Schou-burg der rupsen, wormen, maden, en vliegende dierkens daar uit voortkomende
(1688)–Steven Blankaart– Auteursrechtvrij
[pagina 226]
| |
Aanmerkinge over De Aardwormen.DE Aard-wormen ofte Lumbrici terrae, en Intestina terrae schynen Amphisbaenae te wesen, want den 20 van Sprokkemaand 1687. hebbende regenagtig weder geweest, maar doe schoon weder, soo sag ik by geval in myn tuin een Worm uit d'aard kruipen; synde aan dat eind,'t welk uit kroop wit, en als sonder bloed, maar het agtereind was swart van roodigheid. Uitgekroopen synde, (ligtelyk om spyze te soeken) vond hy niets, en na een weinig getoeft hebbende, boorde hy weder met dat eind, 't welk hem te voren tot een staart gedient had in de aard, maar op een andere plaats als daar hy uitgekropen was, en de vorige staart diende hem nu voor het hooft. | |
[pagina 227]
| |
Dit selve heb ik mede gesien den vierden van Bloeymand, des selvigen jaars, en op andere tyden meer.
Seer geleerde Heer,
DEwyl men in zo veel Eeuwen als 'er sedert de onnosele dood van dien weergadeloosen Swart vervlogen zyn, niet, dan by hoogen nood, beesjes heeft gevonden, die 't geluk hadden van zo wel als de Menschen te konnen spreken, zo heb ik reden van te wanhopen, dat 'er van ergens een gekomen zal opdagen, die de lyken van dese myn gespikkelde uiltjes zal vereeren, met, in een schreiende lykreden, tot hun lof en voordeel te zeggen, datse deselve lugt hebben, die den grootsten Wysgeer bet verkwikbaar waardeerde dan de lekkernyen van 't Sweedse hof: gevangen zyn maar weinig schreden van dese vermaarde woonplaats, daar het hem behaagde Nieuwe Hemel en Aartklooten te bouwen, namelyk in de voorduin van Egmont op den hoeff: en datse misschien zyn van 't getal der genen, die men sou konnen gissen, dat hy gemaakt heeft, terwyl hy zig van dien swaren arbeit wilde verpoosen. Dieshalven heb ik my verpligt gevonden het zelf te doen. Ik zou met een, van u, voor hen, een kleine grafplaats in u konstkabinet, gepoogt hebben te verwerven; maar dewyl ik weet datge niet alleenlyk een seer groote agting voor de welgemaakte dingen van Descartes hebt, maar daar beneffens nog u Fenixveder lust te bezigen tot het beschryven van de Natuur deser gekorvenen, zo twyfel ik niet, of gy zult hen, ten minsten, begunstigen met een der aansienlykste plaatsen, in | |
[pagina 228]
| |
de wonderlyke slagordens der gene, die ik neffens myn vrient van bazeroy met vermaak heb beschout, doe ik de eerste maal de eer had van u te zien, en te kennen. Zy zyn my den vyfden van Oogstmaant, de dag van 't verlies hunner vryheit gebragt, den volgenden daar aan setten ik het minst geschonde, om het zuiverder te konnen houden, aan een spel, dit niet tegenstaande, ley het nog voor 't vallen van den avont enige gele eiertjes, daar 't van 't ander dat niet vast geset was, op den sevenden in wiert gevolgt, dewelke, de leste zijnde van hun leven, de oorzaak geweest is dat ik u met hen geen meer eiertjes heb konnen senden, dan gy hier ziet: Nog ook geen versekering wat 'er van hen geworden zou hebben zo zy langer hadden konnen leven. Wat het derde aangaat, ik heb 'er geen eiertjes van gezien, en desselfs gedaante, die van de geen der andere verschilt, doet my gelooven dat het een Mannetje moet zyn, ik wil hoopen dat hunne nakomelingen, die ik uit dese eiertjes te gemoet zie, u van alles, wat gy 'er van soud begeren te weten, zullen berigten. Ga naar voetnoot* Hier sou ik ophouden, van u met myn letteren lastig te vallen, met na te laten iets te zeggen van dese diertjes, die het doosje tot hun gevangkenis hebben, ten waar ik aanmerkte, dat gy gewent te begrypen, dat de beschouwing zulker geringe schepselen, de naukeurige opmerker, dikwils, met geen minder wysheyt verrykt, dan de Mier van Salomon, met zyn luyaart, Neen: want dese zou het te veel geweest hebben haar aan te zien; maar den aandagtigen Koning zelf. Ik kan 'er dan van zeggen dat het wormen zijn, | |
[pagina 229]
| |
die men hier zelden schynt te vinden, dan in de winkels der genen die zig bemoeien met het verkopen van kalfs-pesen, (die hier Lebben genoemt, en van de boeren gebruikt worden, tot het maaken van hun kaas-strempsel) om welke reden zy van enige onder hen Leblanders worden geheten. Ik heb hen zelfs den agtsten deser opgevangen, uit een kist die voorzien was met Lebben, van eenige honderden sodaniger gekorvenen deerlyk, geschonnen. Men ziet hen met de zomer verschynen en verdwynen, indien de hongersnoot, of eenig ander geval, hen verplaatst, sy weeten zig ook met gerookt ossenvlees, maar voornamelyk met het vet, te belyen, en ik hebber onlangs een goede menigte zien halen, uit een mande met ge gedroogde gansevleugels, die tot de dienst der vrouluiden waren geschikt, van welke zy'er enige zodanige hadden geknaagt dat men'er naulyk vlees of wat voor hun eetbaar geweest kon hebben, aan kon vinden, en'er de pennen uitvielen. Van hun wys van voortteelen weet ik niet veel te zeggen, dan dat my dunkt datse weinig van de gene der meeste wormen of gekorvenen zal verschillen, want ik heb onder hen een diertje gevonden dat een gedaante heeft als de gene die men hier popjes noemt; 't welk gy in dit doosje (3) in 't peperhuisje kont vinden. Wat dese torretjes aangaat die gy'er by ziet, zy zyn overal daar men de Leblanders vint, en zo ik geloof hun uiltjes, hoewel ik hen ook heb zien vliegen. Indien gy de Leblanders zoud willen onderhouden, of aanfokken, gy weet, uit het geen dat ik geseyt heb, waar mede zy na 't verteeren deser stukjes Lebbe konnen gevoet worden. Doe ik hen gevangen sette waren 'er meer dan 'er nu zyn, | |
[pagina 230]
| |
nog levende, en onder hen twe die op hun rug zo wel als onder hun buik geheel wit waren, welke ik nu alrede niet van d' andere kan onderscheien. Ga naar voetnoot* Ik wil wel gelooven dat gy, door u onvermoeide yver, of de naarstigheit van andere, al dese diertjes niet alleen bekomen hebt, maar ook zodanig dat gy zelve hun natuur hebt beschreven. Dog ik agt dat gy 't u nogtans niet zult belgen dat ik vermaak schep in te gedenken dat ik hen aan u heb gezonden, en datge my ligtelyk zult verontschuldigen dat ik zo stinkende dingen, als dese laatste zyn, gebruik om u te betuigen dat ik ben Mijn Heer, UE. Ootmoedigste Dienaar Symon Kalis. Alkmaar den 11 van Ooftmaand 1687. |