| |
| |
| |
De Ondergang van de ‘Frisia’
's Morgens half twee.
Zooals ik reeds eenige uren geleden draadloos berichtte, signaleerde de uitkijk in den loop van den avond ijsbergen, die echter op vrij grooten afstand van het schip voorbijdreven. Doch het schijnt, dat enkele uren geleden hun aantal grooter is geworden en het is mogelijk, dat de oceaanstoomer met een ervan in botsing gekomen is of dat althans de kapitein het raadzaam acht alle mogelijke voorzorgsmaatregelen te treffen, de machines zijn ten minste stopgezet en de vierde stuurman kwam ongeveer vijf minuten geleden in den salon om de vrouwen te waarschuwen, en te zeggen, dat zij zich naar de booten moesten begeven. Uw verslaggever, in de meening, dat, indien werkelijk iets ernstigs gebeurd mocht zijn, dit de lezers van uw blad wel zou interesseeren heeft zijn bloc-note te voorschijn gehaald en zich gereed gemaakt om u nauwkeurig verslag uit te brengen van hetgeen geschiedt. Voor het geval het slechts loos alarm mocht zijn zend ik dit relaas morgen verkort door, u kunt er dan allicht wat van gebruiken, daar het immers geschreven is op een oogenblik, dat ik mij op alles, zelfs het ergste heb voorbereid, terwijl later misschien zal blijken, dat ik mij geheel onnoodig bezorgd heb gemaakt. Een onverdiende sensatie, dus. Mocht daarentegen werke- | |
| |
lijk een ernstig ongeval hebben plaatsgehad dan zal de redactie zeer zeker prijs stellen op het verslag van een ooggetuige.
Het blijkt intusschen, dat mijn berichten niet meer doorgeseind kunnen worden (laten wij hopen, dat dit een tijdelijke maatregel is) want ik krijg van den steward de korte aankondiging: ‘Alarm op de Frisia, Vrouwen en kinderen naar de booten gebracht, schip wellicht op een ijsberg gestooten’, terug, daar de radio uitsluitend voor dienst- (in dit geval waarschijnlijk nood-) seinen ter beschikking gehouden wordt. Deze tijding heeft voldoenden indruk op mij gemaakt om beslag te gaan leggen op een leege flesch, voorzien van een waterdichte schroefsluiting ten einde het bericht in zee te kunnen werpen, voor het geval dit noodig mocht blijken. Ik stenografeer dit verslag en schrijf zoo duidelijk als onder de gegeven omstandigheden maar mogelijk is, ten einde u eventueel in staat te stellen het later terug te lezen. Op het oogenblik, dat de vierde stuurman, de heer Vechting, de dames waarschuwde om zich naar de reddingsbooten te begeven, waren er negen menschen in den salon aanwezig, n.l. Mevrouw Marise Guthrie, een alleenreizende dame, Mevrouw Verduyn, een jonge vrouw op weg naar haar man, Mevrouw de baronesse van Richteren Bentford, echtgenoote van den jongen baron van Richteren Bentfort, Mevrouw Jade Jumilla, danseres, Dr. Arriens, arts, de heer Tengbergen, een rijke jongeman die samen met Mevrouw Jumilla de reis heeft ondernomen, de oude en jonge baron van Richteren Bentfort en ondergeteekende, uw verslaggever Kruythoff. Nadere bijzonderheden omtrent deze personen
| |
| |
zal ik u als mij de tijd hiertoe niet ontbreekt in den loop van het verslag mededeelen.
Op dit oogenblik heeft Mevrouw Verduyn, die haar man in jaren niet gezien heeft, begrijpelijkerwijze reeds gevolg gegeven aan het bevel van den officier en is onder geleide van Dr. Arriens naar de booten gegaan. De dokter komt juist terug met de mededeeling, dat zij in een der eerste vaartuigen die gestreken werden, heeft plaats genomen en dat er geen paniek heerscht op het dek, aangezien de officieren de verzekering hebben gegeven, dat er voor de vrouwen en kinderen ruimschoots plaats is en dat zelfs een deel van de mannen gered kan worden als men zich kalm houdt. In het ergste geval (er schijnt werkelijk een lek te zijn want de tweede officier vertelde aan Dr. Arriens, dat de waterdichte schotten in het ruim gesloten zijn) zal het schip zeker nog lang genoeg blijven drijven om alle reddingsbooten te water kunnen laten. De zee is zeer kalm. Er is reeds contact gezocht met enkele andere booten en de verbinding is tot stand gebracht, doch deze zijn niet in staat snel ter plaatse te verschijnen, omdat ook zij op moeten passen voor drijvende ijsbergen. Dr. Arriens doet groote moeite Mevrouw Guthrie er toe te bewegen naar de booten te gaan, doch zij maakt een afwerend gebaar. De heer Tengbergen tracht Mevrouw Jumilla over te halen, de oude en de jonge baron doen pogingen de barones er van te overtuigen, dat zij het schip moet verlaten, ook zij weigert. De oude baron komt naar mij toe.
‘Kunt u mijn schoondochter er niet toe brengen, mijnheer Kruythoff om zich klaar te maken? Een vreemde heeft op zulke oogenblikken dikwijls meer
| |
| |
invloed dan de naaste familieleden. Het is nu eenmaal gewoonte, dat de vrouwen het eerst van boord gebracht worden als een gevaar dreigt. Dat is een traditie, waar men niet mee mag breken, zij berust op de verhouding van man en vrouw zooals deze vroeger was en ook nu nog behoorde te zijn; in den tegenwoordigen tijd schijnt men dat alles te willen veranderen’. De laatste woorden zijn gericht tot den jongen baron en zijn vrouw, die nu naderbij zijn gekomen.
De jonge baron is een bleeke, slanke jongeman, een uitstekend danseur, naar men zegt; hij spreekt tamelijk langzaam. ‘Het is ook onrechtvaardig’, zegt de barones, ‘dat de vrouwen van hun mannen gescheiden worden. Waarom spreekt men dan van huwelijken die in den hemel gesloten worden?’ ‘Maar mevrouw’, zeg ik, ‘het is in het geheel niet zeker, dat uw man niet gered wordt. Het is zelfs niet zeker, dat het schip niet blijft drijven en dat u over eenige uren niet weer aan boord komt’.
‘Dat zijn allemaal uitvluchten om ons er toe te brengen weg te gaan’, zegt ze vrij bitter.
‘Lieve kind’, zegt de jonge baron, ‘je schijnt te vergeten, dat wij heusch niet voor ons plezier blijven. Als iedereen naar zijn eigen gevoelens handelde zouden de eerste booten zinken en de laatste leeg ronddrijven. Die zoogenaamd mannelijke houding, die wij bij een catastrophe demonstreeren en die elke man aanneemt met een zekerheid en een snelheid, alsof er een schakelaar in hem werd omgedraaid, is in wezen niets anders dan een soort atavisme uit den tijd, dat we onze vrouwen en kinderen daadwerkelijk moesten verdedigen’.
| |
| |
‘Maar Anton’, zegt de oude baron, ‘zooiets mag je niet denken, gedraag je als een man. Ik weet wel, dat er geen enkele reden bestaat zich er op voor te laten staan, dat men stamt uit een oud geslacht, maar het zou wellicht nog als een stimulans kunnen dienen om zich in tijden van nood onder alle omstandigheden waardig te gedragen’.
‘Dus jij bent het met me eens?’ vraagt de barones, zonder op de woorden van den ouden baron acht te slaan. ‘En u, mijnheer Kruythoff?’
‘Ik kom op geheel andere gronden dan jij tot dezelfde conclusie’, herneemt de jonge baron. ‘Het is hier niet een kwestie van verdedigen doch van opofferen, hetgeen altijd minder aanlokkelijk is; bovendien offer ik me niet voor jou op, maar voor een andere, mij volmaakt onbekende vrouw, wellicht uit de tweede of derde klasse. Ik weet van te voren, dat niemand het met me eens kan zijn, omdat het nu eenmaal niet zoo hoort, doch het is de vraag nog of men wel even kalm blijft, naarmate het tijdstip van den dood meer en meer nadert; dan is het te laat, dan zijn de booten weg. Maar kom, het heeft weinig zin hier den tijd te verpraten. Ik zal je wegbrengen’. ‘Ik zou eerst nog even naar mijn hut willen gaan om me te verkleeden, is daar nog tijd voor?’ vraagt de barones.
‘O, zeker. Je zult maar een paar booten missen; de een komt immers niet eerder aan dan de ander?’
‘Zal ik meegaan?’ vraagt de oude baron.
‘Nee, vader, laten wij liever afscheid nemen, ik wil nog even met Anton alleen zijn’, zegt de barones.
‘Geef jij je vader ook de hand’.
‘Dat is niet noodig, denk ik, wij zullen elkaar nog
| |
| |
eenigen tijd gezelschap moeten houden, zeer tegen onzen zin weliswaar’, zegt de jonge van Richteren Bentfort.
‘Maar als er nu al meteen plaats voor de mannen is, voor de getrouwde mannen, zij hebben immers dezelfde rechten als de ongetrouwde vrouwen? Goed, ik zal gaan, maar je kunt een ongeluk krijgen. Je kunt van boord vallen en opgepikt worden door een sloep!’
‘De zee is kalm en het schip ligt stil’, zegt de oude baron.
‘Als die mogelijkheid bestaan heeft, dan bestaat zij nu in elk geval niet meer’, glimlacht de jonge man.
‘Ik wil toch, dat je afscheid neemt van je vader’, houdt de barones aan.
‘Ik zal het doen terwille van jou, maar ik vrees, dat ik hem nog zal moeten troosten’.
‘Zoodra alle vrouwen van boord zijn, zal Anton een van de eersten zijn, die gered wordt’, belooft de oude baron. ‘Buiten hoor ik gekraak’.
Tengbergen, die naar buiten gegaan was, komt weer binnen. ‘Twee of drie sloepen onklaar’, zegt hij, ‘het schip ligt al iets lager dan gewoonlijk. De dames zullen nu aanstalten moeten maken te vertrekken’.
‘Dat beteekent dus minder plaats voor de mannen’, zegt de jonge baron, terwijl hij de deur opent voor zijn vrouw. ‘Wil je nog naar je hut?’
Ik geloof, dat zij knikte; zeker weet ik het niet. De oude baron biedt mij een sigaar aan. ‘Het is zonder uw hulp gegaan’, merkt hij op. Zijn toon is eenigszins ongerust.
‘Jade’, roept Tengbergen, ‘je bent nog steeds in
| |
| |
avondtoilet. Vooruit, maak voort, ik heb al wat voor je gehaald. Verkleed je even achter dien stoel, als je ten minste je preutschheid in dit gedeeltelijk ten doode opgeschreven gezelschap’, hij buigt voor Mevrouw Guthrie, die het niet merkt, daar ze in gesprek is met Dr. Arriens, ‘wilt botvieren. Ik heb het altijd als een speciale charme van alle danseressen beschouwd, dat zij zich in gezelschap zoo kuisch gedragen en geen van de bekoorlijkheden toonen, die zij op het tooneel zoo uitbundig laten bewonderen. Het is trouwens wellicht een kwestie van, laten we zeggen, economische tactiek. Is dat een gangbare term in dit verband, Kruythoff?’
‘Neen’, zeg ik, ‘in een verslag zou men een nadere verklaring moeten geven’.
‘Wat zit je daar te schrijven? Waarachtig, ik geloof dat hij ons en zichzelf eenvoudig als copie beschouwt’.
‘Inderdaad, het is voor de krant’.
‘Prachtig, Jade. Ik dicteer: Mevrouw Jumilla verkleedt zich juist; ik zie slechts haar bovenlichaam, dat blank afsteekt tegen het roodzijden behang. Haar gezicht is een droevig maskertje...... het getuigt van karakter, dat je je door mijn ironische opmerkingen niet laat beïnvloeden en toch achter dien stoel kruipt. Ja, je ziet er lief uit, heusch’, hij komt op haar toe en neemt haar in zijn armen. Zij komt tot zijn schouder. ‘Zoo'n kleine vrouw is veel prettiger in... nu ja, dan een groote’, beweert hij ‘vindt u ook niet, baron?’
‘Ik kan er niet over oordeelen’, antwoordt deze neutraal.
‘Kom even met me mee, naar Kruythoff’, Teng- | |
| |
bergen trekt haar mee naar mijn tafeltje. De baron keert zich onopvallend om, Mevrouw Jumilla neemt haar complet en haar bontmantel over haar arm.
‘Ik wil je nog even zoo zien’, vervolgt Tengbergen, ‘en de anderen moeten weten, dat ik trotsch op je ben. Het is niet voor niets, dat ik altijd op danseressen verliefd ben geworden. Luister eens, Jade, we zien elkaar wellicht nooit meer terug, maar ik wil je niet zoo zonder afscheidscadeau laten gaan. Al die neven en nichten, die trouwens nog jong zijn, behoeven niet mijn geheele vermogen te erven. Ik zal je een legaat nalaten van vijftigduizend gulden, dat lijkt me wel voldoende, nietwaar? Kruythoff, geef me even een stukje papier van je bloc-note’. Ik geef het. Mevrouw Jumilla maakt aanstalten zich te kleeden. Ze heeft een roomkleurige chemise-enveloppe aan, haar beenen zijn slank en lijken buitengewoon lang voor zulk een kleine vrouw. Ze heeft haar witte hoedje al opgezet.
‘Nog niet’, zegt Tengbergen en neemt haar japon over. ‘Ik wil je niet verlaten’, zegt Mevrouw Jumilla zwakjes. ‘Ik heb toch geen kinderen’.
‘Maar je hebt je kunst’, beweert Tengbergen schrijvend. ‘Daar geef jij immers toch niets om’, zucht Mevrouw Jumilla, ‘en ik weet wel, dat het niet zooveel om het lijf heeft’.
‘Des te beter, dat je dan wat geld overhoudt, zelfs jij zult eens oud worden’.
‘En jij niet’, zegt ze weemoedig.
‘Kom, niet huilen, dan lost de rimmel van je wimpers op en je weet hoe je oogen dan pijn gaan doen. Neem even over Kruythoff, voor alle zekerheid: ‘Hierbij vermaak ik, ondergeteekende, J.H. Teng- | |
| |
bergen, aan Mevrouw D.L. Wegerif-Maden (Jade Jumilla) de somma van vijftigduizend gulden als legaat. Gedaan aan boord van de “Frisia”, 20 Mei 1932, mede onderteekend door de getuigen Dr. B. Arriens, H.S. Baron van Richteren Bentfort, K.N. Kruythoff.’ Zet het in je verslag voor het geval mijn erfgenamen verzet zouden aanteekenen en voor het geval Jade, als ze over haar eerste verdriet heen is, aanspraak op een grootere som zou willen maken’.
‘Maar, liefste’, zegt Mevrouw Jumilla verwijtend.
‘Kleed je nu maar aan, dokter wilt u even teekenen?’
‘Ik kom’, antwoordt deze.
‘En u, baron? Er zijn eigenlijk maar twee getuigen noodig, maar ik wil geen van mijn lotgenooten passeeren’. De baron en ik teekenen. Ook Dr. Arriens komt.
‘Bewaar dit papiertje nu goed en laat je niets wijsmaken, zorg, dat ze je niet overhalen afstand te doen door op je gemoed te werken met praatjes omtrent piëteit voor den geliefden doode enz. Ik ben dan toch dood. Zet een advertentie in de krant, alleen door jou geteekend, dat ik gestorven ben. Zooiets vind ik aardig. En tracht je te troosten met een ander. Geef allen een handje, geef mijnheer Kruythoff een zoen, omdat hij ons zoo goed geholpen heeft. Die zoen is voor het geval je dit papier verliest misschien vijftigduizend gulden waard, dus doe je best’. Mevrouw Jumilla gehoorzaamt, de zoen valt echter wat verstrooid uit. Zij wendt zich tot Tengbergen: ‘Maar ik wil ook wel bij je blijven’. ‘Dat weet ik, dat weet ik, als ik dat niet wist, zou
| |
| |
ik moeite gedaan hebben je hier te houden of misschien ook niet, kom nu maar mee, dan zal ik je nog onder vier oogen zeggen, hoe lief ik je wel vind. Kom nu maar’, zij gaan samen naar de deur, Tengbergen keert zich nog even om. ‘Mevrouw Guthrie’, zegt hij, ‘het wordt langzamerhand tijd’.
‘Ja’, antwoordt deze onverschillig, ‘de laatste vrouw is nog lang niet van boord’.
Mevrouw Jade Jumilla en Tengbergen vertrekken. De oude baron loopt zenuwachtig heen en weer.
‘Ik ga even kijken, waar mijn zoon blijft’, zegt hij en verlaat den salon. Ik luister naar het gesprek tusschen Mevrouw Guthrie en Dr. Arriens. Het is een publiek geheim, dat de dokter herhaalde malen moeite gedaan heeft Mevrouw Guthrie, die ongetwijfeld zeer mooi is, te veroveren. Hoewel zij hem blijkbaar niet ongenegen is, schijnt hij tot nu toe niet tot een bepaald resultaat te zijn gekomen. Zij spreken echter op het oogenblik over een onderwerp van meer algemeenen aard. Ik hoor Mevrouw Guthrie zegen:
‘Het is werkelijk een merkwaardig gebruik, dat vrouwen en kinderen bij het zinken van een schip het eerst van boord moeten gaan’.
‘Je moet niet vergeten’, ik hoor, dat de dokter haar tutoyeert, ‘dat dit gebruik, oogenschijnlijk voortgekomen uit een gevoel van ridderlijkheid ten opzichte van de zwakken, in wezen ontstaan is uit de overweging, dat de kinderen het komende geslacht vertegenwoordigen en dat de vrouwen moeders zijn of althans kunnen worden, met andere woorden, dat zij voor de vorming van het komende geslacht onontbeerlijk zijn’.
| |
| |
‘En de vaders dan?’ vraagt Mevrouw Guthrie.
‘Het vaderschap is een zeer accidenteele functie’, antwoordt de dokter, ‘ik zou bijna zoo ver willen gaan, dat ik het vaderschap als zeer ondergeschikt zou willen beschouwen, zelfs van den kant van den man’.
‘Je zegt: zelfs van den kant van den man, dus wat de vrouw betreft zeer zeker? Haar kan het dus volgens jou niet schelen, wie de vader van haar kind is?’
‘Het is er de vrouw alleen om te doen moeder te worden, vandaar dat wellicht de vrouw in principe ontrouwer van aard is. De trouw van de vrouw is in den loop der eeuwen een noodzakelijk kwaad geworden, als ik het zoo noemen mag, ten gevolge van de ontwikkeling der maatschappelijke toestanden, waardoor de vader opgetreden is als degene, die voor de instandhouding van het gezin moet zorgen. Zooals je zelf eens tegen me gezegd hebt, merkt een normale vrouw een man eerst op, zoodra hij werk van haar gaat maken. Voor dien tijd is hij ten hoogste sympathiek of antipathiek, maar toch een vrij onopvallend individu. Je vertelde me, dat je de mannen van te voren verdeelt in degenen, waar je eventueel van zou kunnen houden en in degenen waarin je in geen geval van zou kunnen houden. Na eenigen tijd, niet te lang, laat je je veroveren en “meestal valt het wel mee”, dat waren je eigen woorden. In dit verband verwart men het begrip passiviteit maar al te vaak met dat van trouw’.
‘Al is het vaderschap dan accidenteel, het moederschap is in ieder geval bij een groot aantal vrouwen zeer onzeker’, zegt Mevrouw Guthrie ontwijkend.
| |
| |
‘Ik heb geen kinderen en mijn polyandrie is dus eigenlijk misplaatst. De opmerking van de jonge barones van Richteren, dat getrouwde mannen evenveel recht hebben om gered te worden als de ongetrouwde vrouwen en het verweer van Mevrouw Jumilla, dat ze geen kinderen had en daarom kon blijven, zijn dus juist’.
‘Denk er aan, dat de vrouw nog altijd kinderen kan krijgen, als ze dat wil en dat één man voldoende is voor verscheidene vrouwen. Oude gebruiken, die in den loop der tijden ontstaan zijn en waarvan bewezen is, dat ze met recht gehandhaafd bleven, zijn niet door een gesprek, dat letterlijk op den valreep plaats vindt, omver te werpen’, antwoordt de dokter lachend.
‘Maar verlangt een man er dan niet naar kinderen te krijgen? Ook voor hem of juist voor hem moet het vaderschap de eenige troost zijn bij de gedachte, dat hij eens zal moeten sterven. Het is de eenige manier, waarop hij voort kan leven na zijn dood, als hij ten minste niet religieus van aanleg is’.
‘Het zou volgens mijn gevoel niet geheel en al in den haak zijn, als men alleen om die redenen zou trachten een kind te verwekken, Marise’, zegt Dr. Arriens, ‘het klinkt wel een weinig te speculatief in dit verband, vind je ook niet?’
‘En toch zie ik geen enkele reden, waarom een man dan wel kinderen zou willen hebben als het niet was om zijn geslacht in stand te houden’.
‘Men zou het kunnen opvatten als een verplichting aan zijn vader en grootvader, aan zijn voorouders in het algemeen’, herneemt de dokter peinzend, ‘maar als men het alleen als de egoïstische over- | |
| |
weging van een enkel man beschouwt, lijkt het mij een bijna ongezonde en zeker weinig moedige uitweg. Het is merkwaardig, dat zoo'n gedachte in een vrouw opkomt’.
‘Het gezegde: “ik leef in mijn kinderen voort”, wordt anders zonder schaamte door iedereen, die kinderen heeft, uitgesproken. En een vrouw komt er vanzelf toe hieraan te denken als zij zich voorstelt, dat zij den man, waar zij van houdt, zou kunnen verliezen. Haar kind blijft dan nog de eenige schakel tusschen hen beiden, de eenige werkelijke herinnering, die waarde heeft. Ik geloof, dat voor het geval ik getrouwd was en mijn man een gevaarlijke reis ging maken, dat ik dan zou trachten hem er toe te bewegen...... Of wellicht alleen ook maar om een kind te hebben van een moedigen vader. Om het later te kunnen vertellen, dat zijn vader op zee of ergens anders omgekomen is en zich dapper gedragen heeft...’ Mevrouw Guthrie slaat haar armen om den hals van den dokter.
‘Weet je wel zeker, dat dit gebaar niet voortkomt uit zucht tot sensatie? Is het niet het gevolg van een overspannen phantasie, het bekende romantische gevoel van den dans op den vulkaan, Marise?’ vraagt de dokter.
‘Wat doet het er toe?’ vraagt zij.
‘Doch daarvoor is het nu in ieder geval te laat’, zegt Dr. Arriens en hij wendt zich af, ‘denk er een volgenden keer eerder aan, dat iedere man sterfelijk is’.
Op dit oogenblik komt de steward binnen en roept: ‘Zijn hier nog vrouwen en kinderen achtergebleven?’ De dokter leidt Mevrouw Guthrie weg. Zij
| |
| |
neemt afscheid van Tengbergen en den ouden baron, die juist binnenkomen.
‘Het water staat ongeveer een meter van het eerste dek’, zegt Tengbergen tot mij, ‘er zal niet veel kans meer voor ons bestaan om er heelhuids af te komen, want het aantal booten is onrustbarend snel verminderd. Zou je er maar niet liever mee uitscheiden?’ Ik wijs op de flesch, die ik naast me heb staan.
‘Een staaltje van journalistieke koelbloedigheid’, zegt Tengbergen. ‘Maar wat ik wilde zeggen, baron, het is heelemaal niet zoo zeker, dat uw zoon van boord is gegaan. U kunt alles nog niet doorzocht hebben. Trouwens al is hij in een van de reddingsbooten gestapt, wat dan nog? Het bewijst op zijn hoogst, dat hij wat meer levensvreugde heeft dan wij. De menschen kunnen het wel bijzonder heldhaftig vinden, dat wij ons zoo kalm gehouden hebben, het komt allemaal in het verslag van Kruythoff, maar ik geloof in de eerste plaats, dat we nog niet beseffen, wat er met ons gaat gebeuren, voordat het water aan onze voeten komt en in de tweede plaats moet er mentaal gesproken wel ergens een onregelmatigheid in onze constitutie aanwezig zijn, als we hier zoo rustig en gelaten op den dood zitten te wachten. Het leven moet dan toch wel vervloekt weinig waarde voor ons hebben. Juist de moedigste mannen redden zichzelf en gaan van boord. Zou u dan gewild hebben, dat hij gebleven was en flauw viel of ging zingen; ik heb beneden al die beroemde, toepasselijke psalm gehoord. Zooiets vind ik ergerlijk, men behoort op oogenblikken als deze rekening te houden met de gevoelens van anderen. Zeg, Kruythoff, zou je niet eens beneden gaan kijken
| |
| |
in plaats van mij ten voeten uit te stenografeeren? Ik mag waarlijk wel op mijn laatste onsterfelijke woorden gaan letten. Kun je ze nu alvast niet opschrijven? Jade was lief, het spijt me voor haar...’ Tengbergen wordt plotseling somber.
‘Ik dacht, dat Anton alleen maar zoo sprak om Dine er toe te brengen mee te gaan’, zegt de baron, ‘het klonk als een soort troost toen hij zei, dat hij het met haar eens was’.
‘U mag wel oppassen, dat u uw zwemvest bij u houdt’, zeg ik tot den baron. Hij heeft het al dien tijd naast mijn stoel laten liggen. ‘U kunt het nu alvast omdoen. Zal ik u helpen?’
‘Daar is nog alle tijd voor’, antwoordt hij, ‘het schip blijft minstens nog een uur drijven’.
‘Ze wilde een van de ringen, die ik haar gegeven heb, aan mijn vinger doen’, zegt Tengbergen, ‘hij paste nog niet eens om mijn pink. Het was een aardige vrouw. Ze was erg bezorgd om haar juweelen en het speet haar, dat ze geen van haar costuums mee kon nemen. Ik heb haar verzekerd, dat alle sieraden, die ik haar gaf, echt waren. Ik hoop, dat haar dat getroost heeft’.
‘Ik zal eens bij de officieren gaan informeeren, ze zullen het nu wel minder druk hebben’, zegt de baron, doch op dit oogenblik komt Dr. Arriens terug. De vierde stuurman vergezelt hem.
‘Alle booten zijn weg’, zegt de laatste, ‘ons leven is in Gods hand’.
‘Hoe vaak heb je dat nu gezegd’, vraagt Tengbergen.
‘Ik weet het niet precies meer’, antwoordt Vechting.
‘Geen schepen in zicht?’ vraag ik.
‘Neen, maar als we den ochtend halen is er nog hoop’.
| |
| |
‘Hoe laat is het?’
‘Half drie. Nog twee en een half uur voor zonsopgang, maar voor dien tijd wordt het al vrij licht’.
‘Mogen de mannen nu van boord gaan?’ vraagt de dokter.
‘Ik zou het u niet aanraden, er is te veel zuiging. Over een uur is het beter’. Vechting spreekt mat, hij is zichtbaar vermoeid. De baron wil steeds het woord nemen, maar waarschijnlijk vindt hij, dat de technische informaties voorgaan.
‘Heeft u mijn zoon ook gezien?’ vraagt hij nu.
‘Uw zoon? Ik dacht eigenlijk, dat u al van boord was’, antwoordt Vechting afwezig.
‘Mevrouw Guthrie is met de laatste boot meegegaan’, hoor ik den dokter zeggen. ‘Ze was volkomen passief’.
‘Luister’, zegt de baron, ‘weet u waar mijn zoon is?’ Hij legt den nadruk op elk woord.
‘Neen’, antwoordt Vechting aarzelend, ‘ik geloof, dat hij in veiligheid is. Als dat u ten minste kan troosten’.
‘Zijn er dan nog enkele mannen met de laatste booten meegegaan’, vroeg de baron hoopvol.
‘Ja, ja, zeker, een paar dokters, Dr. Arriens wilde niet, ofschoon Mevrouw Guthrie hem vroeg haar gezelschap te houden’. De dokter kucht hard, doch te laat, ik heb het reeds genoteerd.
‘Zij is heel mooi, een zeer interessante vrouw, maar een geheel ander type dan Jade’, zegt Tengbergen.
‘Dus mijn zoon was niet in de laatste booten’, constateert van Richteren Bentfort. ‘Dan was hij in een van de eerste’.
‘Och, als hij maar gered wordt, dacht ik; ten slotte
| |
| |
zijn er wel meer door de mazen geglipt, dat is niet te vermijden. En het kost te veel tijd als ze al in de boot zijn; een getrouwd man, ik heb zelf een vrouw en een kind thuis, ik kan het me best voorstellen’.
‘Maar hoe is het dan gebeurd?’
‘Nu ja, een eerste-klas passagier en zonder opzien te baren. Als een man de afsluiting verbreekt en naar de booten rent, dan heeft men kans dat hij anderen meesleept en dat er een paniek ontstaat. Dan moet men een voorbeeld stellen. Maar in dit geval zou het juist misschien verkeerd geweest zijn’.
‘Maar man’, zegt de baron, ‘vertel dan wat er gebeurd is. Ik moet je immers dankbaar zijn, als je hem gered hebt. Zeg me, dat hij van boord gevallen is en opgepikt of dat hij zijn bewustzijn verloren heeft. Laat me niet in twijfel’.
‘Hij had de kleeren van zijn vrouw aangetrokken’, zegt Vechting. Hij wil dit gesprek afbreken en kijkt weemoedig naar een gemakkelijken stoel. De baron doet een greep naar mijn bloc-note, die ik nog juist kan redden. Hij keert zich echter onmiddellijk daarna om. ‘Het heeft geen zin’, zegt hij tot mij. ‘Iedereen zal weten hoe een van Richteren Bentfort zich gedragen heeft’.
‘Uw zoon heeft gelijk’, beweer ik, ‘hij kan het niet helpen dat hij een ander karakter heeft dan u. Tengbergen is het met mij eens, dat hebt u zooeven al gehoord’. De baron antwoordt niet en verlaat den salon. Vechting heeft een divan gevonden, waarop hij zich uitstrekt.
‘Wek me als het water te hoog mocht komen’, verzoekt hij mij, ‘ik zal waarschijnlijk nog voor mijn leven moeten zwemmen......’
| |
| |
De baron heeft zijn zwemvest vergeten. Ik roep Arriens en vertel het hem. ‘Laat maar’, zegt deze, ‘of hij komt terug of hij doet het niet. In het laatste geval zal hij het toch weer afdoen, zoodra je je verwijderd hebt’.
‘Het is wel wat bête, in de kleeren van zijn vrouw’, zegt Tengbergen, ‘maar van zijn standpunt heeft hij gelijk, ofschoon het latere huwelijksleven me moeilijk lijkt. Bij een echtelijke ruzie komt die beroemde verkleedpartij natuurlijk steeds weer op het tapijt. Merkwaardig, dat de oude heer het zich zoo aantrekt’.
Ik hoor nu, dat de sirene gilt. ‘Hoe lang is dat al?’ vraag ik den dokter. ‘Ongeveer anderhalf uur, geloof ik’, antwoordt deze. Tengbergen gaat naar buiten, maar komt onmiddellijk terug, daar het schip eenigszins slagzij maakt. De stuurman rolt van den divan en vloekt.
‘Daar was ik bijna over de verschansing gevallen’, lacht Tengbergen. ‘Het water spoelt over het laagste dek. Ik had wel een arm of een been kunnen breken. Enfin, ik geloof niet, dat het er in de gegeven omstandigheden veel toe doet’.
‘Dat moet u niet zeggen’, beweert Vechting. ‘De schuit gaat aanstonds wel weer recht liggen, denk ik’, voegt hij er geruststellend bij.
‘Zinken we nu sneller?’ vraagt de dokter.
‘Ik vermoed van niet; ik heb het nog nooit meegemaakt, maar het zwaarste deel ligt al onder water en alle deuren zijn beneden gesloten. We houden het misschien tot zonsopgang’. Vechting zoekt een gemakkelijken fauteuil en zakt er in weg.
‘Het wachten is het ergste’, zegt Tengbergen, ‘voor
| |
| |
mij is er eigenlijk geen hoop meer, ik kan niet goed zwemmen en iedereen is zichzelf het naast’. Wij zwijgen.
‘Niet dat ik jullie zou vragen mij mee te nemen, maar dat collectieve doodgaan, opgeluisterd door een of ander gezang, dat is een pijniging. Liggen we hier het hoogst?’
De stuurman knikt.
‘Ik heb eens een eigenaardig geval meegemaakt’, zegt Dr. Arriens plotseling, ‘over het voortbestaan na den dood gesproken. Ik denk er misschien aan, omdat het me naar aanleiding van een bezoek van een vriend, die Marinus heette overkomen is. De naam lijkt op die van Mevrouw Guthrie; zij was de laatste vrouw, die in ons gezelschap verkeerde’, voegt hij er verklarend bij.
‘Dat is wellicht de reden’, zegt Tengbergen.
‘Marinus kwam op een ochtend om zeven uur, na een geheelen nacht te hebben gefuifd moe en slaperig bij me. Hij is een merkwaardig mensch, zeer belezen en met een groote talenkennis. Hij studeerde, geloof ik, klassieke talen, toen ik hem leerde kennen, maar hij heeft die studie niet voortgezet, daar hij juist in dien tijd kennis maakte met een zekeren W., een man van groote geestesgaven, naar men zegt, ik heb hem slechts zeer oppervlakkig gekend; deze W. heeft echter op den jeugdigen Marinus van zuiver practisch standpunt bezien een tamelijk funesten invloed uitgeoefend en hij was er de oorzaak van, dat de eerste zijn studie verwaarloosde. Het is natuurlijk in het geheel niet zeker, dat Marinus niet voorbestemd was zulk een man te ontmoeten en dat hij als hij niet met W. had kennisgemaakt een normaal burgerbe- | |
| |
staan als leeraar geleid zou hebben, maar W. was in ieder geval zijn kwade genius, zonder dit waarschijnlijk zelf te weten of te willen. De psychische gevolgen van dit maatschappelijk deraillement bleven niet uit, we zullen er nu niet verder op ingaan of ik hier wellicht oorzaak en gevolg met elkaar verwissel, een feit is, dat Marinus na den dood van W. zich niet alleen ontroofd zag van elken geestelijken steun doch tevens den weg in de maatschappij niet meer terug kon vinden. Hij probeerde zakenman te zijn, maar was aan den eenen kant te eerlijk en aan den anderen kant te slim, nu eens pakte hij de zaken te grootscheeps dan weer te voorzichtig aan. Hij dronk veel. Ik hoop, dat deze korte inleiding voldoende is en keer weer terug naar dien ochtend, waarop mijn vriend bij me kwam. Hij had dien morgen een afspraak om elf uur en vroeg of hij eenige uren op mijn divan mocht slapen. Ik stond hem dit toe en werd slechts eenmaal gestoord, doordat hij hevig kreunde. Ik liep naar het aangrenzende vertrek, waar hij sliep en dekte hem toe. Om half elf wekte ik hem met moeite en hij ging weg, na mij hartelijk te hebben bedankt, ongeveer een uur daarna
kreeg ik slaap, doordat ik dien morgen voor mijn doen zeer vroeg was opgestaan en bovendien reeds een week lang buitengewoon hard gewerkt had. Ik ging liggen en droomde het volgende: ik zat met Marinus in een café en niet ver van ons vandaan zat W., die naar het scheen dobbelsteenen in een houten schaal wierp, althans naar het geluid te oordeelen. Marinus werd door dit geluid zeer onrustig en riep den ander een paar maal toe daarmee op te houden. De figuur van W. was zeer vaag, doch wij beiden
| |
| |
wisten dat hij het was. Ik vroeg Marinus hoe het kwam, dat dit geluid hem zoo hinderde, daar het vrij helder en lang niet zoo onaangenaam was als bijvoorbeeld het schuren van een stuk glas over een stuk blik of een soortgelijk snerpend geluid. Marinus antwoordde niet en toen ik beter toekeek, zag ik, dat W. voorwerpen, die op halswervels geleken in een hollen omgekeerden schedel wierp’.
‘En maakte je daaruit op, dat een mensch na den dood nog in een of anderen vorm blijft voortleven?’ vroeg Tengbergen.
‘Neen, maar ik kwam hierdoor tot de gedachte, dat iemand pas sterft als de laatste man, die hem gekend heeft, gestorven is’, antwoordt Dr. Arriens.
‘Dat klinkt gelukkig niet zoo mysticistisch als het zich liet aanzien’, zegt Tengbergen. ‘Maar hoe kom je er eigenlijk bij ons dit te vertellen? Of is het bedoeld als een voorbereiding? Medicijnmannen, priesters, geneesheeren... is dat de evolutie? Inderdaad het vak van dokter heeft altijd nog iets van de vroegere wijding behouden. Of zou men onwillekeurig altijd over den dood gaan spreken als men ziet, dat hij nadert?’
‘Ik weet niet, hoe ik er toe kwam’, zegt Dr. Arriens, ‘neem me niet kwalijk. Het was wellicht als troost voor mezelf bedoeld’, voegt hij er bij wijze van verontschuldiging bij.
‘Ik vind, dat onze stemming bedenkelijk zakt, naarmate het water stijgt’, zegt Tengbergen. ‘Kunnen we niet iets doen?’
‘Wat?’ vraagt de dokter.
‘Hoe hoog staat het water?’ vraag ik.
‘Ik zal gaan kijken’, zegt Tengbergen. Hij komt
| |
| |
weldra terug. ‘Ongeveer anderhalve meter boven het eerste dek’, meldt hij.
Moedeloos gaat hij zitten, doch staat meteen weer op. ‘Luister’, vraagt hij ons, ‘zouden jullie het gek vinden, als iemand onder deze omstandigheden zelfmoord pleegde?’
‘Neen’, antwoordt Dr. Arriens, ‘dat hebben er vermoedelijk al tientallen gedaan’.
‘Zoo, al tientallen, zeg je?’
‘Ja, zij springen van boord’.
‘Dat lijkt me een onaangenamen doodsstrijd’.
‘Och’, zegt de dokter, ‘men beweert van niet’.
‘Ten slotte geef ik er de voorkeur aan het uur van mijn dood en de wijze waarop die plaats vindt zelf te bepalen, als dat tenminste kan. Heb je medicijnen bij je?’
‘Ik heb een kleine reisapotheek, na het eerste alarm heb ik die gehaald’, zegt Dr. Arriens.
‘Het is misschien niet erg moedig’, zegt Tengbergen peinzend, ‘maar ik zie er tegen op. Bovendien zullen de overige passagiers en de manschappen hier weldra komen, nietwaar?’
‘De meesten zijn in de groote zaal hiernaast’, antwoordt de stuurman, die blijkbaar toch niet heeft kunnen slapen. ‘Die ligt even hoog, maar als het schip verder zinkt moeten we natuurlijk aan dek’.
‘Mogen ze hier niet komen?’ vraag ik.
‘Jawel’, antwoordt Vechting, ‘de klassen zijn opgeheven. Bovendien behoort de zaal hiernaast immers ook tot de eerste klas’.
‘Maar hier komen ze niet’, zegt de dokter. ‘Merkwaardig dat beide partijen instinctief de scheiding handhaven, ten minste gedeeltelijk; misschien gaat
| |
| |
het hoofdzakelijk van de passagiers der lagere klassen uit’.
‘Er kan elk oogenblik hier iemand binnenstappen en dan volgt de rest vanzelf’, zegt Tengbergen. ‘A propos, dokter, heb je morphine?’
‘Ja’, antwoordt deze.
‘Ik ben bang, dat ik me buitengewoon onaangenaam zal voelen als het water langzamerhand tot mijn voeten stijgt. Ik zou het noodlot liever een handje helpen dan de sensatie mee te maken, dat mijn knieën nat worden, daarna mijn buik en eindelijk mijn hals’.
‘Tegen dien tijd moet u allang zwemmen’, zegt Vechting.
‘Ik geloof niet, dat het veel zal helpen en die overtuiging zal me zoo lang mogelijk op den vasten grond ten minste, voor zoover die vast is, houden’, zegt Tengbergen.
‘Ik heb geen letale dosis in pillen’, zegt de dokter.
‘Maar met de ampullen mee wel?’
‘Misschien, ik zou het moeten nakijken, een combinatie van opium met morphine, eventueel, maar...’
‘Maar?’
‘Kijk eens, wellicht mag ik je de pillen in deze omstandigheden niet weigeren, hoewel het wettelijk verboden is, maar om je persoonlijk een injectie te geven, terwijl ik weet dat die doodelijk is, dat is toch eigenlijk moord, nietwaar?’ hij vraagt het aan Vechting en mij. ‘Een medicus mag zooiets nu eenmaal niet doen’, voegt hij er bij.
‘Als Tengbergen me zweert, dat hij niet of althans nauwelijks zwemmen kan, wil ik het wel doen’, zeg ik.
| |
| |
‘Ik zou het niet vragen als ik me niet volmaakt hulpeloos gevoelde’, antwoordt Tengbergen. ‘Kom, het is onzin, dat ik jullie hierom moet smeken, ik heb het gevoel voor een Jury te staan, terwijl je toch niet het recht hebt te weigeren, Arriens’.
‘Ik weet het niet’, zegt deze en hij gaat naar zijn medicijnkistje, ‘misschien hebben we beiden gelijk’. Tengbergen gaat op den divan liggen. ‘Moet ik eerst de pillen innemen?’
‘Na de eerste injectie is het nog vroeg genoeg’, antwoord Arriens. Hij haalt een spuitje te voorschijn, Vechting gaat naar het buffet en haalt een glas water. ‘Maak je benedenarm maar bloot’, zegt de dokter. Hij neemt een bruin fleschje en bestrijkt den onderarm met jodium.
‘Het behoeft niet zoo precies’, zegt Tengbergen, ‘zeewater conserveert’.
‘Ja’, zegt Dr. Arriens, maar hij gaat verder. Hij desinfecteert de naald.
‘Adieu, Kruythoff’, zegt Tengbergen. Hij steekt zijn hand uit...
Ik ben even bij hem gaan zitten, maar hij heeft me weer weggestuurd. ‘Even concentreeren’, zegt hij. Dr. Arriens geeft de eerste injectie.
Tengbergen richt zich op, neemt een aantal pillen en slikt ze door met water. ‘Dank je wel’, zegt hij. ‘Vaarwel. Ik hoop, dat jullie het nog halen’. Hij gaat rechtuit liggen en steekt zijn rechterarm uit in de richting van den dokter. Deze heeft een fleschje met een gummikapje genomen, dat hij met ether schoonmaakt. Hieruit vult hij het spuitje en geeft daarna een injectie, die lang duurt. Vechting kijkt gespannen toe. Dr. Arriens voelt Tengbergen de
| |
| |
pols, kruist daarna diens armen over zijn borst, bergt het injectiespuitje zorgvuldig op en komt op ons toe. ‘Honderd milligram opium en honderdtien milligram morphine’, zegt hij, ‘waarschijnlijk had Tengbergen mij niet begrepen als ik hem gezegd had, dat ik mij nu niet meer mag redden, als er nog een boot in zicht mocht komen’.
‘Ik ben het niet met je eens’, zeg ik. ‘Hij heeft er zelf om gevraagd en je kon het hem nu niet weigeren’.
‘In dit opzicht zullen de meeningen wel uiteenloopen’, zegt Dr. Arriens. ‘Zullen we naar de groote zaal gaan?’
Wij zijn met zijn drieën in een afgelegen hoek gaan zitten. Er zijn enkele dames bij het gezelschap, die hun mannen niet hebben willen verlaten. Sommige mannen en vrouwen drinken. ‘Ik begrijp dat niet’, zegt Vechting.
‘Zij zullen ook niet kunnen zwemmen’, zegt de dokter.
‘Het is nog de vraag of het ons zal helpen...’
De laatste woorden waren van mij. Op het oogenblik, dat ik het verslag afbrak, werd er buiten geroepen: ‘Een schip, een schip!’ Enkelen zijn van boord gesprongen, waaronder ook Dr. Arriens. Het blijkt echter, dat men zich heeft vergist. De officieren manen tot kalmte. In het Oosten wordt het lichter. Vechting en ik zijn weer op onze oude plaats gaan zitten.
‘De dokter is er anders de man niet naar om onberaden te handelen’, zegt Vechting, ‘en voor zoover
| |
| |
ik weet heeft hij goede oogen’. Wij zwijgen verder. Sommige menschen bidden.
‘Het is beter niet al te laat van boord te gaan’, zegt Vechting. ‘Als we naar boven moeten, kunnen we beter meteen wegzwemmen’. Ik knik.
‘Aan zooiets denkt men alleen als men naar de zeevaartschool gaat door de waarschuwingen van familieleden en zoo?’ vraag ik.
‘Dat is wel zoo maar in dat opzicht staan wij gelijk met anderen’, zegt Vechting, ‘we moeten ons leven zoo duur mogelijk verkoopen’.
Hij voelt blijkbaar niets voor een intervieuw. De zaal wordt langzamerhand leeger. Vechting staat op. ‘Ik geloof, dat het onze tijd is. Zet er nog even in, dat we elkaar de hand zullen drukken. Houd die flesch niet te lang bij je, ze hindert je maar bij het zwemmen en je zult er niet door blijven drijven. Zit je zwemvest goed?’
Naschrift van de redactie. Op den ochtend van den 21en Mei 1918 werd door een sloep van de ‘Bellonia’ een flesch opgevischt in de nabijheid van de plaats waar de ‘Frisia’ vermoedelijk gezonken is. De inhoud werd opgestuurd naar dit blad, volgens de aanwijzing aan het hoofd van de eerste pagina. Wij hebben gemeend dit verslag onverkort te moeten publiceeren.
|
|