| |
| |
| |
Anna Blaman
De hond en de oude dame
De oude dame had het dit seizoen bijzonder met haar verpleegster getroffen. Werkelijk, ze had nog nooit zo'n rustig, attent en vriendelijk mens om zich heen gehad. Zo vaak was er alleen maar sprake geweest van dulden, maar nu was het een genoegen, als 't ware een samenzijn met een vriendinl. 's Morgens vroeg, als het hier een paradijs leek - niet meer koel, evenmin nog al te warm - had ze haar in een minimum van tijd op het balkon geïnstalleerd, op een ligstoel, met een parasolletje boven haar hoofd. Een kleinigheid, dat parasolletje werd altijd precies goed aan die ligstoel bevestigd, zodat het je werkelijk tegen te veel zon beschermde, maar het uitzicht op de mooie Middellandse Zee niet belemmerde. Neen, ze lag daar prinsheerlijk, de oude dame, het zou haar niet verwonderen als ze eindelijk eens echt goed opgeknapt naar Holland zou terugkeren... dank zij haar lieve verpleegster, zuster Emmy. Zo lang ze nu samen met haar aan de Côte vertoefde had ze nog niet één keer zo'n afschuwelijke aanval van hartzwakte gehad. Ze wist precies waaraan ze dat had te danken, ze voelde zich rustig en gelukkig in haar gezelschap. 's Morgens samen een kopje chocola, dan samen wandelen, één laantje maar, en dan zij weer rusten en zuster Emmy, waakzaam, maar nooit storend, in haar buurt, met een handwerkje, met een boek. Ze had al eens gezegd: Emmy (want dat ‘zuster’ verviel al spoedig, zo goed ging het tussen die twee), Emmy, als jij er eens alleen op uit wilt... Wat moet ik alleen, mevrouw, of u moest me eens kwijt willen... O neen, o neen, daarom zeg ik het niet. - Wat de verstandhouding iets volmaakts gaf, was hun beider liefde voor dieren. Dieren, zei de oude dame, kennen geen schuld, en dat maakt hen zo | |
| |
lief, zo ontwapenend. - Maar, zei Emmy daarop, angst kennen ze zoveel te beter, vooral hier, in Frankrijk. De mensen hier zíjn niet op dieren. Zien ze een kat, en dat zijn hier in de buurt van de Cap maar al te vaak zwerfkatten, van die magere schuwe stakkerds, het enige dat ze dan weten is ksst, ze laten schrikken, op de vlucht jagen, meer weten ze niet. - Vreselijk, zei de oude dame, zoiets snijdt me door de ziel. Ken je afhankelijker wezens dan dieren? Kinderen en dieren. En weet je dat de vacht van een kat alle glans verliest als zo'n beestje geen liefde krijgt? - Emmy wist het. In mijn pension in Holland, zei toen weer de oude dame vertrouwelijk, mag ik geen kat of geen hond houden. Dat begrijp ik wel, maar het ís een gemis. - En Emmy knikte begaan.
Het was alsof het lot, dat overigens aan zijn schaduwzijde altijd noodlot heet, deze twee lieve onschuldige vrouwen wilde troosten, want enkele dagen later gebeurde er iets. Emmy was boodschappen gaan doen. Dat kostte haar niet veel tijd; vlak tegenover de flat die ze bewoonden was een kruidenierswinkel, eigenlijk was het veel meer dan dat, je kon er alles kopen, op het blauwe zonnescherm boven de etalage stond met grote letters ‘Tout pour manger’. Emmy had juist haar boodschappen in haar tas gedaan toen ze weer eens dat bekende ksst! hoorde. Weer zo'n schepseltje dat teveel scheen te zijn in dit mooie zonnige land? Ze keek. Het was geen kat, maar een hond, en wat een stakkerd! Om te huilen, zo mager, zo verkommerd. Een rulle vacht, vol ongedierte natuurlijk want hij deed niets anders dan zich krabben en met hier en daar open schurftige plekken. Hij stond al half afgewend, klaar om op de vlucht te slaan, en zo keek hij van een afstand toe. Van wie is die hond? vroeg Emmy in langzaam en gebrekkig Frans. Van niemand, was het antwoord en toen volgde nog een lang en rad relaas waaruit ze alleen kon opmaken dat hij hinderlijk was, de vuilnisvaten omver wierp en dan in het vuil ging wroeten om iets eetbaars te vinden. Pauvre clochard, zei Emmy meelijdend en daarom | |
| |
werd toen uitbundig gelachen. Ze liep de winkel uit en riep in 't Frans: Kom, kom! - Ze dacht aan het oude brood dat ze nog in de trommel had; dat zou ze hem mooi kunnen geven. De hond scheen haar goede bedoelingen te voelen, hij liep niet weg, hij volgde haar op een afstand. Ze moest een soort galerij door, met glas overdekt, waarop alle deuren van alle flats uitkwamen. Hij liep haar na, wel steeds op een veilige afstand, maar hij liep haar na. Kijk, dacht ze, dat dier weet het instinctief, hij vertrouwt me. In de keuken sneed ze het oude brood in stukken en deed die in een grote kom met water. Hier, m'n beest, zei ze zacht, wees maar niet bang. - En ze zette de kom net even over de drempel buiten de deur. De hond deinsde wat achteruit, maar keek gebiologeerd naar de kom, dan weer naar haar, en dan weer naar de kom... het was om te lachen en te huilen tegelijk, die kop die hij zo aandoenlijk schuin hield, en die gebiologeerd waakzame blikken, zo van ‘ik vertrouw mijn ogen niet! En als ik nu eens een stap vooruit deed, wat zou er dan gebeuren? Want mensen zijn gevaarlijk, ze trappen je van hun erf... en ook komt het voor dat ze je lokken, maar dan met vergiftigd eten. Ja, dat komt voor.’ Arm beest, zei Emmy, kom jij maar, hoor! - Hij kwam. Ze week niet van haar plaats, ze keek toe, ze keek met brandend meelij naar die arme zwerver, verluisd, met wonden, uitgehongerd. Ze keek niet alleen. De oude dame was uit haar stoel gekomen en naar de deur gelopen, ze legde vertrouwelijk een arm in die van haar verpleegster en zei zacht: Kijk nou toch! - Toen de hond alles had opgeschrokt gebeurde het wonder: hij liep niet weg, hij zonk bedaard door zijn poten en legde zich voor de drempel. Zo lag hij daar, met knipperende ogen, telkens even melancholiek opkijkend naar zijn twee weldoensters. De oude dame zei nog eens: Kijk nou toch! -
De hond kreeg een naam, Scharminkel. Neen, die gebruikten ze niet als roepnaam, dat vonden ze beledigend, alleen maar als ze over hem spraken en dan met | |
| |
een intonatie vol vertedering. Het Scharminkel, zei Emmy vertederd, is niet meer weg te slaan. - En de oude dame: Zullen we een laantje gaan wandelen? - Ze wandelde liever dan ooit tevoren omdat het Scharminkel dan meeliep, kwispelstaartend, aanhankelijk opblikkend. En dan zei ze weer: Kijk nou toch! -
Zijn bevordering tot huisgenoot kon niet uitblijven, en Emmy zorgde ervoor dat dit kon. Hij werd dus gewassen, ontluisd, geborsteld en verpleegd, en geen hond liet zich dat met vollediger vertrouwen en dieper dankbaarheid welgevallen dan dit oude ziekelijke scharminkel. Want oud was hij, dat zag je aan zijn gebit. En ziekelijk, dat zag je aan zijn ogen waar altijd maar vuil uit liep. Neen, op de keper beschouwd was het geen frisse hond, maar dat hoefde zo niet te blijven. Want kijk, zijn vacht knapte zienderogen op, van de schurftige plekken was bijna niets meer te bekennen. Het zou nooit een mooie hond worden, dat was uitgesloten. Het Scharminkel, zei Emmy, hij is lief. - En ze waste drie keer per dag zijn ogen. De oude dame zei: Je hebt meer verpleging aan hem dan aan mij. - En ze glimlachte dankbaar. Ze lag in haar ligstoel op het terras en streelde de kop van het dier en dacht: ik heb het hier nog nooit eerder zo heerlijk gehad. - Ze keek over de mooie Middellandse Zee, ze zag mensen op de keienstrandjes en in 't water, juichende spelende mensen. Heel de natuur, heel de zee en heel het landschap schenen erop gemaakt dat de mensen hier konden genieten van hun jeugd, hun gezondheid, hun vrijheid. Ik lig alleen maar hier, in mijn stoel, dacht ze, ik loop hoogstens één keer per dag een enkel laantje, ik moet al jaren voorzichtig zijn om mijn hart. Dat hart was een voortdurende waarschuwing: Pas op, ik schei eruit, als je ook maar iets bijzonders van me vraagt! - Maar er werd niets bijzonders van dat versleten hart gevraagd, het hoefde enkel nog maar heel licht en heel plezierig werk te doen; genieten van vrede en van een onschuldig geluk, meer niet. Op dat ogenblik dook de kop van het Scharminkel | |
| |
onder haar hand weg, met een ruk. Ze keek. Emmy, riep ze, kom eens kijken, maar kom dan toch! - De hond hield de kop scheef en het leek wel alsof er krampen doorheen trokken. De kop schokte als in hevige pijn en tegelijkertijd staarden de ogen jammerlijk en tranend voor zich uit. Emmy hurkte bij hem neer en legde de handen om zijn arme geteisterde hoofd en zei: Arm dier, arm dier, wat is dat toch! - En daarop kreunde het Scharminkel, het was een klacht, aangrijpend omdat het zo echt was. Zo'n dier, dacht Emmy, heeft echt verdriet, echte vreugde, en echte pijn, ja, een pijn die hem tranen en pus in zijn ogen drijft. - Ze keek op naar de oude dame om haar die gedachten mee te delen, en ze schrok. De oude dame was doodsbleek, ze hield de handen tegen de borst gedrukt. Ze ademde met korte ademstoten, alsof haar de keel werd toegesnoerd en haar mond hing half open. Meteen had de zuster al haar pols tussen de vingers. Rustig, rustig, zei ze. Het viel mee, de injectiespuit was niet nodig. Maar wel haalde ze een tabletje en een glas water. Hier, lief mens, slik dat nu maar eens in. - Ze deed het, en langzamerhand trok ze weer bij. De zuster hielp haar op bed en legde een plaid over haar heen. Hoe kwam dat nou, vroeg ze bezorgd. De oude dame lag daar weer prinsheerlijk, rustig en niet bang meer, onder de plaid, maar ze liet de hand van de zuster niet los. Ik weet het niet, zei ze zwak, ik voelde me juist zo gelukkig, maar wat moet dat arme dier beginnen als wij weer naar Holland gaan! - En Emmy: Als wij weer naar Holland gaan? Maar dacht u dan dat we 't Scharminkel achterlieten? Die gaat mee! Die pensionhoudster, ja, dat zoeken we daar wel uit. Maar 't Scharminkel gaat mee! Met z'n drieën terug, of helemaal niet. Stel je voor! - En toen begon de oude dame te lachen, zachtjes, toch zó dat het Scharminkel het hoorde en naar haar opkeek, ze lachte als een kind om een grappige geheime afspraak,
en tegelijk liep er een traan langs haar wang die Emmy als in een liefkozing wegveegde...
| |
| |
Het was misschien drie of vier dagen voor het vertrek naar Holland toen het lot zijn schaduwzijde toonde en noodlot werd. Het Scharminkel sliep niet binnen, maar buiten, in een hok, warm opgevuld met stro. Het was alsof hij 's morgens, als het licht werd, heel goed wist dat hij dan nog niet voor de deur mocht komen en ook nog niet mocht blaffen. Hij maakte dan eerst een ochtendwandeling alleen. Soms rende hij tot aan de rotsige kust en soms ging hij de andere kant uit, de kant van de bergen op. Maar als het de tijd was dat zijn twee vriendinnen opgestaan waren, precies, nooit te vroeg, nooit te laat, kwam hij aanrennen, alsof een stem het hem had ingefluisterd. Hij ging het stenen trapje op, draafde door de galerij, zette zich afwachtend, met trillende oren, voor de deur, en blafte. Eerst een blik van verstandhouding, en dan werd de deur geopend. Dag lief trouw beest, zei Emmy. En hij zwiepte met zijn staart en het was geen inbeelding, het was waar, hij begroette ze allebei, aanhankelijk, met blij jammerende geluidjes, met likjes...
Maar op die morgen ging het anders. Het was nog heel vroeg. Het was ternauwernood licht. De oude dame en Emmy sliepen. Er scheen geen geluid meer in de wereld te bestaan, behalve het ruisen van de zee, zo stil was het. En toen schrok Emmy plotseling wakker, en daarna ook de oude dame. Er klonk een jammerlijk gehuil, niet dichtbij nog, maar het scheen wel dichterbij te komen. Het was afschuwelijk, een gehuil als van een mens die gemarteld werd of krankzinnig werd. Mijn hemel, zei de oude dame, wat is dat! - Ze wilde rechtop gaan zitten, het bed uit. Blijft u in godsnaam kalm liggen, zei de verpleegster, ik ga wel kijken. - Toen klonk het jammeren al in de galerij, luid, huiveringwekkend, als van een ontvluchte uit de hel. Emmy haastte zich, ze moest weten wat er aan de hand was en of ze kon helpen. Met bonzend hart opende ze de deur. Ze kón helpen. Daar stond het Scharminkel. Hij kwam langzaam en gillend, met z'n kop scheef, geteisterd door | |
| |
krampen, op haar toe en over de drempel, en zijn gillen klonk traag en wild, wanhopig, niet te stillen. Het bezorgde je kippevel, het dreef je de tranen naar de ogen. Ze móést hem stil krijgen, hoe dan ook. Ze wist maar één ding te doen. Ze greep een injectiespuit en een ampul met een soort morfine, het was een van de ampullen van de oude dame, in geval van nood. Ze pakte het dier beet en drukte de injectienaald in zijn huid. Hij voelde het niet eens, het was zó gebeurd. Als een wervelwind vloog de verdoving mee in zijn bloed, hij gilde al zachter, hij zweeg... Ze legde het dier op een kussen. Zo, slaap maar, slaap maar... Dat is het vreselijkste dat ik ooit gehoord heb, zei ze nog met trillende stem en ze veegde haar tranen weg. Dat, wou ze toen nog zeggen, dat zo'n onschuldig beest... En toen pas hoorde ze dat vreemde snikkende geluid. Ze liep naar het bed. Ze zag de oude dame met een wanhopige blik naar haar opstaren. Ze keek nog oplettender. Neen, dat was geen wanhoop om het lijden van een onschuldig dier, dat was sterven. Ze stond in minder dan geen tijd weer bij het bed met de reddende injectie. O God, dacht ze, laat het nog helpen!... Maar het Scharminkel had dat oude versleten hart te diep geschokt en die zorgzame verpleegster te lang afgeleid. Het was te laat.
|
|