Schou-burg der rupsen, wormen, maden, en vliegende dierkens daar uit voortkomende
(1688)–Steven Blankaart– Auteursrechtvrij
[pagina 79]
| |||||||
sten Deels van Joannes Goedaart een en de selfde is, vind ik tusschen beide al wat verschil; want de Made (by de Latynen Termes genoemt) en het popjen, hebben geen hoorntjes. Daar benevens is het popjen van een heel andere figuur, want soo veele als ik'er gehad heb, daar aan heb ik noit een hooftjen gesien, gelyk hy ons afbeeld, of het moest wesen dat hy een ander soort voor gehad heeft. II. De Made die ik had, was gestaart als een muis, duister wit van koleur, byna als de aarde daarse uitgekomen was; sy stonk als men in een geheim kamer gewoon is te rieken. De popjes waren bruin van koleur, mede staartig als een muis. Soo de Made als het Tonnetjen hadden yder twee kleine uitsteekseltjes voor aan het hooft, even als twee hoorntjes; uit de mond van de Made gingen ook twee puntige witte veseltjes uit, die uit en in getrokken wierden. Op het | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
hooft des Made, boven de hoorntjes waren twee verheveningen, geplaats als twee oogen aan beide zyden. Het onderlyf had aan yder syde agt stompe pootjes, dog soo digte in 't lyf dat mense niet bekennen kon. III. De Maden met verscheide Tonnetjes soo die reeds ledig waren, als uit welke haar vlieg nog in sig hadden, vond ik den elfden van Hoy-maand, sestien hondert en ses en tagtig, tussen de steenen, met welke onse gemak-kamer bevloert is: ik geloof datse uit den drek syn gekropen in het sand dat onder de steenen lag, en hare broeytyd naderende, sig na boven toe begaven, om in popjes te veranderen, en met eenen uit togt te geven tot haar vlieg. IV. Op de selfde tyd quamen daar uit sommige een soort van tamme Byen (musca apiformis gevoeglyk gehieten) met twee vleugels, het agterlyf geel en swart gestreept, redelyk groot als een gemeene Bye, heel anders als ons | |||||||
[pagina 81]
| |||||||
Goedaart geleert heeft. Dese Vlieg oft tamme Bye onderhoud sig lange op de bloemen en kruiden, uit welke sy soete sappen uit suigt. Selfs siet men se des Winters aan de daken der huisen, of op andere warme schuilplaatsen sitten. | |||||||
Tiende Tafel.
|
|