III. Den dry-en-twintigsten van die maand, begaf hy sig boven aan het glas, dat ik over hem gestelpt had, alwaar hy eenige witte draden aan spon; doe bleef hy in een groote stilte, tot dat hy den ses-en-twintigsten sijn vel uitschoot, en in een Popjen veranderde.
IV. Het Popjen nu was van een redelyke groote, swartagtig van koleur met verscheide bosjes geel hair begroeit, behalven op de rug alwaar het hair wit was.
V. Den sesden van Hoeymaand quam 'er de silver glansigen Uil uit, zynde om hare dikte een wyfjen, latende eenig vogt vallen.
VI. Hier in siet men, beide beschrijvingen tegens malkanderen gesien, een groot onderscheid soo in de Rups als het Popjen. Ook was de vorige Rups veel kleinder, en het Popjen F, met de Uil G van ter syden te sien veel kleinder als dese, welke vliegt H. geteikend. Ik bevinde dan