Mengelpoezy. Deel 3(1863)–Francis Jozef Blieck– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 81] [p. 81] Begraving. (Saphische versmaet.) 1851. Enkel een latynsch requiem had zich daer verheven. Eendragt, 6e jaer; n.r 5. Klein, o wysgeer, acht ge den Christenlykdienst. Gy en de eeuwgeest eischt, by den open grafkuil, 't Laetste vleiwoord, 't ydelste lofgebrom van De ydele wereld. Wereld, hoor! Draeg roem op uw lieve kindren, Bloemen, nog den Tyd of de Dood bekransend. Geef ze nageur, stoffe ter nagedachtnis Aller geslachten. Doe de drukpers zwoegen tot hunnen naroem; Blaes de loftrompet dat het schalle in 't ronde; Beeld ze na met marmer of brons, en geef hun Reuzengestalten. Al dat praelspel, al die afgodische eerdienst Voegt u, hoogmoedsgeest der gevallen wereld, In uw duizelkringen van dronken zinzucht, Tempels van wellust. [pagina 82] [p. 82] Rys en raes daer vry als een held des schouwburgs; Zet uw stofkraem, winkel van wysbegeerte, Daer alleen uit, niet op den Godgewyden Akker der dooden. Slechts de priester, Gode de ziel bevelend, Wen hy 't lichaem legt in den schoot der aerde, Tot de regtbank Gods het verdaeg, de priester Voer er de rede. Nietige aerdling, volgt ge ten grave een lykstoet, Bid, terwyl 't streng requiem stygt en heensterft. Ga dan zwygend heen. Als een heiligschennis Klonk er uw rede. Vorige Volgende