuldig je van excentriciteit’.
Dus toch een gewoon bezoek, dacht Peter, misschien, dat hij zich gisteren na een gesprek met zijn vrouw
| |
| |
herinnerde, dat hij mij in den loop van de jaren verwaarloosd heeft en wil hij door dit bezoek zijn geweten weer voor een paar jaren geruststellen. Hij behoefde geen moeite te doen verder te zoeken naar den diepen zin, die in de woorden van zijn vriend verborgen lag, want deze vervolgde:
‘Als oude vrienden behoeven we elkaar niets wijs te maken; je kunt me er niet van overtuigen, dat je dit beroep niet vrijwillig gekozen hebt. Ik zou bijna veronderstellen, dat je het gedaan hebt bij wijze van protest tegen ons allen, die zich in werkelijkheid of slechts schijnbaar verzoend hebben met den huidigen stand van zaken en zich liever aansloten bij het geldproletariaat dan bij het werkelijke dito. En je bent te veel op je zelf geconcentreerd om je gedachten in den vorm van een partijprogram te uiten. Is het niet zoo?’
Peter zweeg. Het was voor hem een geheel nieuw gezichtspunt. Hij kon het zich niet voorstellen, dat Sterneberg oprecht meende wat hij zei. Natuurlijk was het een aangenaam gevoel tegenover een jeugdvriend te zitten en na opmaking van de practische levensbalans te kunnen constateeren, dat degene, die je in vroeger jaren als je geestelijke meerdere erkend had, het in de veranderde omstandigheden niet zoover gebracht had, maar daarvoor had hij toch niet hier behoeven te komen of wilde hij een erkenning van deze feiten door hem, Peter? In ieder geval moest hij dan de fijngevoeligheid van zijn vriend waardeeren, dat deze de werkelijke redenen van zijn terugzetting in het maatschappelijk leven uit zuiver ideëele gronden, al waren die dan ook zeer gezocht en zelfs lichtelijk belachelijk, wilde verklaren.
| |
| |
‘Ik wil je wel in vertrouwen mededeelen’, vervolgde Sterneberg, ‘dat ik er net zoo over denk als jij, hoewel de Voorzitter van de Nationale Partij een bankier is zonder voorouders, maar dien gebruiken wij slechts als middel. De eigenlijke actieve leden van het bestuur vormen Dr. Bernstijn, de secretaris van de partij, en ik, de secretaris van den voorzitter’.
Peter kon niet langer de oprechtheid van zijn bezoeker betwijfelen, hoewel het hem bijna speet.
‘Ik dacht, dat je hier kwam om me een betrekking aan te bieden’, zei hij gedachteloos.
‘Een betrekking?’ vroeg de ander verwonderd.
‘Nu, ik ben blij, dat het geen betrekking is’, vervolgde Peter, daar hij den gedachtengang van den ander toch niet begreep, en dus naar zijn eigen zorgen terugkeerde. Hoewel hij een vaag vermoeden had, dat hij hierdoor den goeden indruk, dien Sterneberg nog altijd van hem scheen overgehouden te hebben, waarschijnlijk zou vernietigen, ‘ik ben zelfs niet geschikt er een te krijgen, laat staan behoorlijk te vervullen. Ik ben er aan gewend geen succes te hebben bij sollicitaties en als ik succes heb, na verloop van eenigen tijd ontslagen te worden, zonder dat de menschen bepaald ontevreden over mij zijn. Het schijnt, dat ik dan plotseling den draad kwijt ben, het overkomt mij trouwens ook bij goede kennissen, ik verlies het contact en dan weet ik, dat na eenige dagen het ontslag volgt; het maakt me nerveus, maar ik kan er niets aan veranderen. Men vindt op het meest ongelegen oogenblik een reden, die in normale gevallen geen reden zou zijn en ik sta weer op straat. Ik voel geen gewetenswroeging en ik ben er ook niet trotsch op. Ik vind het alleen
| |
| |
jammer, erg jammer. Langzamerhand ben ik even bang voor een kans, die weer verloren zal gaan, als dat ik me er op verheug; bovendien moet je je er steeds weer op voorbereiden, dat als je slaagt het na verloop van tijd wel weer mis zal loopen. Ik ben maatschappelijk gesproken eenvoudig iets te zwak, dat is alles’.
‘Maar misschien doet je lust tot avonturen je steeds weer veranderen. Je lokt als het ware je ontslag door je houding uit. Ik heb trouwens nooit begrepen, waarom je niet naar het buitenland bent gegaan’.
Peter bemerkte duidelijk aan zijn toon, dat zijn vriend liever een martelaar voor de verdwenen aristocratie in hem had willen zien, maar eventueel deze reden wilde accepteeren als verontschuldiging, dat hij roeping gevoelde voor de betrekking van chauffeur. Hij begreep van zichzelf niet hoe het kwam, dat hij neiging gevoelde zijn vriend omtrent zijn dwaling in te lichten.
‘O, zeker’, zei hij, ‘ik heb met het plan rondgeloopen om met opgespaard geld naar Monte Carlo te gaan, het geld is er trouwens nooit geweest, of om te teekenen voor het Vreemdelingenlegioen, maar ik had steeds een of andere reden om het weer uit te stellen, dus ik wilde blijkbaar niet.
Trouwens, ik behoor tot de menschen, die liever stroohalm voor stroohalm verliezen, dan dat ze in den vreemde de kans moeten loopen van honger te sterven of borden te wasschen. Het is bijna of ik een onbestemden angst heb voor een vreemd land. Je zult het misschien niet erg in me apprecieeren; ik geloof, dat het gevoel ook niet in den tegenwoordigen tijd past, maar ik kom meer en meer tot de
| |
| |
overtuiging, dat ik destijds officier geworden ben uit liefde voor mijn vaderland, als land, met alle menschen, die er leven, niet ter verdediging van onze speciale klasse, overigens is het misschien niet eens het geheele land, maar slechts de stad waar ik woon. Gisteren sprak me een man aan, een marskramer geloof ik, die blijkbaar nog nooit in deze stad geweest was. Hij bevond zich in de Heerenstraat en vroeg mij of het wel de Heerenstraat was. Ik knikte toestemmend en daarna bekeek hij met een onderzoekenden blik de huizen, ze schenen zijn goedkeuring weg te dragen, waarschijnlijk had een collega hem verteld, dat er menschen woonden, die koopkrachtig waren. Daarna vroeg hij waar de straat op uitkwam en ik vertelde hem, dat hij, als hij de straat afliep, op het Breede Plein zou komen. Hij had er misschien wel eens over gehoord of gelezen, ten minste het scheen een bekende klank voor hem te zijn. Ik had haast en stond hem vrij onvriendelijk te woord. Die man had nog nooit het Breede Plein gezien en er zich toch een voorstelling van gemaakt. Wat zal het hem tegengevallen zijn, dat het niets is dan een verbreeding van de Heerenstraat. Zoo stel je je het onbekende steeds grootscher voor dan het is. Maar wij, die hier opgegroeid zijn en hier leven, wij kennen elken steen en daardoor wordt alles weer grooter; omdat wij weten, dat men twee vluchtheuvels en vier tramrails moet passeeren om het Breede Plein over te steken, omdat wij weten, dat er een schouwburg staat, waar wij wel eens geweest zijn en een restaurant, waar onze kennissen komen, en een groote modezaak, waar we met een of meerdere vrouwen voor hebben gestaan en gedeeld hebben in haar
| |
| |
bewondering, omdat we er eens ruzie gehad hebben met een vriend, en er gezeten hebben op een caféterras na een examen, daarom is dat Plein voor ons groot. Neen, liever van honger sterven in je woonplaats tusschen neutrale bekenden, dan in den vreemde tusschen vijandige onbekenden. Je ziet, het is alles nogal voorzichtig en burgerlijk, wat ik te zeggen heb. En, wie weet, zeg ik dat alles nog om op poovere wijze mijn houding nog eenigszins te verdedigen en kweek ik daardoor gevoelens, die er niet eens zijn. Die vaderlandsliefde vooral is bij mij nogal twijfelachtig. Merkwaardig trouwens’, vervolgde hij, daar hij bemerkte, dat Sterneberg inderdaad teleurgesteld was, ten slotte niet waar, hij was de gastheer, ‘dat jij in die jaren in het geheel niet veranderd bent. Toen ik je het laatst sprak, na je ontslag als particulier secretaris bij dien anderen bankier, dacht ik: nu is hij verloren. Dat komt natuurlijk, omdat het woord ontslag voor mij zoo'n benauwenden klank heeft. Ik stelde me iets vaags voor van honger, ingevallen wangen, holle oogen. En plotseling zie ik je weer (trouwens ik had je naam in de krant gelezen) evenals vroeger, dezelfde stem, dezelfde gebaren, ja zelfs dezelfde gedachten. Het doet eenigszins onwerkelijk aan. Bijna betrap ik me op den wensch, dat ik het anders had willen zien, meer in overeenstemming met mijn phantasie’.
Peter voelde zich nu geheel op zijn gemak en keek Sterneberg vriendelijk lachend aan. Deze stond op.
‘Het is jammer’, zei hij, ‘dat je zoo veranderd bent’. Zijn toon klonk verstoord. ‘Ik heb zoo lang gewacht je mijn voorstel te doen, omdat het niet veel is, wat ik je heb aan te bieden, maar ik dacht, dat je er
| |
| |
geschikt voor zou zijn; nu geloof ik, dat ik maar beter doe, er heelemaal niet over te spreken’.
Peter werd nieuwsgierig. Hij klopte zijn vriend op den schouder en zei: ‘Wees niet beleedigd, Axel, je moet mijn woorden niet zoo ernstig opvatten, ik heb je vroeger eens gewaarschuwd, dat mijn woorden, waar ik in zekeren zin toch achter sta, niet altijd in overeenstemming zijn met mijn daden. Bovendien, ik heb in langen tijd niet met een man, ik bedoel met iemand, die met mij op dezelfde hoogte staat, gesproken, je wordt dan een beetje lang van stof en misschien wat te breedsprakerig. Bovendien is het niet eerlijk hier te zitten en niets te zeggen en mij in de meening te laten, dat je bezoek geen bijzondere bedoeling heeft en daarna, nadat ik iets gezegd heb, dat je niet bevalt, weg te gaan als een examinator, die de kennis van den examinandus niet voldoende heeft geacht. Kom, ga zitten en zeg me wat je te vertellen hebt, het is natuurlijk in verband met de Nationale Partij en mijn werkelijken of vermeenden zin voor avonturen of zelfs mijn liefde voor mijn aristocratische medebroeders. Over de kwestie, dat ik verwachtte, dat je meer in overeenstemming met mijn phantasie had moeten zijn, zou ik me niet druk maken. Ten eerste is dat een zuiver, laten we zeggen theoretische overweging en ten tweede al was het een eenigszins affectieve uitlating van mij, dan kan je dat alleen voldoening schenken, maar je zult toch wel zoo verstandig zijn aan te nemen, dat het maar par manière de dire gezegd was?’
Sterneberg gaf aan zijn wensch gehoor, ging zitten en het leek bijna alsof hij zijn eigen optreden eenigszins kinderachtig vond. Peter had zijn doel bereikt en vervolgde:
| |
| |
‘Kijk eens, wat dat avontuur betreft. Ik blijf in zooverre bij mijn uitspraak, dat ik niet de kracht en den lust heb het avontuur te zoeken, maar dat zoekt men gemeenlijk ook niet; werkelijk, we leven niet meer in de middeleeuwen, en trekken er niet meer op uit om heldendaden te verrichten, de Indianen zijn vrijwel uitgestorven en men moet rijk zijn om in Afrika te kunnen gaan jagen, maar als er een avontuur komt, ik bedoel, wat men dan zooiets noemt, nietwaar, dan veronderstel jij toch niet, dat ik op slinksche wijze zou trachten het te ontwijken?’
‘Neen’, gaf Sterneberg toe.
‘Wel kijk eens aan, en bovendien, je hebt misschien gelijk, dat ik een avonturier ben; als ik in mijn auto zit en van het eene eind van de stad naar het andere rijd, beleef je honderden avonturen. Geloof me, alle chauffeurs zijn vrijbuiters, ik geef toe, dat het beroep van vliegenier misschien edeler is, maar in ieder geval ik ben geen kellner. Behalve voor honger ben ik ook bang voor vernederend werk. Het idee, dat ik eens op een dag de bestelling van een neger in ontvangst zou moeten nemen, is me onverdragelijk. Het beroep van taxi-chauffeur is ten minste een bij uitstek man-nelijk beroep, je werkgever is niet je chef, zooals de procuratiehouder de chef is van den kantoorbediende of de gérant van den kellner’.
‘En als je nu eens een neger moet rijden? Eventueel met een blanke vrouw?’ Peter gevoelde, dat hij zich weer op gevaarlijk terrein bewoog; Sterneberg was meer op zijn qui vive, nu hij hem zelf had wakker geschud. Trouwens, dat beeld van kantoorbediende en procuratiehouder was misschien slecht gekozen.
‘Wij kennen geen personen, wij beschouwen alles als
| |
| |
vracht’, antwoordde hij even aarzelend, ‘als je ze maar correct behandelt, krijgen ze ook geen persoonlijkheid. Het is misschien niet heelemaal logisch, maar het beroep van kellner is verachtelijk, dat staat vast’. Er was even een pijnlijke stilte. ‘Luister’, vervolgde Peter, ‘is er een of ander gevaarlijk werkje te verrichten, dan weet je, dat je op me kunt rekenen, vooral wanneer het jezelf aangaat. Besluit er nu maar toe het te vertellen. Het is belachelijk, dat je hier een paar uur verspild zou hebben om ten slotte geheel onverrichterzake weg te gaan’.
‘Welnu, Peter’, zei Sterneberg, ‘ik ben er nog steeds van overtuigd, dat je werkelijk niet meer de geschikte persoon bent, maar waarschijnlijk kan ik eenigszins vertrouwen op je discretie, vergeet niet, dat je bij een eventueele weigering mij in een onaangename positie brengt, want ik rekende vast op je en heb met anderen al over je gesproken. Ik zal maar niet zeggen welk gevaar wij beiden zouden loopen, als je na je weigering nog met een ander er over zou spreken. Dus je vraagt me door te gaan?’
‘Maar natuurlijk, mijn beste Axel’, zei Peter voldaan, ‘ga je gang’.
‘Vroeger hebben wij getracht ten koste van groote offers onze medestanders te verzamelen, die, na door middel van ons een verbetering van positie bereikt te hebben, nu alleen nog maar op de meest platonische wijze met ons streven sympathiseeren’, vervolgde Sterneberg, ‘wij, Bernstijn en ik, hebben nu besloten een kerntroep van actieve menschen te vormen, die echter officieel niets met onze partij te maken hebben’.
| |
| |
‘Jullie wilt dus een soort geheim schrikbewind invoeren, als ik het wel heb’, vroeg Peter.
‘Zoo kun je het noemen’.
‘En welke bijzondere functie zou ik te bekleeden hebben?’
‘Je zou in het begin nog in je oude beroep moeten blijven, maar later......’
‘Dat is precies als met die stofzuigers’, viel Peter hem teleurgesteld in de rede en hij dacht met een zekeren weemoed en berusting aan al die positieverbeteringen, die hem waren voorbij gegaan. Zoodra de menschen ‘verstandig’ werden en meer wilden ontvangen dan ze gaven, kwam hij aan de beurt. ‘Ik herinner mij dien agent van stofzuigmachines. Toen ik bij hem kwam, zei hij: ‘De eerste tijden zal het niet zoo gemakkelijk gaan, maar na een paar weken zult u er een vermogen mee verdienen’. Ik heb er veertien dagen voor gewerkt en ben tot de conclusie gekomen, dat een stofzuiger een gewild artikel is, want iedereen was al voorzien’.
‘Je behoeft nu geen beslissing te nemen. In geval je accoord gaat, meld je je morgenavond om negen uur aan ons vereenigingsgebouw’, zei Sterneberg kortaf, terwijl hij opstond.
‘Ik zal in ieder geval komen’, beloofde Peter, terwijl hij de deur opende voor zijn bezoeker en spijt gevoelde over zijn vroegere kinderachtige nieuwsgierigheid. Niet dat hij bang was, maar de geheele zaak leek hem vooralsnog een beetje dilettantisch opgezet. Een revolver in handen van dilettanten treft echter even zeker en gaat misschien zelfs vlugger af, dan die in handen van vaklieden. Hij had zich nu bijna zedelijk verplicht aan te nemen. Bovendien, wellicht was er eenig gelde- | |
| |
lijk voordeel aan verbonden, waarschijnlijk, ofschoon Sterneberg kende hem toch niet als moordenaar, die men per uur kon huren. Maar waarom zou hij zich niet aansluiten, er zou wel meer gekaart worden dan geschoten. En ten slotte, hij bleef nieuwsgierig.
Op weg naar het vereenigingsgebouw van de Nationale Partij deed Peter moeite zich niet voor te stellen, hoe zijn gevoelens zouden zijn na het bezoek in vergelijking met de vage spanning waarin hij nu verkeerde. Hij was een kwartier vóór den vastgestelden tijd op de plaats van bestemming aangekomen en 'n portier verwees hem naar een wachtkamer, waarin kaarten en spoorwegreclames hem althans de gelegenheid gaven te constateeren, dat de straat, waar hij woonde, alsmede het gebouw, waar hij nu was, op de kaart stonden aangegeven, en dat een nu reeds doorgetrokken tramlijn op den plattegrond bij het oude eindpunt eindigde. Men deelde hem zonder eenige verplichting zijnerzijds mede, dat enkele streken van zijn vaderland weliswaar nog niet veel door toeristen bezocht werden, maar dat zij dit alleszins verdienden, hetgeen gedemonstreerd werd door eenige meer of minder aanlokkelijke aanplakbiljetten. Nadat hij zich hiermede eenigen tijd onledig had gehouden, stelde hij vast, dat Sterneberg over vijf minuten moest verschijnen en hij bracht de rest van den tijd door met opzettelijk aan niets te willen denken. Om negen uur was Sterneberg er nog niet en Peter maakte zich het verwijt, dat hij zooveel te vroeg gekomen was. Helaas was dit een niet af te leeren gewoonte van hem, hij kwam te vroeg bij een trein, als hij op reis moest, te vroeg voor een afspraak met een vrouw en te vroeg bij een of andere sollicitatie;
| |
| |
hoewel dit geen sollicitatie was, was hij te vroeg gekomen; beschouwde hij het in zijn hart dan toch als een sollicitatie? Vooral misschien, nu Sterneberg hem gezegd had, dat hij niet de geschikte man was? Maar wat kon het hem schelen; of dacht hij werkelijk in ernst op deze wijze, die hem bovendien nog volstrekt niet klaar voor oogen stond, iets te bereiken en wat dan? Peter kwam tot de conclusie, dat hij het niet wist en overwoog bij zichzelf Sterneberg aanstonds te ontvangen met een op zakelijken toon gesproken: ‘Stiptheid is de beleefdheid der koningen’ of misschien slechts met een even zakelijk of nog zakelijker: ‘Je bent laat’.
Om vijf minuten over negen besloot hij nog tien minuten te wachten en om kwart over negen keek hij de stille gang door, maar trok zich haastig terug, toen hij voetstappen hoorde. Hij zou tot half tien wachten om Sterneberg een kans te geven, maar hij had dit besluit nog niet bij zichzelf uitgesproken of zijn vriend trad binnen.
‘Ik ben een beetje laat’, zei deze losweg, ‘maar je zult het me wel niet kwalijk nemen’.
Zijn toon en houding was anders, zelfstandiger dan bij zijn bezoek den vorigen dag, vond Peter, aan den anderen kant meer gehaast, het was of hij werd opgedreven; het zag er naar uit alsof hij onaangenaamheden met een meerdere had gehad en dit in zijn toon nu op hem wilde wreken. Het kon echter ook verbeelding zijn. ‘Het is niet erg’, antwoordde Peter luchtig, ‘men zegt anders wel eens: beleefdheid is de stiptheid der koningen; dat wil zeggen, ik bedoel andersom’, maar Sterneberg had zich reeds omgedraaid en zei: ‘We zullen nu naar Dr. Bernstijn gaan
| |
| |
om nadere details te bespreken, maar stel je er niet te veel van voor, voorloopig is het er alleen om te doen, dat je wordt ingedeeld, vaste plannen hebben we wel, maar nog niet wat jou betreft’.
Peter was blij dat er nu iets ging gebeuren, al was het niet veel en volgde Sterneberg met vlugge kleine passen, ten einde de herinnering aan het lokaal, waar hij zoo lang had moeten vertoeven, kwijt te raken. Hij bedacht zich echter plotseling, dat groote passen een meer zelfverzekerden indruk maken en stapte dus uit de maat met zijn geleider, hetgeen in de holle gang eenigszins spookachtig klonk.
Weldra hadden zij een groote deur bereikt, die toegang gaf tot een lokaal, dat er uitzag als een café, aan den kant waren enkele schotten aangebracht, waardoor twee der wanden in afzonderlijke nissen waren verdeeld. Er waren slechts weinig bezoekers, die nauwelijks opkeken, toen ze voorbijliepen en Sterneberg zelfs niet groetten, waaruit Peter constateerde, dat deze er dus al geweest was en hem noodeloos lang had laten wachten. Hij bemerkte nu tevens, dat hij zijn hoed nog bij zich had, dien hij aan de deur werktuigelijk in zijn hand had genomen, en het hinderde hem, dat iedereen kon zien, dat hij een onbekende was in deze omgeving en als zoodanig ook door Sterneberg werd geïntroduceerd. Bij een tafeltje in een der hoeken bleef zijn vriend staan en zei tot een heer op middelbaren leeftijd, die opstond, toen zij aankwamen en hen dus klaarblijkelijk verwachtte:
‘Mag ik je voorstellen, Bernstijn, den heer Brandt ten Have, waar ik je reeds over sprak, Ten Have dit is Dr. Bernstijn’.
| |
| |
‘Gaat u zitten, mijnheer Ten Have’, zei de doctor, en Peter legde zijn hoed naast zich op een stoel, daar hij geen kapstok zag. Hij vond het niet noodig naar de garderobe te vragen, als Sterneberg het niet noodig achtte hem deze te wijzen. Het onderhoud zou dus waarschijnlijk niet lang duren. De voldoening, die het hem gaf dit alles vast te stellen was niet voldoende om zijn teleurstelling over het vrij onbeleefde optreden van zijn vriend op te heffen. Deze was onmiddellijk verdwenen en de man tegenover hem opende het gesprek: ‘Vertelt u eens, mijnheer Ten Have’, begon hij vriendelijk, doch op den toon van iemand, die gewend is met personeel om te gaan, ‘waarom bent u op ons voorstel ingegaan? U hebt weliswaar nog niet officieel toegestemd, maar u bent hier gekomen om dat te doen, nietwaar?’
‘Ja’, antwoordde Peter onwillekeurig op de laatste vraag. ‘Ik ben hier gekomen, omdat Sterneberg het mij vroeg’, vervolgde hij vrij hulpeloos.
‘Heeft u er een oogenblik aan gedacht, waarom wij u juist hebben uitgenoodigd?’
‘Ik vermoed, dat Sterneberg dat voorgesteld heeft. Vroeger gingen we veel met elkaar om’.
‘Hebt u zich eens voor een paar jaar niet gewend tot een bureau voor steunverleening aan oud-officieren?’
‘Ja’, stemde Peter toe, ‘daar had ik spijt genoeg van, ik heb er nooit iets van gehoord en bovendien, ik probeer liever mijzelf te redden, maar het was in een tijd, dat ik ten einde raad was’.
Sterneberg had dus met dit alles zoo goed als niets te maken, hij zat hier als sollicitant voor een vereeniging van samenzweerders, daar kwam alles op
| |
| |
neer. Mijne heeren, naar aanleiding van uw advertentie, heb ik de eer u mede te deelen, dat ik gaarne voor genoemde betrekking in aanmerking zou willen komen. Zouden er zooveel zijn, dat men nog een zekere selectie kon uitoefenen?
‘U schreef daarin zooiets van: door den noodlottigen afloop van den oorlog en de nog noodlottiger gevolgen daarvan’, vervolgde Bernstijn, zonder op zijn woorden te reageeren, ‘was u in moeilijkheden geraakt. Bedoelde u dat noodlottig persoonlijk of meer algemeen?’
‘Beide’, antwoordde Peter, de ander scheen een verdere verklaring te verwachten, en dus vervolgde hij: ‘Ik zal openhartig spreken, mijnheer Bernstijn, op politiek terrein heb ik geen uitgesproken meening en hoewel ik theoretisch gesproken gaarne zou zien, dat de oude toestand weer hersteld werd, ben ik te zeer overtuigd van den logischen of althans onafwendbaren gang van zaken in het wereldgebeuren, dat ik niet het initiatief zou durven nemen tot een of andere actie, d.w.z. ik zou waarschijnlijk niet overtuigd genoeg zijn en me afvragen of de andere partij ook niet gelijk kon hebben’.
‘Ik veronderstel dan, dat u het zeer op prijs zou stellen, wanneer uw diensten door middel van een geldelijke ondersteuning beloond werden?’ vroeg Bernstijn.
‘Inderdaad’, zei Peter, ‘ik geloof niet, dat ik daar iets op tegen zou hebben’.
‘Wij zullen u indeelen onder de gewone leden’, verklaarde Bernstijn zakelijk.
‘Hoe bedoelt u dat?’
‘Er zijn gewone en eere-leden, de eerste ontvangen
| |
| |
ondersteuning, de tweede treden op zuiver idealistische gronden toe tot onze organisatie’, zei Bernstijn. ‘Zij moeten als het ware een kern van toekomstige regeerders vormen en nemen slechts deel aan de actie, wat het minder gevaarlijke deel betreft. Daarentegen is hun positie verantwoordelijker, zoodra wij een omwenteling hebben geforceerd’.
‘U maakt dus, om het maar eens ruw uit te drukken, een onderscheid tusschen de betaalde moordenaars en degenen, waarvoor zij werken, maar die de vruchten van hun werk zullen plukken, ten minste als er vruchten zijn’, zei Peter, ‘dat is eigenlijk een verkeerd principe; hij, die het meeste belang bij de zaak heeft en bovendien uit idealistische gronden, zooals u het uitdrukt, in uwe organisatie wenscht opgenomen te worden, zou ook het gevaarlijkste werk moeten doen. De eere-leden betalen wellicht contributie?’
‘Ja’, zei Bernstijn, ‘maar zij moeten wel degelijk ook actief deelnemen aan de uitvoering van onze plannen, alleen het gevaarlijkste werk wordt aan de gewone leden opgedragen, tenzij een der anderen zich als vrijwilliger aanbiedt; om u gerust te stellen wil ik u wel verzekeren, dat dit heel vaak het geval is’.
‘Maar het lag niet in mijn bedoeling door u betaald te worden’, zei Peter, ‘ik kan heel goed leven van het geld dat ik als chauffeur verdien en het was mij juist te doen op deze wijze weer eenige relaties met vroegere kennissen aan te knoopen; hoewel ik misschien niet om idealistische redenen lid wil worden, waren het zeker geen financieele. Ik begrijp echter, dat het moeilijk is dit weer te veranderen,
| |
| |
nu u mij gezegd hebt, dat de gewone leden het gevaarlijkste werk doen. Het zou den indruk maken, alsof ik bang was’.
‘Inderdaad’, Zei Bernstijn droog, ‘wij kennen overigens geen andere redenen dan financieele en zuiver idealistische’.
‘Dus u kunt niet veronderstellen, dat men tot uwe vereeniging toe zou kunnen treden uit lust tot avontuur of uit louter nieuwsgierigheid?’
‘Wij kennen deze redenen niet, omdat het doel te ernstig is. Degene, die zich beschikbaar stelt, om andere redenen dan idealistische of financieele, zou zich het recht kunnen voorbehouden, wanneer het doel, dat wij ons stellen en de middelen waarmee wij dat trachten te bereiken, hem niet meer bevalt, zich te verzetten en uit de organisatie te treden, afgezien nog van het feit, dat het avontuur, dat in het begin uit den aard der zaak slechts vaag omlijnd is, op den duur wel eens vormen aan kan nemen die den avontuurlijk aangelegden jongeling kunnen afschrikken, waarna hij zich met de verontschuldiging, dat hij het zich anders voorgesteld had, terugtrekt. Het is dan echter te laat, daar wij niet kunnen gedoogen, dat iemand buiten het verband der organisatie staande, iets van ons doel, onze plannen en de personen, die er aan medewerken, afweet. Indien gij afziet van uwe financieele ondersteuning na verloop van tijd, kunnen wij echter overwegen, nadat gebleken is, dat u in uwe periode als gewoon lid de organisatie trouw gediend hebt, u toe te laten als eerelid, hoewel dit niet de gewoonte is en de gewone leden ook in andere kringen worden aangeworven dan de eereleden. Ik maak u er echter
| |
| |
op opmerkzaam, dat reeds het bezoek van Sterneberg en uw gesprek met mij voor u bindend is, wij kiezen onze leden uit en het is niet de gewoonte, dat zij weigeren. Ik dank u intusschen voor dit onderhoud’. Peter stond op, boog en was reeds op straat, voor hij goed en wel tot bezinning kwam. Sterneberg had zich niet meer laten zien. Hij had het onaangename gevoel, dat hij niet in een val geloopen, maar er zelfs in geduwd was.
In de eerste dagen bemerkte Peter weinig van zijn nieuwe functie, hoewel het hem voorkwam alsof iedereen het aan hem kon zien, maar nadat de dagen verliepen zonder dat er iets geschiedde, was hij er zich over dag bijna niet meer van bewust, dat hij tegen wil en dank een geheimzinnige persoonlijkheid was geworden. Alleen 's nachts, als hij eenzaam met zijn wagen op een standplaats stond of als hij pas ontwaakt was en in zijn bed bleef liggen, trachtte hij zijn tegenwoordige positie tegenover de maatschappij te bepalen. Hij stelde zich voor, wat er gebeurd zou zijn als hij Bernstijn ronduit gezegd had, dat hij voor de geheele zaak eigenlijk niet veel voelde; waarschijnlijk had deze dan niet den moed gehad hem werkelijk eenig nadeel te berokkenen, maar nu hij dat niet gedaan had, was hij wel gedwongen mee te doen, tenzij hij bij de eerste opdracht zou weigeren. Maar als die opdracht eerst over eenige maanden zou komen, was men er dan niet reeds aan gewend hem als lid, gewoon lid te beschouwen? trouwens hij had hun geld reeds aangenomen, maar goed, laten we zeggen, dat hij kon weigeren en dan een kleine kans liep lastig gevallen te worden, bijvoorbeeld een pak slaag, grooter kon
| |
| |
het tarief, nu hij nog zoo weinig wist, niet zijn, had hij dan inderdaad lust de zaak op te geven? Na zulk een redeneering constateerde Peter met voldoening, dat hij dien lust niet gevoelde en dat hij dus niettegenstaande de dreigementen van Bernstijn uit vrije beweging, zooal niet toegetreden was, er toch in elk geval bij bleef. En zelfs, wanneer de zaak hem niet zou bevallen, zou hij wel een motief vinden om zich terug te trekken, en indien men zou trachten hem te vermoorden, nu ja, niet waar, voor het geval, waarschijnlijk zouden ze hem laten gaan, als hij op eerewoord beloofde hen in geen enkel opzicht tegen te werken of ook maar iets te verraden, hij stond toch bekend als een eerlijk man, maar goed, voor het geval, dan was dat nog altijd ver weg en zou hij zich wel redden of misschien inderdaad vermoord worden, hetgeen hem geen prettig vooruitzicht leek. Het was nog heel iets anders door een vijand, een tegenstander gedood te worden, dan vanuit een hinderlaag, op het oogenblik, dat je er het minst op verdacht was te worden vermoord. Hij kon echter als ‘gewoon lid’ (kinderachtig overigens zoo'n kwalificatie) voor de keuze gesteld worden zelf iemand te vermoorden of vermoord te worden en hij was er niet zeker van, dat hij altijd het eerste zou kiezen. Ten slotte was zulk een organisatie niet onfeilbaar, in den loop der tijden waren de daders van politieke moorden minstens net zooveel keeren ontdekt als gewone roofmoorden, bedreven door één individu, en hij zou zeker den dood verkiezen boven een lange gevangenschap met alle onaangenaamheden daaraan verbonden. Maar dit alles was nog zoo ver, dat het als het ware niet bestond; ook in
| |
| |
den oorlog was het immers zoo geweest, het was er pas, voor men er werkelijk in was en men kwam er in door officier te worden, dat was oorspronkelijk ook heel iets anders. Hij was er nu in gekomen door ‘gewoon lid’ te worden en misschien bleek alles ‘gewoner’ te zijn dan hij zich voorstelde, immers de oorlog was weliswaar verschrikkelijk, zooals men dat pleegt uit te drukken, geweest, maar toch ‘gewoon’, dat wil zeggen niets abnormaals, gewoon, gewoon, doodgewoon. Eigenaardige woordconstructie overigens: niets is gewoner dan de dood, doch wie went er aan?
Soms was hij verontwaardigd, dat men hem had uitgezocht; als hij evenals de anderen er in geslaagd was of voldoende gebrek aan zelfrespect had gehad om met de nieuwe rijken op voet van gelijkheid om te gaan, dan had men hem vriendelijk verzocht eere-lid te worden, maar deze verontwaardiging verdween weer bij de overweging, dat hij er geen bezwaar tegen gehad zou hebben om op deze wijze zijn positie te verbeteren, hij mocht nu achteraf geen Sterneberg-motieven gaan gebruiken en bovendien dit begon te gelijken op de verontwaardiging van den arbeider bij het zien van den kapitalist in zijn auto en van zulke overwegingen had hij instinctief een afkeer.
Na verloop van tijd ging Peter echter doorgaans slaperig naar bed en stond uitgerust weer op en was geneigd de geheele zaak als een ongepaste grap van Sterneberg te beschouwen, als die zakelijke mijnheer Bernstijn er niet geweest was, totdat hij ongeveer een maand na zijn gesprek met genoemden heer iemand op zijn kamer aantrof, die daar zat te wach- | |
| |
ten. Daar dit de gebruikelijke wijze scheen te zijn, waarop de organisatie zich introduceerde, verwachtte Peter dat de bezoeker, na hem gevraagd te hebben of hij de heeren Sterneberg en Bernstijn ook kende, hem nadere inlichtingen zou verstrekken, en was ten zeerste verwonderd, dat de man een politiepenning toonde op de wijze, zooals dat op de Amerikaansche films te zien is, en hem vroeg, welke betrekkingen hij met genoemde heeren onderhield. ‘Met welk recht doet u die vraag?’ vroeg Peter om tijd te vinden tot zichzelf te komen.
‘Met het recht van den staatsdienaar, die moet zorgen voor het welzijn van zijn medeburgers’, antwoordde de ander deftig.
‘Zoo’, zei Peter, ‘ja, ik ken die beide heeren, maar zeer oppervlakkig’.
‘Dat is anders heel eigenaardig voor iemand, die het beroep van taxi-chauffeur uitoefent’, hernam de detective.
‘Ja’, zei Peter, ‘maar ik ken hen van vroeger. Lang geleden was ik officier’.
‘Dat is mij bekend. Wij weten ook, dat u enkele weken geleden deze heeren gesproken hebt en dat de heer Sterneberg bij u op bezoek is geweest’. Hij sprak zeer beschaafd, zelfs een weinig geaffecteerd, het was een detective, die klaarblijkelijk veel in goede kringen verkeerde.
‘Sterneberg was een regimentskameraad, maar ik heb hem een tijdlang uit het oog verloren’.
‘Waarom kwam hij bij u op bezoek?’
‘Uit belangstelling. Als men met elkaar aan het front gestreden heeft, vergeet men zijn vrienden niet licht’. Het was wel niet waar, maar zijn bezoeker
| |
| |
leek hem nog zoo jong, dat hij waarschijnlijk niet meegevochten had, en in ieder geval iedereen zou zoo'n motief moeten accepteeren, het was om zoo te zeggen een heilige waarheid, en ten slotte, misschien waren er wel van die oorlogsvriendschapsbanden, die het door de jaren heen uithielden, hoewel hijzelf er geen enkel voorbeeld van kende.
‘U had hem toch in jaren niet gesproken?’ vroeg de ander eenigszins twijfelend. Peter constateerde, dat zelfs de heilige waarheid al verdwenen was, weliswaar iets later dan de vriendschap, maar het tijdsverschil leek hem zeer klein.
‘Hoort u eens’, zei hij knorrig om zijn verlegenheid te verbergen, ‘ik geloof niet, dat u de bevoegdheid hebt u met de particuliere zaken van een eerzaam burger te bemoeien’.
‘Ik zal openhartig met u spreken’, zei nu de bezoeker en sloeg behagelijk zijn beenen over elkaar. ‘U bent chauffeur, niet waar? Welnu, een chauffeur gaat niet om met menschen uit hooge kringen als deze hem niet bepaald noodig hebben. Ik weet wel, dat u een bijzonder chauffeur bent, maar ik weet ook, dat u de laatste jaren weinig in contact bent geweest met uw vroegere collega's. Het is dus duidelijk, dat u deze heeren een dienst bewezen hebt of het zult doen’.
‘Ik ben het met deze gevolgtrekking niet eens’, zei Peter, ‘theoretisch niet en practisch niet’.
‘Het doet er weinig toe, of u het er mee eens bent. U begrijpt nog steeds niet, wat ik bedoel. Uw functie van chauffeur brengt mede, dat u wel eens haast hebt en het lijdt dan ook geen twijfel of u hebt wel eens te hard gereden; bovendien bent u 's avonds
| |
| |
heel laat nog bezig, het zou best mogelijk zijn, dat u, indien u voor de overheid reeds een verdacht persoon was, verdacht werd van een der vele diefstallen die in deze stad elken nacht plaats vinden. Het eerste geval geeft geen aanleiding tot voorloopige hechtenis, maar waarschijnlijk tot ontslag; chauffeurs mogen wel te hard rijden, maar niet betrapt worden. Het tweede geval is voor u persoonlijk nog onaangenamer, hoewel het niet met de bedoeling van uw opdrachtgevers zou strooken, wanneer u uw betrekking kwijt raakte, nietwaar?’ ‘Neen’, zei Peter onwillekeurig.
‘Ziet u nu wel’, zei de detective op tevreden toon, ‘dat u opdrachtgevers heeft?’
‘Waarschijnlijk hebt u deze wijze van ondervraging uit een of ander romannetje opgediept’, zei Peter bedaard, ‘ik bedoelde trouwens mijn opdrachtgevers, de taxi-onderneming, zakenlieden spreken evenals koningen in de pluralis majestatis, en de ondergeschikten nemen deze meervoudige betiteling in hun gedachten als gehoorzame dienaren over. Ik wist overigens niet dat deze wijze van handelen ook reeds bij de politie in zwang gekomen was, het lijkt eenigszins op chantage’. Hij verwonderde zich er over, dat hij zich niet heldhaftiger voelde, maar toch constateerde hij met voldoening, dat hij even natuurlijk sprak alsof hij in het geheel niets riskeerde.
‘U hebt gelijk’, zei nu de detective, even onverstoorbaar, maar iets vriendelijker, ‘als ik u was, zou ik me ook niet laten intimideeren. Maar ik heb nu een beter voorstel. Wij zouden het ten zeerste op prijs stellen, indien u uw best deed een vooraanstaand en actief lid te worden van deze organisatie, u moet
| |
| |
u in zeker opzicht onmisbaar trachten te maken. Maandelijks brengt u dan rapport aan ons uit’.
‘Waarde heer’, zei Peter koeltjes, ‘ik zou hier natuurlijk zeer gaarne op ingaan, wanneer ik werkelijk eenige relatie met de door u genoemde heeren onderhield, maar helaas, u bent verkeerd ingelicht. Het spijt me, dat ik noch u, noch mezelf in deze zaak kan helpen’. Hij hield de deur reeds voor den ambtenaar open. Deze gaf tot zijn groote verwondering onmiddellijk aan dezen wenk gehoor en vertrok na hem de hand gedrukt te hebben, alsof hij een vertrouwd vriend was. Zijn ‘u zult nog wel meer van mij hooren’ klonk echter dreigend en eenigszins spottend.
Peter luisterde, hoe hij de voordeur achter zich dichtsloeg en volgde hem, met zijn hoed en jas in de hand. Buiten gekomen zette hij zijn kraag op en snelde naar een telefoon-kiosk. Weldra hoorde hij de stem van Sterneberg.
‘Hallo’, zei hij gehaast, ‘ik ben het, ten Have, ik moet je bepaald spreken. Er is iets bijzonders gebeurd. Ik kan het je niet telefonisch mededeelen. Kan ik bij je komen?’ Hij hijgde, al deed dit geen afbreuk aan het gewicht van de boodschap, het maakte allicht minder indruk op anderen.
‘Is het werkelijk noodig?’ vroeg Sterneberg kalm.
‘Ja, zeker’, zei Peter.
‘Nu, kom dan maar’, was het weinig bemoedigende antwoord.
Peter holde naar de dichtstbijzijnde taxistandplaats. ‘Hoek Augustusstraat, Frederiksplantsoen’, gaf hij op, hij zei het zoo vriendelijk mogelijk, want hij
| |
| |
was altijd vriendelijk tegen zijn collega's, het was een hard leven, het leven van chauffeur.
In de taxi keek hij of niemand hem volgde. Daarna dook hij van het achterraampje weg en drukte zich in een hoek. Hij had het adres van Sterneberg niet opgegeven, dat was veiliger. Bij het huis van Sterneberg aangekomen nadat hij eerst een paar straten had omgeloopen, belde hij luid en lang.
Zijn vriend zat in zijn studeerkamer en noodigde hem uit te gaan zitten. Peter bracht haastig en staande verslag uit. Na het beëindigen van zijn bericht bemerkte hij tot zijn groote teleurstelling, dat hij de zaak niet goed voorgedragen had, want de stemming in de kamer onderging geen verandering. Hij had klaarblijkelijk te snel, te gehaast gesproken. Ten slotte moest men de feiten misschien ook kalm onder de oogen zien. Sterneberg had misschien zooiets wel eens meer meegemaakt. Zijn opmerkingen waren ten minste alleen van technischen aard.
‘Je hadt beter gedaan den man te volgen, in plaats van direct naar mij toe te gaan’, zei Sterneberg, ‘nu is hij jou wellicht gevolgd. In ieder geval kan hij gezien te hebben, dat je naar die kiosk liep en daarna een taxi nam. Dat was voor hem al voldoende’.
‘Het behoeft geen bewijs te zijn’, zei Peter zwakjes. ‘Voor hem wel. Voortaan moet je ontkennen dat je mij of Bernstijn den laatsten tijd gesproken hebt’, vervolgde de ander zonder op zijn protest te letten. ‘Maar in ieder geval, ik ben je zeer dankbaar voor je toewijding. Je hebt je niet laten intimideeren of omkoopen en dat is ook wat waard’. Hij stond op, er hield de deur op dezelfde wijze voor hem open
| |
| |
als hij nog geen half uur geleden voor den detective gedaan had. Het onderhoud was afgeloopen. Tien minuten, nadat hij had aangebeld stond hij weer op straat. Inderdaad, hij was nog een kind op het gebied van avontuur. Sterneberg was hem althans in dit opzicht ver vooruit, ofschoon, misschien stond hij er anders tegenover, meer als een zakenman? Met loome schreden ging Peter naar huis.
Den volgenden ochtend had hij zich hersteld. Eigenlijk was het heel natuurlijk, dat Sterneberg hem zoo koel ontvangen had, hij zou ongetwijfeld maatregelen nemen, maar daarom behoefde hij toch geen tragisch of gewichtig gezicht te zetten? In ieder geval had Sterneberg zijn aanwijzing op prijs gesteld. Den volgenden keer zou hij zakelijk verslag uitbrengen, inderdaad had hij zich kinderachtig aangesteld. Hij herinnerde zich hoe hij eens een meisje, waar hij niets om gaf, had gezegd, dat hij op de vrouw, waar hij toen mee getrouwd was, eenige aanmerkingen had. Hij had het gezegd, omdat hij haar het hof wilde maken en zij had hem toen verteld, dat hij hierdoor zichzelf beleedigde, wat hij ook wel wist, en dat hij, als zij nu vriendelijk tegen hem was en er zou een verhouding tusschen hen beiden ontstaan, hij dit ook weer aan de volgende vrouw, die hij het hof zou maken, zou zeggen. Dit gesprek was voor hem een nieuw bewijs, dat hij inderdaad nooit iets voor haar zou voelen, want hij hield niet van bescheiden en preekerig aangelegde vrouwen, maar hij had er toch zooveel spijt van, dat hij een gedeelte van zijn zaligheid gegeven zou hebben, als hij de woorden weer ongedaan had kunnen maken, niet zoozeer omdat ze gezegd waren,
| |
| |
maar omdat ze aan deze vrouw gezegd waren, want zij had moeten weten of voelen, dat hij altijd met een zekere ridderlijkheid en gevoel van dankbaarheid tegenover zijn geliefden stond en ze juist altijd verdedigde, maar dit bijna gedachteloos gezegd had, onder den onmiddellijken indruk van haar schoonheid. Het had er wel niets mee te maken, maar hij had zuiver quantitatief evenveel spijt van zijn houding bij het bezoek aan Sterneberg en trachtte een zeker verband te leggen, wat hem echter niet gelukte. De eenige troost was, dat hij ‘in zekeren zin’ een man van gewicht was geworden. Een samenzweerder, die gevolgd werd. Als hij in zijn taxi zat, keek hij wel eens naar de ramen van de huizen, die hij passeerde, daar kon een geweer op hem gericht zijn of in ieder geval kon daar een detective staan, die hem gadesloeg. Ten slotte, het was aardig een revolutie voor te bereiden. Hij zou, wanneer de revolutie werkelijk kwam, uitstekende diensten kunnen bewijzen, doordat hij de stad zoo goed kende en op ieder plein als het ware reeds mechanisch strategische punten had vastgesteld. Hij liep zelfs een paar dagen met het idee rond Sterneberg of nog liever Bernstijn voor te stellen hun invloed aan te wenden glazen ruitjes aan beide kanten van de brievenbussen aan te laten brengen onder het voorwendsel, dat de postbodes dan konden zien of er veel of weinig brieven in de bussen waren, maar met het werkelijke doel bij een revolutie daar scherpschutters te plaatsen, of mitrailleurs, die door de openingen een geheele straat zouden kunnen bestrijken. Hij gaf dit idee ten slotte op, omdat men van boven geen dekking zou hebben en het was bij nader inzien volkomen
| |
| |
absurd; de oorlog had hem toch geleerd, dat zulke zuiver theoretische vondsten van nul en geener waarde waren, trouwens het had niet eens theoretische waarde, maar misschien zat er iets in, waardoor een ander op een goed idee kwam. Hij zou echter wel oppassen eerst een slecht figuur te slaan om daarna een ander gelegenheid te geven zich te onderscheiden. Het was meer voorgekomen, dat men iets gewijzigd van hem had overgenomen, nadat men hem eerst uitgelachen had. Een tijdlang had hij zich serieus er mee bezig gehouden, de strategische punten in de stad op de kaart aan te teekenen, maar ook dit had geen zin, men zou het reeds lang gedaan hebben als men werkelijk serieuze plannen koesterde. Aan het einde van de maand kreeg Peter een chèque met een bedrag, dat honderd gulden hooger was dan hij met Sterneberg had afgesproken. De appreciate van de organisatie voor zijn onomkoopbaarheid, ten minste dat veronderstelde hij. Hij had bijna vergeten, dat hij gewoon lid was. Zonder bepaalde gevoelens, zonder air van teleurgesteld romanticus, maar ook zonder ironie gooide hij zijn aanteekeningen in de kachel. Er waren immers ook menschen, die postzegels verzamelden. Nu hij meer geld had kon hij ruimer leven, zoo nu en dan de bars bezoeken, waar hij vroeger als officier zoo vaak kwam, gewoon als jonge man, omdat hij het er plezierig en aangenaam vond.
In vier maanden had Peter niets van zijn opdrachtgevers gehoord en hij werd alleen aan hun bestaan herinnerd door de cheque, die maandelijks binnenkwam, waarover hij zich dan een paar dagen verwonderde, maar die hij toch incasseerde, hoewel hij
| |
| |
zich er van bewust was, dat hij hierdoor voor de toekomst eenige verplichtingen op zich nam. Het was echter te verleidelijk en een plotselinge weigering zou nu bepaald een slechten indruk maken, niet alleen op hen maar ook op hemzelf. Hij haalde bijna verruimd adem, toen hij op zekeren dag op zijn standplaats telefonisch bericht kreeg van Sterneberg, dat hij zich den volgenden dag om tien uur met zijn taxi moest begeven naar de Sophialaan, bij den hoek van het Stadspark. Hij moest daar wachten op iemand, die ongeveer kwart over tien of later in zijn auto zou stappen. Peter was al bang geweest, dat hij op zekeren dag een oude dame had moeten vergiftigen of voor spook had moeten spelen bij een bijgeloovigen boer. Maar gelukkig, het was over dag en een vrijwel ‘openbare’ opdracht. Hij moest zoo snel mogelijk de eerste zijstraat rechts en daarna de volgende zijstraat links inslaan, waarna hij zou komen op de Parkallee, een grooten verkeersweg, welken hij moest volgen tot het Allianceplein. Hier moest hij stoppen. Peter vroeg Sterneberg, wat hij dan verder te doen had. Zijn vriend of superieur, hoe moest hij hem nu eigenlijk noemen? had even gelachen en zei, dat hij vanzelf wel zou merken, wat hij te doen had. Hij moest zich vooral stipt aan den aangegeven weg houden en in het begin zoo hard mogelijk rijden, op de Parkallee zelf moest hij eveneens zijn best doen vlug vooruit te komen, maar daar het verkeer daar erg druk was en hij tevens bij verschillende kruisingen zou moeten wachten, zou hij daar wel opgehouden worden.
Den geheelen dag na het ontvangen van deze boodschap was Peter in een soort Sinterklaasstemming.
| |
| |
Het was hem of de wereld een ander aspect had gekregen en hij verwonderde zich daar zelf over Zoo was je leven dor en leeg, plotseling was het gevuld, soms maar met één feit, één vooruitzicht. Hij herinnerde zich hoe hij als kind nooit had kunnen eten als hij een treinreis ging maken en kwam er nu ook eerst met groote moeite toe te gaan dineeren. Den geheelen dag bracht hij zooveel mogelijk door in café's, 's avonds werkte hij niet; en hij had toen hij laat thuis kwam geen spijt, dat hij veel geld uitgegeven had. Eerst 's morgens, toen hij wegreed in den koelen herfstochtend en reeds een half uur van te voren aan de afgesproken plaats kwam, trachtte hij zijn gevoelens en gedachten te controleeren. Wellicht zou het gevolg van het goed vervullen van deze opdracht zijn, dat hij definitief ingewijd zou worden in de geheimen van de vereeniging. Hij was dan de man met het dubbele leven, waarvan men in de romans leest. Niet dat hij erg onder den indruk kwam van zulk soort mannen, meestal waren echte avonturiers vrij geborneerde menschen, ten minste dat had men hem verzekerd, maar het kon zijn, dat hij, het avontuur meemakende en tegelijkertijd er buitenstaand, - of zou het verlangen naar avontuur, niet het werkelijk meemaken, maar alleen het verlangen er naar iets anders zijn dan het verbloemen van de troosteloosheid in het eigen gemoed, een nieuw soort godsdienst of althans surrogaat van godsdienst? Den vorigen avond had hij in een café toevallig in een of ander tijdschrift den volgenden zin gelezen: ‘En na jaren, millioenen, milliarden wellicht, zal onze aarde uitgestorven zijn als de maan’. Zelfs zulk een nuchtere, ja banale zin was
| |
| |
in staat hem ‘bij zijn hart te grijpen’ en hij kon het niet helpen, dat hij dan enkele minuten treurig voor zich uit moest blijven staren, intusschen toch met eenigen trots bedenkende, dat hij een van de weinigen was, die de draagkracht van deze, door een onverschillig journalist opgeschreven, woorden geheel begreep. En toch, hoe weinig origineel was die gedachte, immers de oude Romeinen hadden reeds gezegd: ‘Gedenk te sterven’. Zij zeiden behalve ‘Memento mori’ ook ‘Morituri te salutant’. Zij hadden echter in zekeren zin nog aan een voortbestaan na den dood geloofd. Naarmate de menschheid zich ontworsteld aan de idee van onsterfelijkheid, wordt het leven zelf waardevoller. In geestelijk opzicht wordt de mensch moediger, als hij zich vertrouwd maakt met de betrekkelijkheid der dingen en van het leven, in werkelijkheid wordt hij laffer. Hij vreest den dood. Maar nu had hij geen enkele reden hier aan te denken, hij stond met zijn wagen aan een breede, aan één kant met villa's bebouwde straat, aan den anderen kant was het park. Door de boomen kon hij een vijver zien, waarin de afgevallen bladeren als onwezenlijk goud op het water dreven. Het was stil rondom hem, niettegenstaande de claxons der auto's en het bellen van de trams ĭn de naburige straten. Eigenlijk was het altijd en overal stil, als men de geluiden maar wist uit te schakelen. Waarom zou hij bang zijn voor zijn leven? Hij moest zich in gedachten schrap zetten bij het beantwoorden van die vraag en denken aan zijn motto, dat iedereen op elk oogenblik van den dag bereid moest zijn te sterven. Geërgerd keerde Peter zijn hoofd weer naar den vijver, hij moest zich nu niet gaan
| |
| |
voorstellen, dat hij bang was, terwijl hij in zijn hart er zeker van was, dat hij niets vreesde, althans niet van dit avontuur, en alleen maar op deze wijze fantaseerde om een werkelijke sensatie aan het geval te geven. Hij zag plotseling de bladeren op het water drijven, zooals hij ze als kind gezien had; toen had elke steen, elk kuiltje in den grond zijn bijzondere beteekenis gehad, langs den wallekant van een gracht loopend had hij steeds een vage sensatie gehad iets moois of interessants te zien, of liever hij was er zich niet van bewust geweest, maar hij had het gezien, evenzoo op straat, de rangschikking der zandkorreltjes, die elken morgen anders was, bij elken boom; waar het trottoir ophield vond men steeds een nieuwe wereld, welk groot mensch zag dat nog, was hij werkelijk zoo groot geworden, dat hij dat alleen maar eens in de zooveel jaren zag, als hij ergens moest wachten?
Achter zich hoorde hij een stem zeggen: ‘Naar het Allianceplein, chauffeur’. Hij had nog net tijd om te kunnen zien, dat de man, die dit gezegd had, een regenjas droeg met een riem, voor zijn gezicht hield hij een breede das, alsof hij het koud had, maar hij wilde natuurlijk niet herkend worden, welnu, Peter zou niet zoo onbescheiden zijn hem nog met een blik te verwaardigen. Snel startte hij den wagen. Het was alsof hij in de straten achter zich meer geruisch hoorde dan even te voren, maar snel trok de wagen den heuvel op en voor hij zich er van bewust was, dat nu het gevaarlijke moment gekomen was, bevond hij zich reeds op de Parkallee. Toen hij hier was aangekomen, kon hij een gevoel van teleurstelling niet onderdrukken. Naar de wijze, waarop Sterne- | |
| |
berg hem de aanwijzingen gegeven had, was het ergste nu al voorbij. Teleurgesteld door de onvoldoende expansie van zijn gespannen gemoed remde hij met kracht voordat de verkeersagent aan de kruising het stopsein gaf. Hij merkte als terloops, dat er ongewoon veel menschen in de richting van het park liepen. De verkeersagent gaf echter toch betrekkelijk vlug het sein om door te rijden en gedachteloos en terneergeslagen kwam Peter, na nog een paar keer opgehouden te zijn, aan het Allianceplein. Hier stapte hij uit en opende het portier. Zijn passagier was verdwenen. Even vreesde hij zijn opdracht niet goed te hebben uitgevoerd. Daarna keerde hij en reed terug. Hij stalde zijn auto en ging naar huis, waar hij met een grimmig gezicht op den divan bleef liggen. Eerst tegen twee uur kwam hij weer op straat. Er waren extra-editie's uitgekomen van de kranten. Bekend politicus vermoord. Signalement van den moordenaar: droeg een lichte regenjas met riem. De krant uitte als zijn meening, dat de moordenaar op dit gegeven alleen moeilijk te vinden zou zijn. Peter begreep den samenhang; hij was medeplichtig aan een moord. Hij sloeg het blad om en bekeek het portret van den vermoorde. De man had een
intelligent en sympathiek gezicht. Hij zag er niet uit als iemand, die vermoord zou worden, Peter kon geen enkele trek van verslagenheid of ziekelijke weekheid in zijn gelaat ontdekken, die hij anders altijd bij vermoorde menschen meende waar te nemen, waarvan de portretten in de krant stonden afgebeeld.
De sluipmoordenaar. Het klonk als het begin van een sensatieroman, maar het was niet zijn schuld, dat het woord steeds in hem opkwam, ten slotte was het geen
| |
| |
manier van doen een man, die rustig in de zon op het trottoir wandelde en zich verheugde in al het bezienswaardige op de wereld, zonder pardon, bruut en laf door zijn hoofd te schieten. Men kon dan theoretisch den moord verdedigen, maar dan moest die toch zeker in een opwelling van drift plaats hebben en niet zoo geraffineerd voorbereid zijn, dat er zelfs een auto voor den moordenaar klaar stond om hem een veilige vlucht te verzekeren. In de wereld bestaan ten slotte maar twee categorieën van menschen, moordenaars en niet-moordenaars. Wat de laatsten ook misdreven mochten hebben, ze hadden nog nooit een mensch gedood of als ze het gedaan hadden was het in een eerlijken strijd geweest. Peter gevoelde, dat zijn avontuur te ver ging, dat de werkelijkheid kouder en meedoogenloozer, misschien gemeener was dan de phantasie, dit was geen kwestie van survival of the fittest of zucht tot zelfbehoud of vandaag jij, morgen ik, dit was moord. Hij ging naar Sterneberg en zei hem dat hij Bernstijn wilde spreken; moest hij bij de organisatie blijven, dan wilde hij in geen geval kans loopen een directe rol te moeten spelen in het meer vulgaire bedrijf, hij bleef wel evenzeer verantwoordelijk net als de anderen, maar goed hij was oppervlakkig genoeg om niet gehinderd te zijn als hij maar geen bloed behoefde te zien. Sterneberg weigerde zijn bemiddeling en Peter schreef Bernstijn een brief. Enkele dagen later kreeg hij antwoord, om tien uur moest hij zich vervoegen aan Villa Louise, bête naam trouwens, Bergerlaan 24. Peter herinnerde zich de wijk, hij kwam er weinig, want de eigenaars van de woningen, die hier stonden hadden grootendeels eigen auto's. Toch was hij er
| |
| |
wel eens voor zijn plezier doorgereden en had zich voorgesteld, dat hij in zijn eigen auto zat en voor zijn genoegen zelf stuurde. De huizen lagen betrekkelijk ver van elkaar en het was er voornaam en eenzaam, zooals dit past bij een buurt als deze. Men zag er zoo goed als nooit een politieagent, waarschijnlijk werd er door de chauffeurs der particuliere wagens hard gereden, en ze zouden wel nooit een bekeuring krijgen, maar goed, hij had daar niets mee te maken.
Op het afgesproken uur belde hij aan, werd tot zijn verwondering onmiddellijk binnengelaten bij den heer des huizes, die achter een schrijfbureau zat, dat zwaar op den grond rustte. Hij stond op en liep over den parketvloer naar hem toe, met de stappen van iemand, die gewend is lange afstanden in zijn huis af te leggen. Hij zag er zoo huiselijk uit, dat Peter het zichzelf bijna kwalijk nam hem lastig te vallen met zijn aangelegenheden en geneigd was te zeggen, dat hij alleen eens kwam zien hoe hij het maakte, maar op een vragenden blik van zijn ‘leider’ legde hij zijn bezwaren bloot, waarop de kamer verdween en alleen het bureau en de man die er achter zat en die zoo nu en dan zijn voorhoofd fronste overbleef.
‘U bent er zeker van’, zei hij toen Peter uitgesproken had, ‘dat u deze bezwaren niet gevormd hebt als een middel om een beslissing uit te lokken aangaande den duur van uw gewoon lidmaatschap? Indien dat het geval mocht zijn, mag ik u er wel op opmerkzaam maken, dat het initiatief daartoe niet van u uit moet gaan, maar van ons. Trouwens, het is niet de gewoonte, dat men mij te spreken vraagt,
| |
| |
behalve dan in zeer dringende gevallen’.
Peter schrok weliswaar niet van zijn toon, maar bemerkte toch dat deze niets menschelijks had, het was geheel de zakenman of leider die sprak, een vrijwel mechanisch mensch geheel voortgedreven door zijn principe, door hemzelf geschapen. Ook hij zou zoo na jaren alle verhoudingen en aandoeningen uit het oog verloren hebben en er alleen nog maar over praten zooals men ze in een boek las of eerder misschien in een krant, evenals bij sommige oudere menschen het woord dood geen enkele beteekenis meer heeft, of de beteekenis er van zich alleen maar uit doordat zij er veel over praten.
‘Ik wilde u alleen maar zeggen, dat ik niet ongeneigd ben u te helpen bij het bereiken van uw doel, dat trouwens voor mij geen belangrijker doel is dan ieder ander, maar dat ik u op deze wijze niet meer van dienst kan zijn. Ik ben tot deze organisatie toegetreden uit zucht naar avontuur, maar......’
‘U gelieve er aan te denken, dat wij het waren, die u uitnoodigden en dat er voor u geen keuze meer was, nadat wij onze keuze hadden vastgesteld’, antwoordde Bernstijn.
‘Het is mogelijk, dat dit het geval was, maar ik heb me er mee verzoend door de gedachte, dat het met mijn toestemming gebeurde, maar nu u zoo, ik zou bijna zeggen, plomp, met zoo weinig gevoel van goeden smaak er den nadruk op legt, dat u mij er toe gedwongen hebt...... enfin’, zei Peter plotseling, ‘het heeft geen zin hier te trachten elkaars moed of koppigheid, die toch ten slotte zuiver mechanisch achter uit den geest te voorschijn komt als de reactie op de woorden, die een ander gesproken heeft, tegen
| |
| |
elkaar uit te spelen. Het getuigt niet van zelfbeheersching, wat ik daareven zei. Mijn bezwaar blijft echter bestaan, dat dit alles te veel op een wreed spel lijkt’. Het scheen, dat Bernstijn door den toon van de laatste woorden eenigszins was tevreden gesteld, hij antwoordde bijna vertrouwelijk: ‘Waarde heer ten Have, onder de eereleden van onze organisatie hebben wij alleen maar lieden, die zoozeer overtuigd zijn van de rechtvaardigheid van het ideaal dat wij ons voorstellen te bereiken, dat zij elk middel goedkeuren. En dit moeten zij ook onvoorwaardelijk doen, daar zij de geestelijke kern vormen; u geeft zelf toe, dat u niet tot hen behoort en dus moet u wel alleen al door uw gebrek aan geestdrift voor de goede zaak tot de anderen gerekend worden. In het beste geval is trouwens een avonturier alleen actief, wanneer het avontuur er is, daarna wordt hij weer een gewoon mensch met gewone scrupules en zou verslappend werken, wanneer hij zijn gemoedstoestand op intelligente wijze meedeelde aan zijn makkers’.
‘Maar, indien het een goede zaak is, dan zal men mij integendeel overtuigen’, zei Peter, aarzelend, ‘trouwens, ik zou u veel beter van dienst kunnen zijn door een strategisch plan voor te bereiden, ik heb er al eens aan gedacht u voor te stellen uw invloed aan te wenden om de brievenbussen van glazen raampjes te voorzien......’
‘Nu’, zei Bernstijn plotseling opstaande en hem in de rede vallend en hem bijna met een kinderlijken glimlach op zijn gelaat aanziende, ‘ik zal u geruststellen en u een inzicht geven in onze methodes. Herinnert u zich het bezoek van dien politiebeambte aan uw huis?’
| |
| |
‘Ja’, zei Peter verwonderd.
‘Welnu, dat was een van onze mannen. Onze methoden zijn Amerikaansch. Wij stellen onze leden heel vaak op de proef. Uw houding was volkomen verkeerd, behalve dan dat u niet van plan was iets te verraden, de bedoeling was goed om zoo te zeggen. Kijk’, vervolgde hij, schoof een lade open en haalde uit een dunne map een stuk papier, ‘hier is uw rapport. ‘Niet geschikt om een kruisverhoor te ondergaan, laat zich gemakkelijk afleiden. Geschikt voor niet al te belangrijk werk, waarschijnlijk betrouwbaar’.
‘En u gaat op de getuigenis van dezen enkelen man af om te bepalen voor welk soort werk ik geschikt ben?’ vroeg Peter verwonderd en bijna beleedigd. ‘Het is trouwens een kinderachtige methode’, vervolgde hij.
‘En hier’, vervolgde Bernstijn zonder op zijn woorden te letten en met het enthousiasme van een postzegelverzamelaar, die iemand een zeldzaam stuk wil laten zien. ‘Rapport van Sterneberg, vóór u aangenomen werd. ‘Bruikbaar voor gevaarlijk werk, waarin gehandeld moet worden, is dan doortastend, handelt naar den impuls van het oogenblik, niet in staat een plan langzaam voor te bereiden. Speculatie op eigenliefde geeft goede resultaten. Aan lager wal: dus gemakkelijk werktuig. En dan’, vervolgde hij, Peter's verontwaardiging als met de hand wegwuivende, ‘ik zeg u, onze methode is Amerikaansch. Op het oogenblik van den moord bevonden zich vijf van onze handlangers gekleed in een lichte regenjas in de buurt van het slachtoffer. Op het oogenblik van den moord vluchtten zij naar verschillende kanten.
| |
| |
Een er van heeft u vervoerd en dat was niet de moordenaar. Ik geloof, dat ik u nu wel bewezen heb, dat u nog niet in aanmerking kunt komen voor promotie’.
‘Dit is voldoende’, zei Peter, ‘ofschoon het mij eigenlijk niet mocht beleedigen, ben ik ijdel genoeg om zelfs door het oordeel van een paar, ik zal geen sterker term gebruiken, onbevoegden, mij vernederd te gevoelen. U hebt mij zelf door deze openbaring onmogelijk gemaakt. Het heeft geen zin meer met elkaar van gedachten te wisselen’.
‘Wil dat zeggen, dat u verzet pleegt?’ vroeg Bernstijn dreigend.
‘Geen verzet’, zei Peter, ‘of liever passief verzet. Een verzoek om ontslag’.
‘Dat kunnen wij u niet verleenen, dat weet gij’.
‘Ik weet het en zal de gevolgen dragen. Vermoedelijk is mijn eerewoord niet voldoende om u van mijn stilzwijgen op dit punt te verzekeren’.
‘Neen’, zei de ander.
‘Het is jammer’, zei Peter. ‘Ik heb het gevoel in een uitverkoop te duur te hebben gekocht, men kan dan de goederen niet meer teruggeven. Goedendag, mijnheer Bernstijn. Er zijn misschien nog mechanische reacties, die moeten plaats hebben. Dat althans heb ik hier geleerd’.
De ander boog vormelijk en Peter vertrok met een hoog gevoel in zijn schouders, dat hem bijbleef onder het naar huis gaan en eerst langzamerhand verdween.
Het had Peter altijd verwonderd, dat de menschen soms zelfs kunstenaars in kranten en tijdschriften schreven, dat ze te laat waren geboren, hiermede te
| |
| |
kennen gevende, ‘dat alles al geweest was’, integendeel hij persoonlijk had gaarne den ondergang der wereld meegemaakt, en het idee, dat er na hem nog menschen zouden komen, was hem somtijds onverdragelijk en vooral nu, nu hij weldra niet meer in de gelegenheid zou zijn als een nieuwsgierig kind door de wereld te wandelen. Want dat was hij, evenals de kinderen zag hij elken dag iets nieuws en elken dag maakte een nieuwen indruk. Maar weldra zou het afgeloopen zijn, nu hij niets meer van Sterneberg's organisatie had gehoord en de brieven die hij zond, ongeopend terugkwamen of onbeantwoord bleven. Overdag maakte hij zich niet erg bezorgd, maar 's avonds achter zijn stuurrad wachtende op een passagier, soms in de mist, zoodat van elken kant een kogel zou kunnen komen, deed hij dit wel. Op zulk een avond had hij eens het gezelschap gezocht van een collega, die achter hem op de standplaats stond en na een gesprek over het weer, had hij plotseling gezegd: ‘Het meest, wat ik hier op de wereld bewonder, is dat goddelijk optimisme van ieder mensch om iederen dag de elasticiteit te vinden en opnieuw weer een reden te zoeken hun eentonig bestaan met een etmaal te verlengen. De man, die zich voorstelt morgen een paar nieuwe schoenen te koopen en zich daarover verheugt, terwijl hij weldra zal sterven, is immers een held. Heb jij wel eens, alleen 's avonds in een kamer vertoevend, je been bekeken en plotseling beseft, dat datzelfde been weldra in een kist zal liggen? Je ziet het dan liggen nietwaar, en je bent er zoo hopeloos van overtuigd, dat de bezitter er van niet geweten heeft met welk doel dat been een been geweest is en geloopen heeft,
| |
| |
en je wordt bang en dien angst overwin je pas na eenigen tijd. In dit licht beschouwd zijn alle menschen, die het besef van den dood met zich meedragen, zonder hoop op de toekomst, helden. De menschheid is heroïsch in zijn elasticiteit ten opzichte van het verdriet en den dood. Je moet in een bepaalde stemming verkeeren om het te kunnen begrijpen, soms overvalt het je, het gevoel, dat alles nutteloos is en dat je toch voortleeft met een zeker elan. Waar komt dat elan vandaan? Dat is het heldhaftige in ieder mensch’.
Zijn collega had lang en aandachtig geknikt en zei, dat hij hetzelfde gevoel gehad had, toen zijn vrouw hem verlaten had en zij praatten met lange monologen in den stillen nacht. Zijn kameraad vertelde hem, dat hij hoopte, dat ze bij zijn begrafenis niet zouden rooken en hij vertelde Peter van een begrafenis, waarbij hij zich er over had geërgerd, dat de rijtuigen aan de zijkanten weliswaar gesloten waren, maar dat zich een groot raam achter den koetsier bevond, zoodat het volle zonlicht naar binnen scheen. Hij was verwonderd (het was zijn eerste begrafenis geweest) en tegelijkertijd eenigszins geroerd, dat de stoet eerst rondom het blok reed en daarna even bleef staan voor het huis van den overledene bij wijze van hulde. Eigenlijk had het huis den doode moeten groeten, maar hij was over dit gebaar toch al heel tevreden. Maar met een zwarte vlag bijvoorbeeld? Nadat het plechtige moment voorbij was, had een zwager van den overledene grappen verteld en ze hadden veel gerookt en gelachen. Zijn kameraad had zich afgevraagd, of de voorbijgangers de rookwolken niet konden zien ont- | |
| |
snappen en hij had later bij een ontmoeting met een begrafenisstoet altijd gekeken of hij ook rook zag. Maar hij lachte en rookte mee, omdat hij het misschien niet durfde laten, ofschoon hij het luguber vond, maar misschien vond hij dat ook wel aardig. De anderen schenen het heel gewoon te vinden of ze dachten net zoo, maar wilden het ook niet bekennen, ofschoon, de geliefde doode was niet erg geliefd, maar het was toch een doode geweest. Op het kerkhof was het hem opgevallen, dat iedereen een onverschillig gezicht of liever strak gezicht trachtte te zetten en hij was bang geweest, dat er gesproken zou worden en dat hij misschien iets zou moeten zeggen, want het was een familielid. De overledene was hem geheel onverschillig geweest, maar het oogenblik was plechtig, ofschoon hij met zijn figuur verlegen was. Het was een zomersche dag en hij zag een
madeliefje aan den rand van den grafkuil en hij had gedacht aan de tegenstelling tusschen dood en leven. Hij durfde niet over den rand van den kuil te kijken, omdat hij er misschien in zou kunnen vallen. Hij had evenals de anderen een schep aarde op de kist moeten gooien en het klonk dof, de schop had een langen steel. Hij had er nog nooit zoo een gezien en zich meer den vorm van een kolenschop voorgesteld, maar het leek eerder op het instrument, dat de straatreinigers gebruiken om papier en ander vuil van eenigen omvang weg te schuiven. Toen de anderen zich reeds verwijderd hadden, was hij nog even teruggeloopen, hetgeen eenigen opzien baarde. Het madeliefje was in de kuil gevallen en hij maakte er zichzelf een verwijt van dat hij dit had opgemerkt. Nadat hij instapte,
| |
| |
waren de rouwkoetsen in vollen draf weggereden. Peter had aandachtig geluisterd en het verhaal van zijn vriend had hem het gevoel gegeven alsof deze hem had willen troosten, en misschien had hij zijn doel bereikt. Toen hij weggereden was, had de ander hem terloops toegevoegd: ‘Ik zou morgen maar een dagje vrij nemen’, en dit was het bewijs, dat hij een goedhartig man was. Later had Peter dit gesprek verteld op een avond bij kennissen, en zij waren er wel zeer van onder den indruk, dat hij hen ook onder de helden telde, maar vonden het antwoord van zijn makker niet erg belangwekkend, doch het was dien avond helder weer, wel donker, maar zonder maan en zonder mist.
Eens op een avond kwam het gesprek met zijn kameraad hem weer in de gedachten en als bij ingeving voelde hij, dat als hij er dan van overtuigd was, dat het leven niets anders was dan een misplaatste cynische grap (van wien?), hij zich langzamerhand op den dood moest voorbereiden. Hij zou de organisatie van Sterneberg dan als zijn noodlot beschouwen en het eenige wat hem dan nog overbleef was als een man te sterven. Hij schreef gedachteloos een l (van leven) op de beslagen ruit, maar wischte hem gauw weer af en zag door het op deze wijze ontstane gat een man naderen met den hoed diep in zijn oogen gedrukt en een koffertje in zijn hand. Hij kwam recht op hem toe en zei met afgewend gelaat: Bergerlaan 26 (2 × 13), waarop hij in de auto stapte. Peter herinnerde zich, dat dit een villa moest zijn naast die van Bernstijn gelegen. Was het oogenblik nu eindelijk gekomen, zonder dat hij zich behoorlijk had kunnen voorbereiden? Hij kon weige- | |
| |
ren, maar moest hij dan voortaan niet alle passagiers weigeren? en bovendien het beteekende zijn ontslag en wat meer zegt voor zichzelf het verlies van zijn eer, een chauffeurseer weliswaar, maar toch de zijne. Hij zette zijn motor aan en dacht tijdens het rijden aan niets anders dan aan het behoorlijk signaalgeven en het goed nemen der bochten, en even dat de uitspraak survival of the fittest hem als een persoonlijke beleediging aan hemzelf voorkwam. Intusschen voelde hij wanhopige starheid in zijn geheele lichaam die hij het best kon uitdrukken met de woorden: ‘ik zal er niet meer bij zijn’. Hij wachtte zich wel dit hardop uit te spreken, maar kon toch niet helpen, dat hij ze voortdurend uitsprak zonder tong of lippen te bewegen, doch op de wijze zooals men leest. Aan het opgegeven adres aangekomen, stapte zijn passagier uit en vroeg hem te volgen om zijn koffertje te dragen, hetgeen Peter zeer verdacht toescheen, maar hij volgde als in een droom. Zonder twijfel zou men hem eerst het koffertje naar
het huis laten dragen, dacht hij bitter, maar als men nu eens op zulk een gedachte bij hem gerekend had? Hij keek wantrouwend de vestibule rond, toen hij daar aangekomen was; deze zag er gewoon uit, zonder dubbele deuren of een helsche machine. Zijn passagier gaf hem een normale fooi, en Peter bereikte zijdelings met zijn lichaam schuivend, den uitgang, zoodat hij den man, die nog steeds zijn gezicht niet behoorlijk vertoond had, en de deur in het oog hield. In de portiek aangekomen, sloot hij de deur stevig en staarde naar buiten. Hij kon zich niet voorstellen hoe de menschen wilden beweren, dat men alleen keek doordat het licht inwerkte op de oogzenuw, want hij wist, dat
| |
| |
zijn oogen nu de duisternis letterlijk doorboorden. Plotseling herinnerde hij zich, dat het vorige slachtoffer door het achterhoofd geschoten was en hij keerde zich om naar de deur. Hij tastte met zijn vingers er langs, maar voelde niets verdachts. Hem restte alleen nog als een man te sterven, maar hoe stierf men als een man? Door zijn spieren op te zetten, te spannen, zoodat de kogel een scherp rond gat maakte en niet door het weeke vleesch scheurde als door een kwal. Met strakke ledematen deed hij een paar passen en voelde zich als een gespannen ballon, waarin aanstonds een gaatje geprikt zou worden. Hij bleef echter met gebalde vuisten doorloopen en keerde slechts eenmaal plotseling om, hij zag niets, maar zou ook niets gezien hebben, al was er iets geweest. Toch doorboorden zijn blikken de duisternis. Bij zijn wagen aangekomen, opende hij met stijve armen het portier om te zien of er intusschen iemand was ingestapt. Met één sprong zat hij daarna achter het stuur. Bestonden er eigenlijk zwarte tulpen? Hij had er wellicht iets over gelezen of er van gehoord in een film. Onmiddellijk daarna zat hij weer rechtop en reed met zijn rug tegen de leuning van de bank gedrukt de stad tegemoet. Elken boom, dien hij passeerde, was een mijlpaal naar het leven.
In het licht aangekomen reed hij met bestudeerde onverschilligheid eenige straten verder, daarna stopte hij zijn wagen voor een onaanzienlijk café, inderdaad, als hij zoo doorging, zou hij weldra een dagje vrij moeten nemen. En bovendien, als hij nu nog bang was, verdiende hij zoo gauw mogelijk te sterven,
| |
| |
want dan was hij een lafaard, nu de organisatie zoo kennelijk bewezen had hem niet te kunnen treffen, of wanneer dit geen mislukte aanslag was geweest, dan toch moest hij niet trachten te sterven, maar te leven als een man. In het café bestelde hij een cognac voor de toonbank.
Na het glas met een forsch gebaar geledigd te hebben, herinnerde hij zich hoe één zijner vrienden hem in de loopgraven eens gezegd had, ‘dat hij nu den strijd tusschen hem en de tegenpartij tot een einde zou brengen’ en daarop pogingen deed om den wal te bestijgen. Slechts met de grootste moeite had men hem kunnen weerhouden. Den volgenden dag was hij met verlof naar huis gezonden, waarschijnlijk door den invloed van hooggeplaatste vrienden. Het denkbeeld op zichzelf was natuurlijk volkomen dwaasheid, want hierdoor triompheerde de vijand, zij het ook slechts schijnbaar, maar toch, de eenige wijze om als een man te sterven, was die, waarbij men het oogenblik zelf bepaalde. Het was niet voldoende zich naar de omstandigheden, die door de tegenpartij waren geschapen, zoo flink mogelijk te gedragen. Peter weigerde het aanbod van den man achter de toonbank om een nieuw glas in te schenken; in gevallen als dit was het niet goed ook maar op eenigerlei wijze beïnvloed te zijn door een verdoovingsmiddel. Vastbesloten keerde hij zich om, zette den wagen aan en reed langzaam maar met een zekere onverzettelijkheid in zijn geest in de richting van één der Noordelijke voorsteden.
Den volgenden morgen las men onderstaand krantenbericht in de groote bladen:
| |
| |
‘Werklieden, die in den vroegen morgen naar hun fabrieken gingen, zagen terzijde van één der landwegen ten Noorden der stad een taxi staan met brandende lantaarns. De wagen was blijkbaar leeg. Zij stapten er op af en het bleek, dat achter het stuurrad een doode chauffeur zat. Het lijk was reeds verstijfd, maar nog hield één hand krampachtig het stuur en drukte een voet de rem. Een dunne bloedstraal, die achter uit de pet kwam, duidde er op, dat de man een wond in het hoofd had en een op de treeplank van den wagen liggende revolver deed vermoeden, dat er geschoten was. Enkele minuten later was de politie aanwezig en stelde het eerste onderzoek in.
Het bleek nu, dat de chauffeur door kogels in het hoofd was getroffen. De schoten waren blijkbaar gelost door een passagier van de huurauto, door een man, die midden in den nacht den wagen had gehuurd, order had gegeven naar een der noordelijke voorsteden te rijden, tijdens den rit de ruit achter den chauffeur terzijde had geschoven en hem op een eenzaam punt van den weg een kogel in het hoofd had gejaagd. Instinctmatig had de stervende geremd en zijn wagen terzijde van den weg gestuurd. De moordenaar verdween langs den eenzamen nachtelijken weg. Zoowel uit de hooge cijfers, die de taximeter aanwees, als uit het feit, dat het lijk reeds geheel verstijfd was, moest men aannemen, dat de moord kort na middernacht moest zijn gepleegd.
De eerste indruk was dus, dat men te doen had met een gewonen moord, gepleegd op een man, die door nachtelijk werk in zijn levensonderhoud voorzag. De misdaad was des te weerzinwekkender, daar de
| |
| |
chauffeur door de politieverordening verplicht was, iederen passagier, die hem requireerde, te rijden, waarvan de moordenaar gebruik had gemaakt om zijn slachtoffer te brengen naar de plaats, waar hij hem van kant wilde maken. Informaties, bij de garage, waar de huurwagen thuis hoorde, ingewonnen, toonden aan, dat de chauffeur een oppassend man was, die bij voorkeur des nachts reed om zijn verdiensten zoo groot mogelijk te doen zijn.
Wie was nu die nachtchauffeur? Zijn naam luidde: Peter Brand ten Have en hij behoorde dus eens tot een der eerste families. Hij was een oud-officier van het leger, maakte den geheelen oorlog mee en verwierf de hoogste onderscheidingen. Zijn bijzondere omstandigheden verhoogden nog de tragiek van het geval, daar zij van den vermoorde een armen ridder maakten, die niet tegen een der zwaarste beroepen opzag om in zijn levensonderhoud te voorzien.
Toch staat de politie sceptisch tegenover de vraag, of men hier wel een met een gewonen moord heeft te doen. Het verdere onderzoek toonde namelijk aan, dat het slachtoffer zich allerminst den bescheiden arbeider voelde, dien hij scheen te zijn, toen men hem vermoord achter het stuurrad vond. Als hij des nachts gereden had en des morgens uitgeslapen was, begaf hij zich des middags naar de fijnste hotels en dansgelegenheden. Om zich een paar uur deze luxe te kunnen veroorloven, werkte hij iederen nacht. Daar hij beleefd was, goede manieren had, bracht hij het tot vrij hooge nachtelijke verdienste, waarmee hij zijn uitgaven gemakkelijk kon bestrijden. In de namiddaguren was hij een Don Juan en zijn avonturen met
| |
| |
schoone vrouwen waren ontelbaar. Zijn vrienden meenden, dat hij door een rijk huwelijk zijn financiën in orde wilde brengen, wat misschien in zijn bedoeling heeft gelegen. De politie staat voorloopig op het standpunt, dat men hier te doen heeft met een drama uit jaloezie, en zoekt den moordenaar onder de vrienden der vrouwen, aan wie ten Have het hof maakte’.
|
|