| |
| |
| |
Een biecht.
(Donne-moi deux francs pour acheter de la cocaïne. Je serai sage et heureuse et je te dirai de belles choses.)
Waarom, waarom zijn deze zomernachten
zoo zwaar, zoo zwart, zoo eindloos lang?
ik lig hier wezenloos in mijn gedachten
Ik wil niet sterven, niet verdwijnen;
die nacht is veel en veel te diep,
wie brak de koorden van de nachtgordijnen?
En jij, jij moet ook wakker blijven
en praat! Vertel en vul dit holle leege uur
met woorden! Om onze naakte bange lijven
kunnen zij dan groeien als veilge, hooge muur.
Vertel, en als je moe bent van het praten
en werklijk niet meer kan,
dat is 't mijn beurt en ik vertel je dan
't geheim, het niemand ooit gezegde van mijn leven -
neen, neen, de waarheid heb ik nooit gebiecht;
een mooi bedenksel heb ik steeds gegeven,
wie weet waarom hij liegt?
Verberg mij niets, mij mag j'ook alles vragen,
of wil je soms dat ik begin?
Ja, laat mij spreken, het is zoo niet te dragen;
mijn hoofd is vol geschuifel zonder zin.
| |
| |
‘Mijn moeder vluchtte van mijn vader heen;
mij heeft ze maar vergeten;
was ik niet mooi, ik zou niet weten,
wie eens mij liet alleen.
De dorpers dwongen mij tot haten,
mijn vader vond, dat ik haar oogen had,
dat ik hem ook wel zou verlaten....
toen ging hij drinken en vergat.
Ik dwaalde rond op bloote voeten,
de honger dreef mij vaak naar huis,
geen mensch of kind dat mij wou groeten;
Ik kende 't bosch en alle boomen,
en voedde mij, met wat ik vond,
hoe vaak ben 'k 's nachts niet thuis gekomen
ik was zoo'n echte vagebond.
Hoe ver gingen die jaren henen!
men nam mij mede naar de stad,
ik leerde leven, leerde weenen,
hoewel ik nooit, neen nooit heb lief gehad.
Hoe vreemd dat was, daar onder vreemde menschen
ik zag het leven als door lensen;
het was te groot en ik te klein.
| |
| |
Als 't laat werd, moest ik rond met bloemen,
ik trad verlichte zalen in
en hoorde mij een schoonheid noemen;
Neen nooit, dat ik dit zal vergeten,
hoe 'k eens en plotsling dacht,
neen voelde als een zeker weten:
dit is het leven dat je wacht.
Ach, hoeveel trouw werd mij bezworen,
maar 'k voelde meer voor vreugd,
mijn leven was, wat altijd gaat verloren,
De mannen heb ik om de drank bemind,
die nachten doofden droeve drangen,
want soms nog brandde een verlangen,
en spijt; 'k was nog zoo'n kind.
Hoevelen lagen aan mijn voeten,
hoevele tranen zijn om mij geschreid,
ik heb mijn schoonheid, die ze minnen moeten,
tot zij bezwijken in de strijd.
En als ik zag die mannen-tranen,
hun geld dan nam met hoog gebaar,
dan lachte 'k om hun droeve wanen,
dat ik voor hen was waar.
| |
| |
De min tot mij liet ik zwaar boeten;
een man is waard slechts, dat hij lijdt,
doch om het kind, dat ging op bloote voeten,
heb ik te vaak geschreid.
Hoe jong ik ook in 't leven stond,
het leven kennen, is het leven haten,
want geen geluk, dat nog kan baten
als 't hart niet is gezond.
Ik was toen nauw'lijks twintig jaren
en kende levens lustelooze pracht,
een nieuw verlangen vroeg gevaren,
van ongekende, doodend zoete macht.
Toen mocht ik weer in 't leven g'looven,
geluk is werkelijk te koop;
ellende, smart zijn te verdoven;
te wekken is de zoetste hoop.
Nu kan ik lachen zonder reden,
als 'k vreugde wil, kan ik ook vroolijk zijn,
een wondre wereld ga ik binnentreden,
die droefnis draagt, noch pijn.
Een ieder mag mij nu verlaten,
tot geld of goud gaat nu geen lust,
Dat leven ligt in mij allang gebluscht.
| |
| |
Want elke smart kan 'k lachend nu bezweren,
die in het hart soms brandt,
en in mijn hoofd kan ik gedachten keeren,
met 't witte poeder op mijn witte hand.
Want iets, iets heb ik nog verzwegen,
ik, vagebond van alle wegen,
ook ik verloor een strijd.
Een moeder heeft mij nooit omvat;
haar schoonheid werd ook mij: gevaren!
maar wat geen God mij zou besparen
is, dat ik ééns heb liefgehad.
Waarom de waarheid nu gesproken,
Ach, ook op jou heeft 't leven zich gewroken,
Tot jou alleen wil 'k spreken van mijn leven;
(mij bleef te weinig om er nog van weg te geven),
vertel me wat, want slapen heeft geen zin.
|
|