| |
| |
| |
Ik zie, ik zie.
‘Ik zie, ik zie, wat jij niet ziet!’
't Is van een spel het heele lied:
mijn hart, dat is een hamer,
vrienden gingen van mij heen
hun lach bleef hangen als geween....
Ik heb hen niet verdreven!
O het donker, o het zwart,
van mijn kamer, van mijn hart,
(mijn hart, dat is een hamer!)
langs mijn bed en op de spreien,
gaan de witte handen glij'en,
witte handen, van een vrouw,
vrouw, die ik vergeten wou....
| |
| |
O het donker, o het zwart,
van mijn kamer, van mijn hart!
Ik zie oogen op de muren,
het zijn koortsen, het zijn vuren,
ik zie blonde vrouwenharen,
sulfrend langs de muren waren,
blonde haren van een vrouw,
vrouw, die ik vergeten wou....
O het donker, o het zwart
van mijn kamer, van mijn hart!
'k Zie een roode vrouwenmond,
wit ivoor, dat rood verwondt!
bijten, breken tanden stuk,
tanden klapprend in de nacht
in een rooden mond die lacht!
O het donker, diepe zwart
van mijn kamer, van mijn hart!
Ik wil roepen, ik wil spreken,
lichten, lichten nu ontsteken,
'k wil der droomen dwaze logen
niet aanstaren met mijn oogen;
| |
| |
ik geloof niet in die macht!....
O, die mond, die eeuwig lacht,
die te doelloos om mij waren,
o, die oogen, die nog weten,
wat ik nimmer kan vergeten!
Blijft die mond dan altijd rood!
gaat dan nimmer, nimmer dood?....
Neen, ik wil niet met je spreken,
met de nacht zal je verbleeken,
dat je nu voor goed verging,
met de klamme schemering!
'k Zie, ik zie wat niemand ziet....
(niemand weet, dat ik verstiet).
O, dat hart, dat niet meer dan
't dwaas refrein herhalen kan:
|
|