Parijsche verzen(1923)–Dop Bles– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 104] [p. 104] Het regent, het regent. Regen spet, regen spat 't zijn geen tranen, 't is geen weenen, water, water dat vloeit henen - opgepast of je wordt nat - regen sputtert, spettert, spat; ‘ik heb nimmer lief gehad.’ Veege zwermen, regenschermen spreiden doods hun zwarte vlerken over vreemde vormen uit, niet van menschen, maar van zerken; alle zerken togen uit, zerken zonder kruis of bede rust in vrede, rust besluit. Zerken schuiven door de steden zonder rede of geluid, zerken die geen ziel beschermen, zonder termen, zonder buit, zoekend, zoekend slechts een doode want een doode is van noode, slechts een doode, niets dan dat! regen, regen, regen spat.... ‘nimmer heb ik lief gehad.’ [pagina 105] [p. 105] Feller stralen, sneller dalen: ‘hoor nu, hoor: een jonge vrouwe ging hier ongeweten dood! zij beminde, dorst vertrouwen - minnen is de droefste nood. - Maar haar dood zal hem niet baten die verwaten, eerst vergoodt, om dan dieper nog te haten, zonder mate, al te snood! doch wij zullen nu niet falen en hem halen of zijn dood!’ - Regen is een veile bode ik beminde nooit die doode; booze tongen zeggen dat, 't is de regen, die het spat: nimmer heb ik liefgehad! Regen spet, regen spat het zijn tranen, het is weenen, om een vrouwe die ging henen om een vrouwe die aanbad om een vrouw, die dorst vergoden en haar stervend hart moest dooden. O, de regen roept haar schrei: ‘Nimmer leeft gij los van mij!’ Regen, hoor, de regen spat: waarom, waarom lief gehad! Vorige Volgende