| |
XLVIII. Hooft-stuk. Van de Honig-Byen.
I. DAar syn verscheide Schryvers soo oude als nieuwe, die van 't gemeene best der Bijen geschreven hebben: onder de oude vind ik niemand die behoorlyk syn werk gemaakt heeft, om ons een bevatbare wetenschap daar van op te dissen. Onder de nieuwe vind ik den Heer Swammerdam, die eenigsins in syn werken
| |
| |
| |
| |
daar van gewag gemaakt heeft, en daar by belooft had een verhandelinge van de Byen gereed te hebben om in 't ligt te geven; welke schriften in Vrankryk (soo my verhaalt is) geraakt syn in handen van ymand van syn goede vrienden: ik wenste met veele andere Liefhebbers dat sulx in 't ligt gebragt mogt werden. De andere nieuwe Schyver daar van is den Heer F. Redi, een man van een onvergelykelyken arbeid ontrent allerlei verborgentheden op te vorschen.
II. Ik sal dan hier van schryven, het gene my daar van is voorgekomen. Men vind dan in alle Bye-korven dryerlei soort van Byen, alle met vier vleugeltjes, namentlyk een wyfken, dat men gemeenlyk voor de Koning gehouden heeft: ten tweeden Holm-byen, oft dorren, in 't Latyn Fuci genoemt, welke niet en steken, om datse geen angel oft straal aan haar agterlyf hebben, gelyk andere, en dese houd men voor de mannetjes: de | |
| |
derde soort nu syn Werk-byen of apes operariae, die men niet merken kan of het mannetjes oft wyfjes syn, wyl de teel-leden soo van d'een als van d'andere kunne niet gevonden werden; of sy nu soo geboren werden, of dat sy van d'andere soo gelubt konnen werden, of haar selven van die deelen ontrooven, is gansch onseker: daar we in tegendeel bevinden, wanneer men de wyfjes en de mannetjes met een plat geslepe naald opend, dat de gemeende koning syn Eijeren heeft en zyn vrouwelyk teel-deel, en dat de mannetjes haar mannelyk lid hebben.
III. Die gene nu, welke men de koning noemt, (die men beter de naam van koningin of moeder der Byen souw konnen geven, wylse de Eijeren alleen moet leggen om nieuwe Byen voort te telen) is anders van gedaante als de andere, want haar lighaam is veel langer, en grooter, gelyk dat alsulke beesjes aan de wyfjes gemeen is, | |
| |
en daar aan synse kenbaar: ook synse kleinder van vlugt, want sy selden uit vliegen: en soo 't gebeurt dat sy uit vliegen, soo werden sy van alle de andere Byen omringt, die sig soo digt in malkanderen konnen dringen, dat de geheele vlugt schynt gelyk als in eene ronde kloot te sitten. Wanneer het gebeurt dat'er meer dan een wyfjen of koning is, sullen sy die dooden, of sullen (de geheele vlugt met malkanderen oneens zynde) daarom stryden, en dusdoende komt 'er wel een verdeiling onder de Byen, dat men van eene korf twee of meer souw konnen maken, maar werd onder het gevegt ondertusschen het overtollige wyfjen oft wyfjes doodgestoken, vliegen sy met hare overige koning oft liever koninginne na haar vorige korf toe, en blyven alsoo by een wonen. Dese koninginne nu is alleen de voortbrengster der Eijeren, of sy nu met alle de mannetjes speelt, of met een of meer alleen, of dat sy maar in yder | |
| |
huisjen een Ei leid, en sulx van een der mannekens bevrugt werd, dat best te geloven is, kan men niet bepalen: ik souw egter aan het laatste best geloof slaan, wyl de mannetjes een yder een Eitjen waar nemen, en dat rontom bevogtigen, gelyk de vissen met haar hom de uitgeschote kuit bestralen en bevrugten.
IV. Dese genoemde koning legt in een jaar wel ses duisent Eijertjes, die alle van de mannekens moeten bevrugt werden. Het Eitjen dat 'er van de koninginne in yder huisje geset word, is wit van koleur als een wit blaasjen, uit welke met'er tyd een wit Wormtjen voortkomt, het welke allenxkens door den Honig gevoed werdende, grooter en grooter werd: onderwylen, de deelen onder de huid aangroeyende, de Worm in een helder krystallyn popjen verandert, uit welke, na het afdroogen, afrimpelen en openbersten des huids een vliegende Bye voortkomt. De koninginne schynt | |
| |
vliegend uit haar huisjen te komen, soo datse in het popjen selfs tyd moet gehad hebben om hare vleugeltjes op te droogen, daar ik menigmaals gesien heb, dat de vleugeltjes van andere beesjes nat waren, wanneerse eerst uit haar popjen kropen. Het krystallyne popjen is soodanig helder, dat men de ingewanden kan sien bewegen. Dese koning ofte liever koninginne, heeft mede haar angel daar sy mede steekt en sig verweert, gelyk de Werk-Byen.
V. De mannekens nu, die men dorren, Holmen, Broed-bye, Moerbye, enz. noemt, schynen meest gemaakt te zyn om de Eijeren te bevrugten, en voorts gelyk als onnut te zyn, by de Latynen Fucus daarom genaamt, en werd by de leuye menschen vergeleken, daar ligtelijk het spreekwoord van daan komt, het is een Fucus. Dese maken geen Honig nog Was, maar leeft op de beut, die andere met lang te vroeten by een gehaalt hebben. | |
| |
Dese syn dan ook met geen geweer voorsien, hebbende de Werk-byen gelyk als tot oppassers, wyl die het aas overal moeten opvangen, en sig gelyk als tegens alle onheilen moeten aankanten. Dese Moerbye nu is ook grooter van lighaam en sterker van vlugt als alle de andere, misschien, dat als de Werkbyen syn uitgevlogen om de kost te soeken, dat onderwylen de mannetjes schild-wagt houden, en, soo 'er onraad komt de Werk-byen des te rasser mogten onderhalen om die tot hulp te roepen.
VI. De Werk-bye dan ofte de Honig-bye, die den opvoeder en besorger is van 't gemeene best, en daarom als de gemeene Byen gerekent, sijn, als reeds gesegt is, nog mannetjes nog wyfjes, ook synse de kleinste van allen: dese Vliegen uit om den Honig en Was uit de Bloemen op te lesen; het Was dient haar om hare aardig gemaakte huisjes te bouwen, en den Honig tot spyse te gebruiken. Dese | |
| |
Werk-byen hebben nu den angel agter aan 't lyf.
VII. Desen angel is gemaakt op de wyse van een spits kokertjen oft scheede, welke aan eene zyde een opening heeft, daar twee scherpe vliemtjes met weerhaken uitgeschoten werden, welke sig digte aan malkanderen voegen, en gelyk als met eene angel oft naald menschen en beesten steken.
VIII. Men heeft van ouds altyd gewilt dat de Byen sekere Regeringe hadden, en haar opperhooft een koning was, hetwelk soo eenigsins ten uiterlyken aansien waarschynelyk was, maar de bevindinge en de reden leert ons anders, want datse sig soo by een houden, soo in de Bye-korf als uitvliegende, is niet om haren koning te bewaren, maar om dat yder van haar genegen is het wyfjen te bewaren, soo hebben sy alle eenen sin, en daarom blyven sy eendragtig by het wyfjen, want by aldien het wyfjen stierf of anders verongelukte, souw de hee- | |
| |
le Byekorf vervliegen, ten sy men maakte, dat 'er een nieuw wyfjen byquam: soo dat de liefde tot het wyfjen haar by een houd.
IX. Wanneer nu de Wormen deser Byen groot syn geworden, en in popjes verandert, komen daar weder nieuwe Byen uit, welke de plaats vervullen van de oude, die dan van de jonge of verjaagt werden, of werden dood gebeten.
X. Men pleeg van gevoelen te zyn, dat de Byen uit verrot vleis van Stieren, Leeuwen en andere Dieren voort komen, maar dat syn onwaarheden. De schriften der oude syn in 't stuk van ervaringe weinig te vertrouwen, en nogtans vind men van die wys-neusige gekken, die liever souden willen staande houden, dat den maker van alles, (die sy verkeerdelyk Natuur noemen) eerder kon dwalen, dan de schriften van Aristoteles, van Plinius, Plato en van hondert andere wys-gierige meer, die in vorige tyden meer uit hooren seggen, dan uit | |
| |
eigen bevinding geschreven hebben.
XI. Dit is wel seker dat uit het rotte vleis wel Wormen groeyen, uit welke vliegen voortkomen, maar geen Byen; en hoe dese Wormen daar in groeyen, hebben wy te voren gesegt, dat selfs de Vliegen, op het stinkende vleis komen asen, en terwyl sy daar op suigen, leggen sy onderwylen haar saad op dit rotte vleis, uit welke Wormen, Popjes en Vliegen te voorschyn komen; niet seg ik weder, uit verrottinge, maar uit de Eijertjes die de Vliegen daar brogten; want als men het vleis in een beslote fles laat rotten, sal daar niet uit voort komen.
XII. Maar men sal my tegensmyten 't geen geschreven staat in't Boek der Rigteren in 't veertiende Hooft-stuk, dat Samson met syn ouders, om syn vrouw van Thimnath te halen, onderwegen een jonge Leeuw verscheurde, en in 't wederom keeren, daar een Byen-swerm met Honig in vond. Waar op ik dit seg, dat het | |
| |
waar kan zyn, dat in 't geraamt, of in de hersen-pan van den Leeuw Byen gevonden zyn, gelyk men verhaalt dat men in het graf van Hippocrates een Byen-swerm gevonden heeft: maar 't geschil is ofse uit de verrottinge van 't vleis sonder Eijeren van Byen geboren zyn. 't Is ook te gelooven, dat doe Samson van Thimnath wederkeerde, het vleis van desen Leeuw al sal afgeknaagt zyn, soo dat hy de Byen niet in het stinkende vleis, maar in het overgebleven geraamte moet gevonden hebben.
XIII. Hier by komt tot myn voordeel dat de Byen noit op stinkende krengen gaan asen, maar op Bloemen, en aangenaam riekende kruiden; ook hebben sy een walg van alle stank. En om hier een proef van te geven, soo hangt maar een stuk vleis aan een Bye-korf, soo sal men bevinden dat sy daar niet eens op gaan sitten.
XIV. In tegendeel syn de Horsels en Wespen vlees-gierig, die sig met | |
| |
het stinkende sap versaden, selfs knagen en sagen sy geheele stukken, diese in haar nest mede slepen, alhoewelse te gelyk ook op alle ruikende Bloemen, en alle soetigheden asen. Nogtans vind ik geen reden te seggen, datse uit verrot vleis voortkomen, of men moet bewysen waar te zyn, dat al wat eenig dier eet, dat hy daar uit voortkomt.
XV. Van dese stoffe valt meer te seggen, maar alsoo ik door mijn sieken, die ik bedienen moet, niet toegelaten werd, eenige tyd my by de Bye-korven op het land te geven, soo sal ik sulx uitstellen tot dat de tyd en gelegentheid ons daar in begonstigen. Van de Horselen, Bommels, Wespen, en andere wilde Byen was nog veel te seggen, maar alsoo ik de bevindingen maar stukwys heb, sal gelegentheid soeken, om daar soo verre in te voorderen als't my sal mogelyk zyn.
|
|