CCXCIX. Hoofd-stuk. Majorana, Majorein.
DIt gewas noemen sommige Amaracus en Sampsychum, werdende verdeelt in een groot en een klein, verschelende in groote en grovigheid, daarom noemt men het eene grove, en het kleene Edele Majorein. Sy wast laag en als een kleen Heestertjen, gemeenlyk ontrent een voet hoog. Sy heeft verscheide dunne struikjes met takjes, bewassen met kleene lang-ronde blaadjes, hebbende yder zyn steeltjen, staande twee en twee over malkanderen, bleik-groen en seer liefelyk van reuk. Op de toppen komen, als uit aartjes seer kleene witte bloemtjes; welke aartjes kleen zyn, langwerpig, bestaande uit veele schilferingen ofte schubbetjes, gelyk als den Orego: hier na volgt klein bruin zaad. De wortel is dun en veselagtig, men siet dit gewas somtyds veel grooter en hooger, maar soo aangenaam niet van reuk; ook blyft het wel veel lager en kleinder, en aangenamer van reuk.
Men vindse in de kruid-hoven, en blyft des Winter over. Dese bloeyd in de Somer.
Sy is fyn van deelen, dat uit de reuk en smaak genoegsaam blykt. Daarom gebruikt men haar in slymige hoofd- en zenuw-siekten, om de slym te verdunnen, en de verstopte pypjes te openen; het versterkt de maag, en verdryft de winden, alsoo die de slym doorsnyd: en daarom verwekt sy de Maand-vloeden: in de neus gesteken doet veel slym lossen.
Ten desen einde maakt men daar kooksels af om te drinken, of men trekt de selvige als de Thée. Men rookt se ook uit een pyp, als Tabak, gemengt