Parijsche verzen(1923)–Dop Bles– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 36] [p. 36] Een doode. 'k Heb u, even maar, verlaten om nog te koopen wat petrool, zoodat van 't bleek gelaat en handen zou wijken sombre schemer dool voor het vertroostend stille branden van dit getemperd lampelicht, dat om uw doode aangezicht ging leggen glanzen aureool. De nacht zal ik hier bij u waken, nu alle snaren sidd'rend braken van uw vermoeide hartsviool, nu gij ligt stil en uitgetogen, met neergelaten wimperoogen en van uw mond breekt niet meer uit het cello diepe klaaggeluid. Hoe vèr-verstorven stil is 't thans... omhuiverd door de broze krans van mijne zachte preveling ligt nu uw blank verstijfde lijf, waaruit het leven brekend ging, dat even in een siddering de strijd vermeldde van 't bedrijf... [pagina 37] [p. 37] Willoos lagen toen uw handen en ik sloot achter transparante wanden het mysterie van den dood. Van beider leven is alleen, wie aan uw sponde zit gebleven, en toch, wij beiden gingen heen in 't laatst gestamelde vergeven, waarvan gij nu ligt uitgerust, voor 't eerst uw schoon-zijn onbewust. Uw koude wassen beeltenis zal ik met 't laken zacht gaan dekken eer dat de dood in uwe trekken schaadt, wat niet te heelen is. Nauw'lijks zal het u dan raken als bevreesd voor een ontwaken, want ik vrees uw oogopslag in de scheemring van de dag. Gij zijt dood... veilig tusschen kamerwanden, waar de lamp zal blijven branden en de stilte is nu heilig - 't Leven was voor u te groot; het geluk bleek niet te puren [pagina 38] [p. 38] uit de vele dagen uren en het kwam niet als het loon wijl uw spiegelbeeld was schoon - ‘'k Zal u op een dag verlaten en gij moogt me dan niet haten, of miskennen mijn gevoel, maar mij werd niets meer gegeven dan het leven in verblinding naar het ongekend en onbewuste doel.’ En dit uur is nu gekomen in de laatste uwer droomen deze nacht... Gij zijt langzaam weg-gegleden van mij heen, en uit het heden uit de schoone, ranke schacht u zoo tijdelijk toegedacht. Langs de donkere gordijnen gaat de dag zoomen zilveren beslag van zijn helle schijnen. Maar ik zal geen dag begeeren en het zonlicht van u keeren; dat de nacht hier blijve hangen en wij bei, bevangen [pagina 39] [p. 39] blijven in dees onverstoorbaarheid, die ik u heb toegewijd. 'k Zal niet van uw sponde treden en niet keeren tot de stad, wijl gij in te fel begeeren haar te diep aanbad. Vorige Volgende