teltjes, welkers bloemtjes wit zyn, gevolgt van een ruig en matig dik zaad. De wortel is als die van de groote.
Nog is hier een bysoorte van, dat in alles kleender is, en de bloemen uit den blaauwen purper-verwig.
Nog is 'er een Indiaanse met bloem uit bloem, dat is, met kindertjes. En nog een ander Indiaanse met een dubbele bloem uit bloem, dat is, kindertjes uit kindertjes.
d'Eerste drie soorten vind men wel in 't wild op sandige, onbebouwde plaatsen, en ook wel in de weijen en akkers; en bloeijen in de Somer: sy werden mede in de kruid-hoven gebragt, daar sy seer wel aarden. De vreemde soorten zyn alleen voor de Liefhebbers.
Het bestaat uit beweeglyke, fyne, doordringende, slym doorsnydende, verdunnende, sweet-dryvende deeltjes: het werd daarom onder de tegen-giften gemengt, en tegens de long-siekten gebruikt. Het is dan dienstig in etter-geswellen, zyde-wee, keel-ontsteking, hoest, engborstigheid, quaadaardige siekten, pest, pyp-sweeringen. Uiterlyk tegens de schurft, jeukte, quaad-zeer, hair-worm, dauw-worm, blaauwe oogen, pynelyke ambeijen, enz. de wortel werd geagt tegens de Venus-ziekten, in de plaats van Salsa parilla.
Tot het innerlyke gebruik zyn de kooksels en uittreksels best: anders werd daar een water, syroop en conserf van bereid: met welke men uiterlyk kan wasschen en stoven.