CCCLXIII. Hoofd-stuk. Pastinaca Saliva, en Sylvestris, tamme en wilde Pastinaken.
DIt gewas werd qualyk van 't gemeene volk Pinkster-nakels genaamt, alsoo dit gewas met geen Pinxster gemeenschap heeft. De tamme ofte eetbare Pastinaken, hebben groote lange en breede bladen, welke yder weder in vyf, seven, elf, enz. andere bladen, tot de middel ribbe toe gedeilt, zynde yder in 't bysonder lang-rond, rontom geschaart, en wel twee vingeren breed, geel-groen van koleur, en gevreven zynde wat sterk van reuk, en dese begroenen, sonder eenige geschikte order te houden, een redelyk dikke holle regt opstaande struik; rysende veeltyds wel twee ellen hoog; heeft veel strepen en leden. Op de toppen der takken komen kroontjes, het Juffrouw-merk byna gelyk, met kleene geele bloemtjes. Daar na volgen de zaden, die ligt-bruin, ofte geel zyn, breed, plat en rond, gelyk al dat van de Lavas. De wortel wast diep nederwaarts in d'aarde, van buiten en binnen wit, soet, mals en geurig van smaak.
De wilde verscheelt alleen dat de wortel dunder, harder en houtagtig is, en tot het nuttigen onbequaam.
Sy bloeijen beide in de somer, en konnen hare wortelen des winters over blyven, om goed zaad voort te teelen: en dese vind men alleenig in de moes-hoven. Maar de wilde vind men genoegsaam langs de wegen.
Dit geheele gewas is fyn van deelen, bestaande uit een vlugge speceriagtige olie en fyn sout. In 't gebruik is het zaad met de wortel, beide doen sy