Fragmentarisch. Nagelaten proza
(1978)–Anna Blaman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
Anna Blaman & Josepha Mendels
| |
Parijs, 27 januari 1954Dag kleine Anna, Vandaag stuur ik je het programma van Jean Anouilhs: L'Alouette, een heerlijk prachtig stuk, waarin Jeanne d'Arc iets heeft van een aankomend St. Germainmeisje, goddelijk gespeeld, en ze wordt niet verbrand want: c'est une pièce gaie-, eindigt het. Wellicht iets voor Holland, alleen wordt de Lieve Heer er wat tussen genomen, en ik weet niet of de Katholieken daartegen kunnen. II est économe enzovoort enzovoort. Neen, het moet gelovigen wel storen, de pers was: of heel goed of heel slecht (net als voor Blaman en Mendels). Je Moet het lezen, liefje. Anna, ik kom door al dat theaterbezoek wel op vele onkosten. Ik ga veel meer uit dan anders, koop dure programma's tussen 100 en 200 francs wat ik anders nooit deed, transport enzovoort. Als er dus na een tiental stukken eens wat vergoeding, hoe klein dan ook, kon overschieten zou het me welkom zijn, daar ik steeds een geldtekort heb... Ik hoop er nu nog een te zien de volgende week, na de verschrikkelijke modeshows die zaterdag beginnen. Daarna ga ik, half februari, een week of drie vier ergens zitten waar het warm en stil is, om wat te werken. En dan begin ik weer. En dan zie ik jou op de boekenmarkt. Hoop dat het je goed gaat liefje. En groet iedereen thuis hartelijk van me, ook de poesjes en wees zelf omhelsd door je Josepha
Tussen de schrijfster van bovenstaande brief en de tegenwoordige Josepha Mendels zijn verrassende overeenkomsten. Men herkent haar in de aanhef van het artikel dat Merel | |
[pagina 84]
| |
Laseur onder de titel ‘Josepha Mendels op het Parijse toneel’ in NRC Handelsblad d.d. 16 augustus 1975 publiceerde:
‘Ik had natuurlijk al argwaan moeten krijgen toen ik haar niet meer aantrof op de gouden modestoeltjes bij Cardin of Dior in Parijs. Josepha Mendels, schrijfster van Rolien en Ralien, De speeltuin en vele andere boeken, naar mijn schatting zo ongeveer 65 jaar, woont al sinds 1936 in Parijs en werkte daar onder meer als correspondente voor een aantal bladen in Nederland. Vanuit deze laatste functie versloeg ze ook tweemaal per jaar de couturegebeurtenissen, maar helaas scheen daar een einde aan te zijn gekomen, want ze was ineens nergens meer te bekennen. Ik nam me voor haar maar eens even te bellen, ziek misschien? Leuk, die goeie voornemens, er kwam natuurlijk niets van, en ik zat alweer in het toestel naar huis toen ik, lezend in l'Express, erachter kwam dat ik door m'n nalatigheid een primeur van formaat gemist had. In een lovende kritiek op een avantgardevoorstelling in het Parijse Théatre des Mathurins kwam ik de naam van Josepha plotseling tegen... als actrice! In Grenouille van de 27-jarige auteur Pierre Sala debuteerde ze, en ze bleek geen 65, maar eventjes 72 jaar oud. Een laat wonderkind.’
Uit Josepha Mendels' brief van 27 januari 1954 blijkt wel, hoeveel meer zij, ook toen al, toneel dan mode waardeerde. Anna Blaman liet zich door haar op de hoogte houden van het theaterleven in Parijs. Zoals ook uit ‘Een reisverslag’ blijkt, had Anna Blaman juist in de jaren vijftig belangstelling voor toneel: zij was bij voorbeeld van 1952 tot 1954 als dramaturge aan De Rotterdamse Comedie verbonden.Ga naar eind2 Maar de band tussen de beide schrijfsters lag ook op een ander deelgebied van het literaire leven: de romanliteratuur. Zij ontmoetten elkaar te midden van vele andere auteurs op boekenmarkten: een gebeuren dat volgens een idee van Jeanne van Schaik-Willing jaarlijks, gekoppeld aan het fenomeen Boekenweek, georganiseerd werd door De Bijenkorf. Zij hadden beiden belangstelling getrokken door hun | |
[pagina 85]
| |
romans en verhalen: Anna Blaman met Vrouw en vriend (1941, vooral ook de herdrukken sinds 1947), Eenzaam avontuur (1948), ‘De Kruisvaarder’ (1950) en Ram Horna en andere verhalen (1951); Josepha Mendels met Rolien en Ralien (1947), Je wist het toch (1949) en Als wind en rook (1950).Ga naar eind3
Josepha Mendels' brief aan Anna Blaman is de laatste van het kleine aantal bewaard gebleven brieven uit hun correspondentie. De overige zijn alle van de hand van Anna Blaman en handelen hoofdzakelijk over de roman die zij in het begin van de jaren vijftig samen wilden schrijven. Onder Anna Blamans nagelaten papieren bevinden zich, op enkele bladzijden na, in totaal vier hoofdstukken van deze roman.Ga naar eind4 Josepha Mendels schreef het eerste hoofdstuk. Het introduceert de hoofdpersonen: Emilie Mielsen (de ik-figuur in Josepha Mendels' hoofdstukken) en Jan Barts (de ik-figuur in Anna Blamans hoofdstukken). Emilie's haar - ze heeft rood haar, vernemen we later; zoals degene die haar schiep, Josepha Mendels zelf - valt langzaam uit en begint grijs te worden: het haar van een vrouw in de overgangsjaren. Emilie en Jan zijn vrienden, minnaars zelfs, maar hebben besloten enige tijd uit elkaar te gaan. Emilie logeert nu in een dorpshotel in Bosberge, waar ze zich met schilderen bezighoudt en telkens vergeefs de postbode (P.B.) afwacht, die haar een brief van Jan moet brengen. In een geheimzinnig landhuis ontmoet zij een ongeveer veertigjarige man, Willem Jansen, en zijn vrouw, Anne-Marie, die nog jong is, zo jong dat ze Emilie's dochter had kunnen zijn. Ook Anne-Marie's oudere zuster, Victorine, en haar man, Karel Schneider, verblijven in het landhuis. Jan Barts, de ik-figuur van het tweede hoofdstuk, dat Anna Blaman voor haar rekening nam, woont - het spreekt bijna vanzelf - in een pension. Hij is veertig jaar oud, werkzaam als journalist, en heeft het plan een boek te schrijven, hoewel hij zich als kunstenaar weet te kort schieten. Ook in de liefde leed hij een echec; de relatie met Emilie kan de | |
[pagina 86]
| |
leegte die een vroegere liefdesverhouding in hem achterliet, niet vullen. In een ontbrekend gedeelte van het tweede hoofdstuk (één foliopagina) komt Jan Barts met Karel Schneider in contact, die hem vertelt dat de vader van Victorine en Anne-Marie, de louche zakenman Patser, is overleden en hun het landhuis in Bosberge heeft nagelaten; de zusters willen het houden, maar hun echtgenoten verkopen het liever. Ook het laatste gedeelte van het hoofdstuk ontbreekt (één of meer foliopagina's); hierin raken, blijkt later, Jan Barts en Karel Schneider slaags. In het derde hoofdstuk, weer van de hand van Josepha Mendels, krijgt Emilie eindelijk post van Jan: een telegram waarin hij haar voorstelt een weekeind aan zee door te brengen; in Scheveningen, licht hij toe in een brief, die zij de volgende morgen ontvangt. 's Avonds hoort Emilie van Victorine, dat Karel naar Bosberge komt met een koper voor het landhuis. De dag daarop reist Emilie, zoals Jan haar heeft voorgesteld, naar Scheveningen, waar ze echter het hele weekend vergeefs op hem wacht. Anna Blaman schreef aan Josepha Mendels, hoe zij zich het vervolg voorstelde: | |
Rotterdam, 2 juni 1951Lieve Josepha, Dank voor je lieve en amusante brief. Ik hoop zo, dat ik je nog deze zomer in de rue Mouffetard kan komen opzoeken! Maar dan wil ik toch ook graag even naar de St.[.?.] voor Riclau. Je hoofdstuk dwingt me het mijne zeer groot te maken. Je dwingt mij te motiveren hoe Schneider plotseling telegrafeert dat hij met een koper komt: die koper zegt evenwel af. (Want nog een spiksplinternieuwe figuur invoeren, dat kan niet.) Schneider moet, bovendien nog om veel andere redenen, met Jan naar Bosberge. Jan telegrafeerde echter aan Emilie dat ze naar Schfeveningen] moest gaan, waar ze hem vrijdag of anders zaterdagochtend, kon verwachten. Jan komt vrijdag niet, want Schneider heeft hem opgebeld voor een ontmoeting aan 't station. Samen gaan ze tenslotte naar Bosberge, en | |
[pagina 87]
| |
Jan denkt: dan ga ik morgen, zaterdagochtend maar naar Sch[eveningen]. Nu móét Jan tóch echter nog twee dagen in Bosberge blijven. (Hij komt immers niet naar Sch[eveningen]!) Hij stuurt of beter laat wel een telegram aan Emilie sturen, maar dat ontvangt ze niet (dat is een streek van Schneider, denk ik). Dan volgt nog een lang gesprek op een wandeling tussen Victorine en Jan. Dat gesprek moet ik nog schrijven. Ook moet ik nog schrijven dat Jan vergeefs wacht op de terugkeer van Emilie in Bosberge: hetgeen hij in zijn telegram gevraagd had. Eindelijk komt Emilie terug, namelijk zondagavond pas en Jan, op haar hotelkamer wachtend, ziet haar volkomen au bout, ziek van misère, binnenkomen. (Eventueel jouw volgend hoofdstuk is: Emilie geeft een verslag van dit vinden van Jan op haar kamer, de verwijten en de verzoening.) En dan komt Anne-Marie opgewonden vertellen dat Schneider doodgevallen is door 't luik. Emilie en Jan gaan kijken. Het is een ongeluk, wordt er gezegd. Emilie denkt natuurlijk dat het moord van V[ictorine] op Schneider is, en neemt zich voor om de volgende dag Anne-Marie listig uit te horen. Jan gaat terug naar de stad, maar heeft Emilie beloofd met haar te trouwen. Wat denk je daarvan? Uiteindelijk moet het toch een ongeluk blijken te zijn. Victorine heeft hoogstens een morele schuld, en die komt ze misschien in mijn volgende hoofdstuk aan Jan, in de stad, opbiechten. Waar loopt dat boek op uit? Wat is de zin ervan? Jan heeft geen kans aan Victorine, maar ziet uiteindelijk toch weer af van een huwelijk met Emilie. De mogelijkheden van het hart vinden in geen der personages een werkelijke kans. Aan jou is misschien de taak om aan te tonen dat waar in het geval Willem - Anne-Marie die mogelijkheden toch ingezet worden, het gevolg is een walgelijk vervelend alle groter elan-dodend huwelijk. Denk er eens over na. Lieve schat, zou je willen proberen om iets minder slordig te stileren? En maak in godsnaam je zinspelin- | |
[pagina 88]
| |
gen op de viriele of lesbische tendensen niet te duidelijk. Ze mogen Emilie niet elk ogenblik zoenen; (dat komt natuurlijk doordat je zelf graag zoent). Zo spoedig mogelijk komt mijn hoofdstuk. Ik zal aan Meulenhoff zeggen dat we erop rekenen het boek in de volgende boekenweek uit te zien en vragen of dat kan. Dag lieve Josepha. We zullen beiden ons best doen in het leven en in de literatuur, je papieren geliefde Jan (maar als Anna vind ik je ook lief)
Anna Blaman werkte een groot gedeelte van het hierboven geschetste vervolg van de roman uit in het vierde hoofdstuk. Ze kwam tot het niet-verzonden telegram van Jan aan Emilie en hield toen op. Enkele dagen voordat zij opnieuw, ditmaal in gezelschap van Kees Brusse en Mieke Flink (Mieke Verstraete) naar Frankrijk reisde (zie ‘Een reisverslag’), schreef zij: | |
Rotterdam, 10 juni 1951Lieve Josepha, Aanstaande zaterdagavond 16 juni arriveer ik in Parijs. Bij die gelegenheid zou ik je dan mijn hoofdstuk zelf kunnen brengen en allerlei met je willen bespreken. Zou ik van zaterdag op zondag bij je kunnen overnachten? Als je dat niet gelegen komt vraag ik wel een bedje in Cluny Square. Dank voor je schattige brief. Meulenhoff zei van de eerste twee hoofdstukken dat die al zijn interesse hadden gewekt naar wat verder komen zou: hij vond de opzet alles-belovend. Voorts, liefje, zal je in het hoofdstuk dat ik meebreng lezen hoe ik op jouw gegevens heb aangesloten. Hoe laat ik bij je ben zaterdag, kan ik niet zeggen daar ik met Kees Brusse en Mieke Flink per auto kom. Kees heeft in Parijs een zakelijke aangelegenheid op te knappen. Ik vermoed dat we maandag dan verder reizen naar het zuiden. Ook ik heb nog andere dingen in Parijs te doen zodat ik je niet langer zal derangeren [dan] tot zondagochtend. Maar heerlijk vind ik het, dat we in ieder geval een massa kunnen bespreken. Meulen- | |
[pagina 89]
| |
hoff heeft mij niets gezegd over het verschijnen van 't boek in 1952; hij heeft me de indruk laten houden dat hij het in de winter van 1951 wil uitgeven. Dus in ieder geval, opschieten. Dag zoete Emilie, verder nieuws en reacties op je lieve brief mondeling, je Anna.
Misschien was het plan om samen een roman te schrijven uiteindelijk toch gerealiseerd, als Anna Blaman het aan Josepha Mendels had overgelaten een vervolg te schrijven. Blijkbaar wilde zij het vierde hoofdstuk in zijn onvoltooide vorm niet bij Josepha Mendels achterlaten. Medio juli 1951 uit Frankrijk teruggekeerd, vatte zij de draad van het verhaal weer op, waar zij hem had losgelaten: bij het niet-verzonden telegram van Jan aan Emilie. Hiervan getuigt de volgende brief, die tevens laat zien hoe Anna Blaman zich op dit tijdstip het vervolg van de roman dacht: | |
Rotterdam, 30 juli 1951Lieve Josepha, Ik werk op 't ogenblik hard aan 't hoofdstuk dat nog volgen moet. Eerst was ik belemmerd door een keelontsteking die me vooral hinderde doordat die met zoveel en met zo'n hardnekkige koorts vergezeld ging. Daar ben ik nu weer van af, en na enkele dagen moeizaam tot rust en concentratie komen ben ik nu bezig op een manier die me wel voldoet. Jan maakt eerst een wandeling met Anne-Marie door de bossen. Hij verwijt zich ondertussen dat hij Emilie vergeefs laat wachten. In het telegram dat hij opgaf, maar dat niet verstuurd werd, schreef hij: Heb werk in Bosberge: ik kom vanavond (= zaterdagavond) zonder zich rekenschap te geven of er dan wel een treinverbinding was. Die blijkt er niet te zijn. Zondagochtend durft hij niet meer naar Sch[eveningen] te gaan, bang dat zij terzelfder tijd naar Bosberge terugkomt. Na de wandeling met Anne-Marie gaat hij logeren in de Gouden Leeuw, hotel van Emilie.Ga naar eind5 Als hij daar zaterdagmiddag arriveert ontmoet hij in die buurt Victorine. Wat de inhoud der twee gesprekken betreft: in het gesprek met Anne- | |
[pagina 90]
| |
Marie komt duidelijk uit dat zij van huis en bos een idool maakt omdat ze haar jeugdgeluk wil continueren en het heden weigert. In het gesprek met V[ictorine] laat ik uitkomen dat huis en bos voor haar een schijntoevlucht zijn. Ze is niet zo infantiel als Anne-Marie, wil van Karel af, en Jan voelt, merkt dat ze problemen heeft die hij echter nog niet openlijk met haar bespreken kan, die haar tevens onbereikbaar voor hem maken. Zo vlug mogelijk zal ik je het hoofdstuk toesturen. Als je alvast wil gaan schrijven, vertel dan de terugkomst van Emilie op haar kamer waar zij Jan vindt. Je hebt zo gelegenheid om Emilie's visie op de ambivalente Jan te geven. Dan komt Anne-Marie (bij voorbeeld, maar je weet misschien zelf iets beters) en vertelt dat Karel door het luik gevallen is en een zware hersenschudding heeft. Anne-Marie denkt dat Victorine dat gedaan heeft. Emilie en Jan gaan met Anne-Marie mee en vinden in het huis Willem en Victorine die zojuist Karel naar een ziekenhuis hebben gebracht. Van die ontmoeting, van die verdenking kun je alles maken. Alleen, Jan gelooft in ieder geval niet dat hier sprake van misdaad is. De sfeer waarin dat alles zich afspeelt roept de problematiek op van ‘de schuld’ en van ‘de nooit toereikende liefde van de ene mens tot de andere’. Lieve Josepha, ik hoop dat alles goed met je is, dat je een goede vakantie hebt gehad. Ikzelf ben de laatste weken ten prooi aan een soort melancholie die ik moeilijk een naam kan geven; ik geloof dat het komt doordat zo weinig mensen echt wat voor je voelen. Enkele ondervindingen in het genre van die welke ik met mijn reisgezelschapGa naar eind6 had laten me toch niet geheel onverschillig, wat dom van me is. Maar ik geloof onomstotelijk in jouw goede vriendschap, zoals jij in de mijne kunt geloven. Veel liefs voor de jouwen, en jij van mij omhelsd, je Anna.
De redenen waarom Anna Blaman en Josepha Mendels | |
[pagina 91]
| |
tenslotte de arbeid aan hun gezamenlijke project geheel staakten, kan men wel gissen wanneer men de laatste bewaard gebleven brief van de Rotterdamse schrijfster aan haar Parijse vriendin leest. Anna Blaman heeft blijkbaar nog een voorlopige versie van het vervolg van hoofdstuk vier gemaakt, maar dit kladschrift is verloren gegaan. Merkwaardig is, dat zij als excuus voor het stokken van hun arbeid een roman-experiment moest aanvoeren, waaraan liefst acht auteurs een bijdrage leverden: De doolhof, geschreven door Anna Blaman, Antoon Coolen, Max Dendermonde, Henriëtte van Eyk, Hella Haasse, Alfred Kossmann, Adriaan van der Veen en Simon Vestdijk.Ga naar eind7 | |
Rotterdam, zondag, augustus 1951Lieve Josepha, Je hebt recht om je over me te beklagen. Ik schreefje niet onder pressie van allerlei omstandigheden. Ik ben ziek geweest. Ik moest twee verhalen schrijven die vóór een gestelde datum verzonden moesten zijn. Ik heb mijn hoofdstuk daarvoor moeten laten liggen voor zover ik het in klad had. Achter al deze feitelijke remmingen staat nog een andere. Tegen je derde hoofdstuk heb ik ernstige bezwaren. En dientengevolge heb ik die tegen mijn vierde ook. Het jouwe hield geen rekening met een zekere continuïteit in de gebeurtenissen, daardoor is het mijne geforceerd. Je opvatting dat Jan opzettelijk Emilie naar Sch[eveningen] lokt en daar welbewust laat stikken kan ik niet accepteren als psychologisch stramien waarop ik verder zou kunnen borduren; om deze gang van zaken nu toch aanvaardbaar te maken, móest ik wel tot geforceerdheid vervallen. Maar zo bevredigt het me toch niet. We moesten daar eens rustig over kunnen praten. - Nu heb je misschien al gehoord of gelezen dat ik ook een hoofdstuk moet schrijven aan een boek dat door 8 mensen geschreven wordt. Ik ben nu juist aan de beurt, heb de voorafgaande hoofdstukken doorgelezen en moet nu in 14 dagen mijn hoofdstuk afhebben. Schrijf me, als je wilt, hoe lang je precies in Amsterdam | |
[pagina 92]
| |
blijft en wanneer je naar me zoudt kunnen toe komen. Dan kan ik dat regelen in verband met mijn werk. Je kunt wanneer en hoe lang je maar wilt bij ons logeren, maar in verband met dat te schrijven hoofdstuk kan ik niet zoveel tijd voor ons beiden vrijmaken als ik zelf wel zou willen. Als je de vier hoofdstukken die we nu al hebben doorleest, geef je me vást toe dat die twee aan twee weinig samenhang vertonen, en nog nergens heenwijzen. Dat is natuurlijk niet goed. Neen, we moeten nog eens ernstig praten, en na dit gesprek een vorm van schriftelijk contact afspreken waardoor we op een juiste manier het werk kunnen doorzetten of hervatten - Lieveling, vergeef me dit korte droge briege. Ik schrijf je dit in haast. Nu gaat het nog met de post mee. Ik hoop maar dat je niet boos op me bent, maar ik heb geen moed om verder te gaan als we niet eerst mondelinge en schriftelijke voorbesprekingen (ook in verband met wijzigingen) ondernemen. Dag liefje, je Anna.
Kenmerkend voor de ontwikkeling van Anna Blamans werk sinds Eenzaam avontuur is, zoals ik in ‘Een vingeroefening in existentialisme’ (blz. 68) al aanstipte, dat zich naast het motief van de romantische liefde, die door de verhaalfiguren wordt afgezworen, een liefdesmotief dat men realistisch kan noemen, laat horen. Het contrast tussen deze twee liefdesmotieven meende ik in ‘De verveling’, hoe zwak ook, te kunnen aanwijzen. Het is ook aanwezig in de hoofdstukken die Anna Blaman bijdroeg aan de roman die zij met Josepha Mendels wilde schrijven, vooral het aspect van de romantische liefde die afgewezen wordt. Aangenomen mag worden dat Anna Blaman, toen zij ‘haar’ hoofdpersoon het patroniem Barts meegaf, verwantschap met Bart Kosta, de mannelijke hoofdpersoon van Eenzaam avontuur, heeft willen suggereren. Deze verliest zijn vrouw, Alide, aan een minnaar, Peps: een romangegeven dat thuishoort in de grote Europese traditie van de passie, om de term van Denis de Rougemont te gebruiken - de liefde die door haar geweld krankzinnig | |
[pagina 93]
| |
maakt.Ga naar eind8 Laat Bart Kosta zich, aan het einde van de roman in een diepe slaap vallend, de passie als een koortsige ziekte ontglijden, zijn nakomeling, Jan Barts, meent totaal van de hartstochtelijke liefde genezen te zijn. Als een brand heeft de bitterzoete waanzin van de liefde in zijn hart gewoed, maar geen Isolde of Manon Lescaut, zegt hij, zal in zijn uitgeblakerd hart nog onderdak vinden. Emilie Mielsen hoeft er niet op te rekenen, dat hij romantisch verliefd op haar zal worden (hoofdstuk II). Voor Victorine echter blijkt Jan Barts' hart nog vurig te kunnen slaan: uit een nachtmerrie over haar ontwaakt hij met een hartklopping, en hij krijgt bijna een hartaanval wanneer hij, met een ‘hartstocht op leven en dood’, in een nachtelijk woud jacht op haar maakt (hoofdstuk IV). Jan Barts is niet alleen de nakomeling van Bart Kosta, maar ook de voorloper van Stefan, de hoofdpersoon uit Op leven en dood, die evenals hij, een teleurgestelde liefde nauwelijks te boven gekomen, toch weer een aarzelend vertrouwen in de mogelijkheden van het hart stelt. Heeft echter Op leven en dood een betrekkelijk gelukkig einde: Jane schenkt Stefan althans de illusie van een realistische liefdesverhouding, uit de brief van Anna Blaman aan Josepha Mendels d.d. 2 juni 1951 weten we, dat Jan Barts' hoop tevergeefs is, want ‘Jan heeft geen kans aan Victorine’. Jan Barts heet, merkwaardigerwijs, ook de hoofdpersoon van het romanfragment dat ik in Speurtocht naar een onbekende publiceerde, en dat al evenzeer als een vervolg op Eenzaam avontuur én als een vingeroefening voor Op leven en dood beschouwd kan worden.Ga naar eind9 Het werd geschreven kort nadat Anna Blaman en Josepha Mendels hun pogingen gezamenlijk een roman te schrijven opgaven, en kort vóórdat Anna Blaman aan Op leven en dood begon. De vrouw van deze Jan Barts, Anna, is overleden. Sindsdien is zijn hart morsdood. Hij voelt zich niet in staat, net zomin als Arthur in ‘De verveling’ en Jan Barts in de onvoltooide roman van Anna Blaman en Josepha Mendels, een waarachtige liefdesrelatie aan te gaan. Op elk van de drie figuren zijn de woorden van toepassing die Anna Blaman in haar brieven aan Josepha Mendels d.d. 2 juni 1951 en 30 juli 1951 schreef: ‘De mogelijk- | |
[pagina 94]
| |
heden van het hart vinden in geen der personages een werkelijke kans’ en ‘De sfeer waarin dat alles zich afspeelt roept de problematiek op van “de schuld” en van “de nooit toereikende liefde van de ene mens tot de andere”.’ Met deze woorden formuleerde Anna Blaman een motievencomplex dat bij stukjes en beetjes ook in ‘De verveling’ en het romanfragment dat ik in Speurtocht naar een onbekende publiceerde, wordt aangetroffen. Zijn volle ontplooiing vindt het in Op leven en dood en De verliezers. | |
Hoofdstuk I [Josepha Mendels]Ik had nooit de gewoonte mijn haren te borstelen, maar gisteren heb ik in het winkeltje-van-alles naast het hotel waar ik woon, een borstel gekocht. Onverslijtbaar, zei de juffrouw, en u kunt hem wassen als een zakdoek, om zo te zeggen. Alleen moet u natuurlijk oppassen voor het hout, de aardigheid gaat er door water en zeep vlug van af. En zo'n ding misstaat dan op een kaptafel. En een kaptafel kan toch zo fleurig zijn. Inderdaad, heb ik geantwoord, vooral als je er een vaasje met bloemen opzet. De juffrouw keek wat vreemd op, gaf mij terug van een tientje, groette, en haalde een kartonnen doos te voorschijn, waaruit zij een voorwerp nam dat de door de borstel leeggekomen ruimte weer vullen moest. Neen, ik had werkelijk nooit iets anders met mijn haren gedaan dan ze kammen en vervolgens naar achteren strijken. Maar toen ik dat gisteren voor de spiegel voor de negenendertigduizendste maal misschien in mijn bestaan weer deed, zag ik opeens dat ze nog grijzer waren geworden en ook veel dunner, op sommige plekken zag je zelfs de huid erdoorheen schemeren. En van die haren viel mijn blik als vanzelf bijna op mijn gezicht. Ach, het is beter daar niet aan terug te denken. Ik ben hier toch niet naar toe gegaan om de balans van eigen jeugd en schoonheid op te maken. Ik weet wel dat ik er heel wat aardiger uitzie, wanneer ik lach dan wanneer ik ernstig kijk, maar hoe zou ik kunnen lachen, het is nu al over half tien in de morgen, de postbode is dus | |
[pagina 95]
| |
onherroepelijk voorbij. Alserwatvoormij gekomen was, dan zou Christine het boven gebracht hebben. Dat is nu eenmaal bij zoveel per dag plus zoveel bediening ingesloten. Weer niets... Overmorgen ben ik hier twee maanden. Twee maanden reeds werk ik. Wat ik gedaan heb, had ik evengoed ook thuis op mijn atelier kunnen doen. Zelfportretten, niets dan zelfportretten. En face, profiel links en profiel rechts. De een nog lelijker dan de ander. Hoe lelijker hoe sprekender, zou ik eigenlijk wel kunnen zeggen. Ik had toch tenminste wel eenmaal genoeg fantasie kunnen hebben om mij mooi en jong te maken, om mij van aangezicht te veranderen. Welk een nonsens, het is immers het aangezicht van mijn ziel dat ik te voorschijn roep. Twee maanden buiten, en laat eens tellen, een, twee, drie, acht, negen zelfportretten! Dat is nu uit. Ik kan mijn leven niet op een postbode instellen. Want tenslotte is de postbode de bemiddelaar tussen mij en Jan. Jan, P.B. en ik, Emilie. Jan draagt bruine peau de suède schoenen, P.B. zwarte rijglaarzen en ik wit linnen schoentjes, waar expres gaatjes inzitten om twee tenen te laten zien. Mijn blote duimtenen, kordaat, met pedicure-plaatjes nagels, precies zoals het hoort. Werkelijk het mooiste wat ik heb. Als ik Jan en P.B. nu eens een dag uit mijn hoofd zette en naar buiten ging om te schilderen, zoals ik mij die twee maanden lang al heb voorgenomen...
Het is een van die septemberochtenden waarop het lijkt of de herfst zich heeft verstopt. Alle bomen zijn nog groen en de zon is zo warm dat de winkeliers uit de dorpsstraat reeds vroeg hun zonneschermen neergelaten hebben. Ik neem mijn opvouwbare ezel, mijn doek, palet en verfdoos mee naar beneden toe. Uit mijn brievenhokje steekt een gele enveloppe. Ik schrik er niet meer van zoals ik eerst deed, ik weet nu maar al te goed dat dit de wekelijkse rekening is. Ik loop het dorp uit, langs kleine wegen, tot ik bij een groot bos kom. Een wandeling die ik reeds meerdere malen heb gedaan. Ik weet dat dit hier particulier bezit is, maar waarom zal ik vandaag niet eens naar binnen gaan? Ik zie het hek niet, dat ligt stellig enige kilometers verder, maar ik kan onder de omrastering | |
[pagina 96]
| |
door kruipen. Ik rol voorzichtigheidshalve eerst mijzelf, dan grijp ik naar de ezel en de rest van mijn schildersbenodigdheden. Het is goed tezien dat het hiersinds lang onbewoond is. Het bos is volkomen verwilderd en ik heb moeite mij door de varens en struiken heen te wringen. Maar het gaat. Alles gaat wanneer ik alleen Emilie ben, en niet achtervolgd word door Jan en P.B. Daar is het huis! roep ik hardop, het huis waarover men in het dorp zo geheimzinnig spreekt. Als ik ernaar vraag dan schudden de mensen hun hoofd, het hoofd van de notarisvrouw heeft al geschud, dat van de kruidenier aan de overkant en van deslagerernaast ook. Ze hebben alle drie neen geschud, neen, en met: u bent hier toch maar tijdelijk en dat brengt nog maar meer geklets in de wereld, of iets dergelijks, hebben ze dat neen versterkt. Het kan me niet schelen ook. Ik ben niet nieuwsgierig. Er is hier iets gebeurd, het huis staat leeg en dat is alles. Ik vind het wel romantisch en ik zou er willen wonen. Je kunt aan de kleur van de steen niet eens een naam meer geven. Behalve de verf op mijn palet, die kan alles. Ik loop wat rond om de mooiste plek te vinden. Dat is niet gemakkelijk want alles is even opwindend hier voor mij. Het palet trilt in mijn handen van ongeduld. Er klopt iets in mijn bloed, ik voel hoe er rode plekken in mijn gezicht komen. Het is een hinderlijk, kriebelig gevoel en ik moet nu en dan alles op de grond leggen om mij even te krabben. Niet krabben, heeft de dokter gezegd voor ik wegging. Dat maakt het alleen maar erger. Maar soms is erger minder erg dan erg, en ik krab wel, zelfs met een zeker welbehagen. Het komt van de overgangsjaren heeft hij er nog aan toegevoegd. Alsof ik dat zelf niet gedacht had. Alles komt van de overgangsjaren, Jan, en P.B. ook. Terwijl ik zo met mijn nagels over mijn wang strijk en mijn hoofd dientengevolge wat achterover houd, kijk ik naar binnen door een geopend raam. Ik zie mensen en vlucht onder een brede kastanjeboom, juist ertegenover. ‘Kijk,’ zei de man - hij zal ongeveer veertig jaar zijn geweest - ‘dit soort rupsen moeten we verdelgen, Anne-Marie.’ Zij antwoordde niet. Ze was bezig de ontbijttafel in orde te maken. Ik zag hoe ze brood sneed, een jampotje vulde en de | |
[pagina 97]
| |
koffie onder de muts zette. ‘Als we deze de baas zijn, Anne-Marie,’ ging hij door, ‘dan zal de tuin in orde gebracht kunnen worden, en wie weet, zelfs geschikt zijn voor bouwland. In ieder geval wordt de waarde ervan wel vertiendubbeld. Je moet eens mee gaan zoeken. Ze zijn heel moeilijk te ontdekken, omdat ze net zo groen zijn als de varens. Moet je zien hoe dat dier beweegt in zijn lucifersdoosje.’ ‘Wat ga je ermee doen?’ ‘Doodmaken, natuurlijk. Wil je het zien? Je zo zachtmoedige man in de rol van moordenaar.’ ‘Ja.’ ‘Meen je dat?’ ‘Waarom niet?’ ‘Goed, kom dan kijken.’ De man nam een mes van de tafel. ‘Neen, niet daarmee!’ riep de vrouw, ‘je hebt toch wel een zakmesje?’ ‘Alleen een schaartje.’ ‘Dan knip je het beest maar in stukjes.’ ‘Wat ben jij wreed.’ ‘Altijd geweest.’ ‘Ik heb het nooit gemerkt.’ ‘Omdat je mij niet kent. Vroeger hebben Victorine en ik altijd zulke spelletjes gedaan. Mijn vader was er ook dol op. Zoiets noem je atavisme.’ ‘Neen, ik kan niet!’ riep hij toen. ‘Wat niet kunnen, Willem, dan zal ik eraan te pas komen. Ik kan alles wat ik wil.’ ‘Dat geloof ik niet.’ ‘Neen, het is ook niet waar.’ ‘Doe het niet, Anne-Marie, gooi die rups uit het raam.’ ‘Sufferd, dan vermeerdert hij zich toch.’ ‘Knijp hem dan dood in een stuk papier.’ ‘Goed.’ De vrouw - ikzag haarnu heel duidelijk - was nog jong, wel tien jaar jonger dan haar man, o, meer zelfs. Ze droeg haar haar in twee vlechten om haar hoofd en had opmerkelijk blauwe ogen. Ze had een lichte trui en een lange fluwelen broek aan. Ze zei: ‘Geef mij een krant.’ ‘Waar kan ik die vinden?’ antwoordde hij, ‘we hadden toch afgesproken dat we hier buiten het wereldnieuws zouden leven.’ Toen schudde ze iets uit een zakje in een pot, en hij gooide de rups in dat lege zakje en zij riep: ‘Zie je wel dat ik durf!’ en kneep heel hard. Nu stond ze even stil. ‘Bah,’ zei ze, ‘moet je zien, het papier wordt helemaal glibberig.’ Hij nam het op en mikte het uit het raam. ‘Ik heb wel een kop koffie verdiend,’ zei hij. ‘Als we nog op de anderen moeten wachten houd ik het heus niet meer uit.’ ‘Goed, ik zal het dadelijk voor je inschenken. Wat voor weer is het eigenlijk? Denk je dat het net zo'n zomerse dag zal worden als gisteren?’ Hij ging nu naar het venster toe en stroopte zijn hemdsmouw op en mat met zijn blote arm de | |
[pagina 98]
| |
warmtegraad. Ik verschool mij zo goed mogelijk. Maar mijn ogen keken toch juist om de boomstam heen. Ik weet niet hoelang hij zo met zijn arm stond te zwaaien, terwijl zij bezig was zijn koffie in te schenken. Eerst deed zij er suiker in, toen schudde ze het er weer uit, en haalde iets uit een doosje en wierp dat in het kopje. Saccharine, wist ik, en ik trok onmiddellijk de conclusie: of ze zijn arm, of die man heeft diabetes. Ze drukte het fijn met een lepeltje, schonk daarna de koffie erin. Omdat haar man zo met zijn arm zwaaide en dus het zonlicht voor mij onrustig maakte, leek het wel alsof haar hand trilde. ‘Klaar,’ riep ze en schonk de melk erbij. ‘Kom je drinken? En wat voor weer is het?’ ‘Droog en warm en het zal stellig zo de hele dag blijven.’ Hij keerde zich nu om. ‘Koffie,’ zei hij, met een stem of hij naar dit vocht snakte. Zij gaf het hem. Maar voordat hij het aan had kunnen nemen, stootte zij tegen hem aan en viel het kopje uit het raam. ‘Scherven brengen geluk,’ zei hij... Terwijl ik nog zag hoe zij een ander kopje voor hem inschonk, installeerde ik mijn ezel, nam mijn palet en zocht mijn kleuren. Op de vensterbank sprongen na elkander vier katten: een kater, een moederkat, en twee kleinere katten, maar stellig van twee generaties. Ik kon nu niet meer in die kamer kijken en vond dat eigenlijk wel jammer. Maar daar ik slechts kon werken als er op mijn concentratie om de een of andere reden dwang werd uitgeoefend, knikte ik vriendelijk tegen die katten als wilde ik ze hiervoor bedanken. Ik verdiepte mij in dit eerste buitenwerk dat ik na mijn reeks zelfportretten eindelijk had ondernomen, toen ik opeens naast mij stappen hoorde en ik omkeek. Het was de vrouw die Anne-Marie genoemd werd. Ze kwam op mij af en zei: ‘Het interesseert mij wat u maakt.’ Ik stond meteen op en bood mijn verontschuldigingen aan: ‘Toen ik hier binnenkroop onder de omrastering door, wist ik niet dat het huis bewoond was. Ik had dat anders nooit gedaan.’ ‘Het hindert niet,’ zei ze, ‘als deze oude omgeving u inspireert. Mag ik kijken?’ ‘O, ja,’ antwoordde ik, ‘o, ja,’ terwijl ik van niets zo'n afkeer had als het begin van een schilderij aan de openbaarheid prijs te geven. ‘Er staat nog niet veel op,’ zei ze, ‘maar ik vind die | |
[pagina 99]
| |
kleuren die u gemengd heeft erg mooi. Om u de waarheid te zeggen, ik weet niet veel van schilderkunst af.’ ‘Dat is ook niet aan een ieder gegeven,’ antwoordde ik. Ze zweeg. ‘Tot ziens,’ zei ze. ‘U kunt hier komen wanneer u wilt.’ En ze wees mij de weg naar het hek. Ze liep langzaam en ik keek haar na. Plotseling draaide ze zich om. ‘Wilt u ons huis zien?’ vroeg ze. ‘U kunt hier alles gerust laten staan, mijn man heeft gezegd dat het vandaag droog zal blijven en hij heeft zich nog nooit in het weer vergist.’ Ik zei onmiddellijk ja, en volgde haar door allemaal verschillende kamers heen, waarvan in sommige niet meer dan een stoel of tafel stond. Andere daarentegen waren overvloedig gemeubileerd, en overal waren vaasjes met deels verlepte bloemen erin, die zij al langskomende eruit haalde, en in een papiermand wierp. Het bloemenwater echter liet ze staan. ‘U slaat een deur over,’ zei ik. Ze keek mij aan en ik schrok van mijn eigen onbescheidenheid. ‘Neemt u mij niet kwalijk.’ ‘O, neen, helemaal niet, maar dat was Vaders studeerkamer. Wij hebben die na zijn dood meteen op slot gedaan.’ Terwijl zij mij intussen al drie portretten van haar moeder had laten zien - een donkere vrouw, die stellig Spaans bloed had, een vrouw met de wreedste mond die ik ooit had waargenomen - was er van die vader nergens een beeltenis te ontdekken. Ik vroeg vanzelfsprekend niets meer, maar zijn volkomen afwezigheid en zijn gesloten studeerkamer, zoals zij dat vertrek aanduidde, intrigeerden mij. ‘Voordat wij naar beneden gaan, waar ik u aan mijn zuster, zwager en man zal voorstellen, moet u nog twee dingen zien,’ zei ze. ‘Hebt u een zakdoek bij u?’ Ik greep naar mijn tasje. ‘Ja.’ ‘Houd die dan vooral tegen uw neus.’ Zij opende nu een deurtje dat op een kier stond en een vreselijke stank kwam ons tegemoet. ‘Dit is het kattendorp,’ legde ze uit. ‘U hebt ze natuurlijk al ontmoet, onze Sonja, Bartje, Pat en Tonia. Ze zijn de mascottes van het huis. Ze hebben hier hun eigen woning, het is jammer dat ze die zelf zo slecht schoonhouden. En nu nog de zolder en dan zijn we er geweest.’ Gelukkig dacht ik, zo interessant vond ik dit bezoek nu werkelijk niet. Met spijt bedacht ik dat het licht veranderen | |
[pagina 100]
| |
zou en er van verder schilderen vandaag stellig niets meer kon komen. De spijt bracht mij de verveling, de verveling het drievoudig verbond Jan, P.B. en Emilie. Iets voor Jan, ging het door me heen, toen we een steile trap beklommen. P.B. zal het ook goed kunnen, maar ik stoot met mijn blote tenen telkens tegen die smalle treden aan. ‘De zolder,’ zei ze alsof dit deel van het huis het belangrijkste voor haarwas. ‘Ja, de zolder,’ herhaalde ik, ‘een zolder net als alle andere met veel rommel, oude koffers, kisten en spinnewebben.’ ‘Behalve nog met een fotoatelier erin en een gevaarlijk luik, dat half vermolmd is. Kijk er eens door naar beneden. Maar dan moet u op uw buik gaan liggen. Zo.’ Ze deed het mij voor, en ik deed het na. Mijn voeten eindigden waar haar knieën begonnen, terwijl onze hoofden op gelijke hoogte lagen. Dat maakte mij wat ongelukkig. Ik had mijn leven lang van zulke benen gedroomd, voor mijzelf tenminste. En niet van half vermolmde luiken, waardoorheen ik nog iets ontdekken moest op de koop toe. ‘Ik zie niets,’ zei ik. ‘U bedoelt niets dan duisternis, volkomen duisternis.’ ‘Ja, natuurlijk.’ ‘Vindt u dat niet geheimzinnig?’ ‘Neen, eigenlijk helemaal niet. Maar waarom laat u het luik niet maken?’ Ze krabbelde overeind. ‘Omdat,’ zei ze, ‘het juist zo leuk is, als je voor iets op moet passen. Dat houdt je wakker.’ ‘Ook een opvatting,’ zei ik. ‘U bent ouderwets denk ik, nietwaar?’ ‘Misschien, u kon zo ongeveer mijn dochter zijn.’ ‘Ik ben nooit de dochter van mijn moeder geweest, want ik heb haar niet gekend.’ ‘Daarom bent u wel haar dochter en toch niet de mijne bij voorbeeld.’ ‘Mogelijk, maar ik heb er niets van gevoeld, ik houd ervan de dingen te voelen, ongeacht of ze prettig zijn dan wel pijn doen.’ Ze stond voor me. ‘Ik ben benieuwd,’ zei ze, ‘hoe u mijn man zult vinden. En mijn zuster. Mijn zwager is de vervelendste man die ik ooit gekend heb. Voor mijn zuster heb ik zo'n bewondering. Zij is de sterkste vrouw die er bestaat. En het vreemde is dat ze altijd zo was.’ Maar die vervelende man en die sterke vrouw wilden van mij niets weten. Want voor Anne-Marie de gelegenheid had gehad mij voor te stellen, trok de sterke de vervelende mee, de kamer uit. Ik vroeg mij af wat hiervan de oorzaak kon zijn. Het gezicht van haar zuster was | |
[pagina 101]
| |
erg bleek, strak-bleek zelfs geworden toen ze mij gezien had, en ik herkende bij haar die wrede mond van haar moeder. Zoiets was mij nog nooit overkomen, dat mensen mij uit de weg gingen. Ik maakte volgens Jan juist zo'n goedige indruk. Was ze van mij geschrokken? ‘Dit is Willem, mijn man,’ zei Anne-Marie toen. ‘Mag ik u voorstellen, ja, hoe heet u eigenlijk?’ ‘Emilie, Emilie Mielsen.’ ‘Emilie Mielsen,’ herhaalde hij, ‘een bekende naam.’ ‘Misschien heb ik een dubbelganger.’ ‘Uitgesloten, van zo'n vrouw als u bestaat er geen kopie.’ Hij nam mij bijna onbescheiden op en legde na een paar minuten zijn hand op mijn arm. Zo maar, om niets. Wat later drukte hij zich toevallig tegen mijn rug aan, of beter ik voelde zijn hele lichaam tegen mijn rug en benen. Het hinderde mij, zoals zijn gesprek mij hinderde. Het ging vanaf het eerste ogenblik over liefde, met een bijna onhollandse onbeschaamdheid. Hij zei bij voorbeeld: ‘Vroeger was Anne-Marie dol op zoenen. Maar dat is voorbij. Ze kan nu niet meer velen dat ik haar aanraak.’ ‘Wat heb ik daarmee te maken?’ antwoordde ik. ‘Heel veel,’ zei hij, ‘het is goed dat ik deze woorden in de aanwezigheid van een oudere vrouw dan zij, eens uitspreek. U ziet er namelijk uit of er in uw leven niet veel veranderd is sinds u rijp geworden bent.’ Hij sloeg zijn benen over elkaar en vouwde zijn handen over zijn buik. Zijn vest was hem te wijd en zijn broek te nauw. Zijn oren werden rood terwijl hij verder praatte. Hij deed alles om mij in zijn gesprek te halen. Maar ik bleef zwijgen, hoe meer hij zich opwond, hoe terughoudender ik werd. Op het laatst geleek hij een haan en als ik opeens een staart met pluimen van onder zijn colbertje te voorschijn had zien komen, zou ik niets verwonderd zijn geweest. Maar er kwam geen staart, en er kwamen geen pluimen, en Anne-Marie ging zonder iets te zeggen de kamer uit. Toen zei hij: ‘Als in een huwelijk de vrouw niet meer van de man houdt, wat blijft er die man dan over te doen? Ik heb geen overspelige natuur, ik ben een doodgewoon mens met een zekere dosis hartstocht die een uitweg moet vinden. Voordat onze zoon gestorven is - hij stierf drie dagen na zijn geboorte - was Anne-Marie de meest volmaakte vrouw die u zich kunt voorstellen. In alle opzichten. Ik zei | |
[pagina 102]
| |
altijd: wat een geluk dat ik jou getrouwd heb en niet Victorine, je zuster. Want tenslotte waren we twee vrienden die twee zusters ontmoetten, ik had net zo goed de verkeerde gekozen kunnen hebben. Victorine is als die boomstam waar u zich achter verscholen hebt om te werken. U bent als het merg wat erin zit, sappig, aantrekkelijk. Ik zou willen dat u...’ Hij kwam op me af en trok mij naar zich toe. Ik duwde hem weg maar hij was de sterkste. ‘Anne-Marie!’ riep ik. Hoe had ik in deze omstandigheden mevrouw kunnen roepen. Het leek of zij achter de deur had staan wachten. ‘Schoft,’ zei ze. Hij liep fluitende de tuin in. Op dat ogenblik kwam er een dikke vrouw binnen. ‘Dat is Moeke, onze huishoudster die mij en Victorine heeft opgevoed,’ zei Anne-Marie met een kalmte alsof er niets was gebeurd. ‘Dag Moeke,’ zei ik, en zij: ‘Mevrouw, als ik het goed heb dan bent u in september geboren. U moet oppassen voor uw lever. Die zit u in de weg. Als ik het verder nog goed heb dan bent u in moeilijkheden. Daar er van die hele zaak niks terecht zal komen, moet u met tobben ophouden, want dat is verloren tijd.’ ‘Genoeg!’ riep Anne-Marie. ‘Genoeg,’ zei Moeke, ‘het is nooit genoeg. Herinner je maar wat ik je van je vader voorspeld heb, is dat soms niet uitgekomen?’ ‘Moeke,’ zei Anne-Marie weer, ‘laat ons nu alleen.’ ‘Kindje,’ antwoordde ze, ‘ik doe alles wat jij en je zuster willen, dat weet je wel. Maar biecht eens op, mevrouw, bent u geen septembermens?’ ‘Bijna,’ antwoordde ik, ‘het scheelt geen zes maanden.’
Ik zei tegen Anne-Marie: ‘Ik zou een portret van u willen maken.’ ‘Wat moet ik daarvoor doen?’ vroeg ze naïef. ‘Alleen maar stilzitten.’ ‘Goed,’ antwoordde ze. ‘Wanneer?’ ‘Hebt u nu nog tijd met mij mee te gaan, dan zet ik het bij mij thuis op.’ Ik noemde haar de naam van mijn hotel. ‘Daar wil ik niet naar toe,’ zei ze. Ze vroeg toen of ze mijn landschap nog eens mocht zien. We gingen samen naar de tuin. Het was nu heel warm, en Anne-Marie liet haar lange broek zakken en stond in een short. ‘U bent veel te dik gekleed,’ zei ze. Ze zei nog veel meer van zulke dingen toen ze - we stonden juistvoor de | |
[pagina 103]
| |
ezel - haar arm om mij heen sloeg. ‘Ik zou lang met u willen praten maar ik weet niet of u er geduld voor hebt. En misschien interesseert het u ook niet.’ Ik had vroeger vaak naar een zuster verlangd en later naar een dochter. Noch de een noch de ander waren in mijn leven gekomen. Ik was wat je noemt een oude vrijster met een paar niet-geslaagde avontuurtjes. Ik had weinig te vertellen, of het moest al zijn over het recente driemanschap: Jan, P.B. en Emilie. Nu wilde iemand mij haar leven vertellen. Er kwam tegelijk met nieuwsgierigheid een soort van jaloezie in mij op. Waarom zij wel en ik niet? Wat kon zij mij, een vreemde, te zeggen hebben, terwijl ik niet zou weten wat ik haar te vertellen had? ‘Ga mee naar de vijver,’ zei ze, ‘als u tenminste niet bang bent voor vreemde insekten. Hebt u zoet bloed?’ ‘Daar weet ik niets van.’ ‘We zullen het proberen,’ zei ze en deed haar broche af, nam mijn middelvinger en prikte erin. ‘Au!’ riep ik, ‘wie geeft u het recht.’ Maar de pijn was al over, want de top van de vinger verdween in haar mond. Ze trok een gezicht als een expert-wijnproever terwijl ze zei: ‘Neen, helemaal niet, u hebt niets te vrezen.’ Terwijl ik achter haar aanliep en haar zelfs moeilijk volgde, want zij liep met de pas van een hinde, hoorde ik de kraaien in de bomen schreeuwen en ik voelde mij als iemand die gedwongen werd iets te doen waar hij geen zin in had. Als iemand die in iets betrokken zou worden, waar hij nimmer iets mee uitstaande gehad zou hebben, als hij niet zo onbescheiden was geweest onder een privéomrastering door te kruipen. Misschien ook overdreef ik, misschien wilde zij alleen eens wat anders om van die man en zijn rupsen af te komen. Zij vroeg mij aan de rand van het water te gaan zitten. ‘Mijn man is een schoft, nietwaar,’ zei ze met veel nadruk op is. ‘Dat weet ik niet, maar opdringerig is hij wel.’ ‘Hij was het altijd, maar nooit zo erg. Als je pas getrouwd bent dan zijn er zoveel dingen die je nietziet. Maar later vertonen die zich dan, en dikwijls nog wel in driedubbele grootte. Maar daarover wilde ik u niet spreken. Als ik begon met te vertellen hoe mijn jeugd was en hoe ik tot dit huwelijk ben gekomen, dan zaten we hier morgenochtend nog. Dat hebben Victorine en ik wel eens gedaan, een nacht | |
[pagina 104]
| |
zijn we precies zoals wij nu zitten, buiten gebleven. We hebben niet gelegen, noch geslapen. O, wat je dan veel ziet wat je niet kent. Je komt in de wereld van het licht. Dat klinkt vreemd, nietwaar, omdat er juist duisternis heerst, maar het leven van dieren en planten en eenzaamheid is zo licht, ik weet er heus geen ander woord voor, en de zon die even moeilijk ondergaat als opkomt, en de maan, die verschrikkelijk onbescheiden maan. Je krijgt dan wel het gevoel dat het op een dag allemaal in de war moet lopen, de zon die niet meer onder wil, en de maan die toch komt, en de konijnen die niet meer weten of ze waken moeten of slapen gaan, en de bloemen die telkens even hun blaadjes openen om te zien hoever het nu wel met de dag staat. En wijzelf die de dagen niet meer van de nachten kunnen onderscheiden, die op aarde in de eeuwigheid zullen leven. Maar ik dwaal af, want wat ik u vragen wilde heeft met dit alles niets te maken, en is zo banaal. Weet u misschien iemand die dit huis wil kopen? Die er veel geld voor zou willen geven?’ ‘Ik? Neen, ik heb helemaal geen relaties onder dergelijke mensen.’ ‘En denkt u dat het verkoopbaar is?’ ‘Ik? Weineen, het moest al een miljonair zijn die dit zou willen hebben. Want van binnen en van buiten zou het opgeknapt moeten worden en die tuin, welke tuinman zou er in staat zijn daar nog iets van te maken. Neen, niemand wil het kopen, en het is niet te verkopen.’ ‘Lieverd!’ riep Anne-Marie, ‘lieve onbekende mevrouw of juffrouw Emilie Mielsen, wat ben ik blij. Want ik heb u alleen maar willen polsen. Dat doe ik met iedereen die ik tegenkom. Mijn man en zwager proberen van dit huis geld te maken. Ze zeggen dat ze er toch nooit zullen wonen, nu niet, en later niet als ze met pensioen zijn, om de eenvoudige reden dat een dergelijk landgoed niet bij hun maatschappelijke standing past. Dat er voorts te veel van een niet ongerept verleden aan kleeft om hun naam daaraan verbonden te zien, en meer van die burgerlijke nonsens. Mijn zusteren ik willen het houden, maardaarwij beiden in gemeenschap van goederen zijn getrouwd, wordt de beslissing hierover, na de dood van Vader, aan onze mannen overgelaten. Maar wat weten zij, die twee smalschouderige proleten ervan af wat zo'n huis voor | |
[pagina 105]
| |
ons betekend heeft en altijd zal betekenen? Zij zien niets dan de materiële kant en de schande die erover gesproken wordt. Niet verkopen, dat is toch uw mening?’ ‘Ja, voor zover ik er een heb!’ ‘Hoera! Victorine en ik zullen sterk staan, en als we weer in de stad terug zijn, zullen wij een advocaat nemen. Als we tenminste teruggaan. Victorine zegt dat we hier moeten blijven, het huis bezetten, en dat die mannen maar alleen terug moeten gaan, dan zijn wij meteen op een goede manier van hen af. Volksvrouwen hebben het eigenlijk toch veel gemakkelijker. Als die genoeg hebben van hun man dan doen ze wat arsenicum in zijn soep, en dan zeggen ze maar dat ze zich vergist hebben.’ ‘Alsof ze daarmee vrijkomen.’ ‘Misschien niet wat gevangenis betreft, maar wel met het geweten.’ ‘Wanneer zal ik nu met uw portret beginnen en waar?’ zei ik toen om op een ander onderwerp over te stappen. Ze dacht even na. ‘Laten we het maar niet doen,’ antwoordde ze zonder verdere explicatie. ‘Uitstekend,’ (mijn stem klonk in weerwil van mijzelve lichtelijk gebelgd) ‘ik kan mij buiten ook beter op landschappen concentreren.’ We liepen zwijgend naar het huis terug. Ditmaal ging ik voor. Zij volgde mij op de voet. Eenmaal struikelde ik en zij rolde over mij heen. Ze pakte toen mijn hoofd tussen haar handen en zoende mij op mijn voorhoofd. Heel voorzichtig, alsof ze niet al te goed wist, of ik dit eigenlijk wel prettig vond. ‘Als u meer van mijn zuster en mij wist, en dus ook van mijn ouders, zoudt u alles veel beter kunnen begrijpen. Misschien komt dat nog wel eens. Misschien ook nooit. In ieder geval ben ik u zo dankbaar dat u ervan overtuigd bent dat wij het landgoed niet moeten verkopen.’ Ik liep met haar mee tot het huis. En terwijl ik mij bukte om een lepeltje op te rapen dat naast de scherven van het kopje lag, en het haar vervolgens aanreikte, vroeg ik: ‘Laat u dikwijls de koffie uit het raam vallen, en hoe doet u dat dan in de stad, op welke etage woont u daar?’
Die haarborstel was mij nog heel vreemd. Ik was geneigd haar te vergeten (ze kon niet anders dan vrouwelijk zijn). Maar omdat ik van nature nogal slordig ben en de dingen bij mij geen vaste plaats hebben, gebeurde het, zoals nu na | |
[pagina 106]
| |
thuiskomst van die verloren schilderochtend, dat ik terwijl ik zitten ging iets hards onder mij voelde. Ik sprong op, greep ernaar en begon voor de spiegel mijn haren te borstelen. Het leek werkelijk of ze glanzenderen voller geworden waren, en terwijl ik wist dat dit louter verbeelding was, stemde het mij toch blij. Plotseling bedacht ik dat dit ongeveer het uur van de post moest zijn, en ik vormde ons driemanschap Jan, P.B. en Emilie, en wachtte achter het raamgordijn of ik de schreden van de hoge rijglaarzen zou herkennen. Ik mocht niet kijken, dat was een verordening waaraan niet te tornen viel. Ik sloot daarom zelfs mijn ogen. Terwijl ik luisterde doch niets hoorde, werd er opeens aan de deur geklopt. ‘Wie is daar?’ riep ik verschrikt. ‘Ik, Christine,’ werd er geantwoord. ‘Ik heb een brief voor u.’ Ik opende de deur. Het was weereen gele enveloppe. ‘U hebt vergeten de rekening uit uw hokje te halen,’ zei ze. ‘De baas is nogal wantrouwend.’ ‘Is de postal voorbij?’ vroeg ik. ‘Hebt u wat?’ antwoordde ze.‘U hijgt zo. En u bent aardig in de war. Het is immers zaterdag, dan hebben we toch maar één bestelling. Een beetje geduld nog tot maandag.’ Ik keerde mij om. ‘Wat hangt daar op uw rok?’ vroeg Christine. ‘Het is warempel een rups. Waar hebt u gezeten?’ Ik nam het beest in mijn hand, ging naar mijn kast toe, schudde een zakje leeg, en liet het daarin kruipen. Toen wilde ik het vermorzelen. ‘Niet doen!’ riep Christine, ‘verbranden is veel beter. Vuur lost alles op!’ | |
Hoofdstuk II [Anna Blaman]De hospes tikte op mijn deur en riep: Meneer Jan, mag ik de krant al meenemen? - Die gaf ik hem elke avond en altijd met een lichte ergernis omdat hij zo berekenend was. Als de bliksem had hij zijn abonnement opgezegd toen hij merkte dat hij mij die krant wel ontfutselen kon. Maar ik vergat me te ergeren deze keer doordat me iets anders trof waarbij ik nog nooit eerder had stilgestaan. Het was dat ‘meneer Jan’. Ik was niet ‘meneer Barts’, maar ‘meneer Jan’. Nu was mijn hospes wel een gepen- | |
[pagina 107]
| |
sioneerd onderwijzer, die dus heel zijn leven met voornamen in de weer was geweest, maar tevens hield dat professionele verleden in dat hij er niet bedreven in kon zijn z'n mening over anderen betamelijkerwijze voor zich te houden. Zijn mening over mij was dat hij me verre van indrukwekkend vond. Ik was in zijn ogen, ondanks mijn veertig jaar, een kwajongen, zonder antecedenten die werkelijk meetelden. Een halfzachte journalist die op de een of andere manier mislukt was; hier was zijn intuïtie van streng, deugdzaam en krenterig burgerman feilloos. Maar waar precies de klip lag waarop mijn vaart naar een indrukwekkende volwassenheid schipbreuk geleden had, dat ging zijn pet te boven; wat geen wonder was, want zelfs voor mij was dat moeilijk uit te maken. Misschien lag die in een ontoereikend en daardoor onbevredigd kunstenaarschap. Maar misschien ook moesten mijn hospes en ik het uitsluitend zoeken in mijn liefdeleven, dat niet alleen een slechte indruk maakte op de buitenstaander, maar ook op mezelf, zij het dan om andere redenen. Voor de hospes was mijn verhouding met Emilie niet alleen laakbaar in maatschappelijk opzicht, maar ook om de persoon van deze roodharige dienaresse van palet en penseel. Wel was ze van een hartelijkheid die iedere oud-onderwijzer moest vertederen, maar tevens van een vrijmoedigheid in optreden en spreken, die de ordentelijke specimina van de mensheid het schaamrood naar de kaken kon drijven. Ja, Emilie had er stellig ook schuld aan dat ik het in de ogen van mijn omgeving niet verder bracht dan tot ‘meneer Jan’. Met een goede vrouw is een man in aanzien, zonder vrouw of met de verkeerde boet hij niet weinig aan zedelijk prestige in. Zo is de wereld. En Emilie is voor mij de verkeerde; dat vindt de hospes en ik zelf ook, al wijt ik dat niet aan haar gebrek aan ingetogenheid en aan het feit dat ze slechte schilderijen maakt. Want desondanks zou haar natuurlijk best een liefde kunnen gelden, als was ze een moderne Isolde of een Manon Lescaut. Het ligt alleen | |
[pagina 108]
| |
aan mij, dus eigenlijk ben ik de verkeerde voor haar. Ik kan eenvoudig zo'n liefde niet meer opbrengen, zo'n hijgende voorkeur, zo'n angstpsychose, dat bestaan bij de gratie van de geliefde. Die zoete waanzin - die zo bitter blijkt te zijn als je ontdekt welk een waanzin het is - heb ik natuurlijk wel gekend, maar daar ben ik nu volslagen van genezen, en voorgoed. Mijn hart waarin die waanzin als een brand gewoed heeft doet me wel eens denken aan een uitgeblakerd huis; het is er akelig stil, maar ook ruim en fris en open. Een vrouw kan daar binnendringen en er weer uit vandaan wandelen, precies naar haar verkiezing. Van wederrechtelijke opsluiting geen sprake! Nu is het paradoxale dat juist die wederrechtelijke opsluiting begeerd wordt, zolang dat althans niet gebeurt; alle deuren moeten achter haar in het slot vallen en alle vensters moeten met luiken betimmerd worden zodat ze levend begraven zitten in een hart als een krankzinnigenasiel. Zo is tenminste Emilie. En of ik nu al praat, lange uiteenzettingen in brieven schrijf, dat helpt allemaal niets. Ze doet wel alsof ze me aanvaardt zoals ik nu eenmaal ben, maar ik voel veel te goed hoe ze mijn hart in- en uitloopt en eromheen doolt; zo zoekt ze dus tegen beter weten in deuren aan een uitgeblakerd huis, die achter haar willen dichtvallen en luiken die haar jaloers het uitzicht willen beletten. Nu is ze dat huis weer uitgelopen, en voorlopig komt ze niet terug. Ze zei: ‘Ik ga eens een paar maanden buiten werken’, pakte haar schilderkist en verdween achter de horizon. Ze dacht: misschien gaat hij me missen en voelt hij dan dat hij toch meer van me houdt dan hij zelf dacht. - Dus, ze begrijpt er niets van. Ik houd van haar - moet ik soms opschrijven waarom? Ook zoiets onzinnigs - maar niet op de manier die doet lijden. Mijn hart kan en wil geen krankzinnigenasiel meer worden, waarin het fantoom van de afwezige geliefde in alle hartkamers tegelijk spookt en je hartebloed vergiftigt, je waardering voor alle andere dingen in het bestaan vergiftigt, je gedachten en dromen | |
[pagina 109]
| |
vergiftigt alsof je geestelijk een schorpioen zou zijn die zich in wanhoop tegen zichzelf keert! Neen, Emilie is weggegaan en ik mis haar natuurlijk wel, nu ik avond na avond alleen ben, maar ik heb me er wel voor gewacht haar dat te schrijven. Ik schrijf haar nu zelfs helemaal niet meer, uit morele overwegingen. Het leek wel alsof ze mijn brieven uit het Chinees moest vertalen, zo slecht begreep ze die. Elk onbevangen woord gaf aanleiding tot misverstand; ze las er of te veel of te weinig uit. Maar probeer ik elk misverstand te voorkomen in een brief, dan wordt het zo'n liefdeloos en pedant geschrijf dat ik er zelf misselijk van word. Daarom schrijf ik dus maar helemaal niet meer; dan maakt ze zich geen illusies, en ik kwets haar evenmin. En als ze terug is, zien we wel verder. - Weer tikte mijn hospes op mijn deur en kwam toen binnen. Heet water, zei hij, voor de thee. - Ik haastte me thee in de pot te doen en schonk het hete water daarop uit. De hospes bleef treuzelen, hij was kennelijk om een praatje verlegen. Het is wel saai voor u, begon hij, dat juffrouw Emilie zo lang wegblijft. En daarbij loerde hij wantrouwig mijn kant uit. De laatste tijd kwamen er namelijk evenmin nog brieven van haar. Ze hield zich dus wel goed; ik niet schrijven, zij niet schrijven, hard tegen hard. In de achterkamer zaten de hospes en zijn vrouw het geval natuurlijk te bepraten. Ze zeiden, dacht ik zo: Dat wordt niks tussen die twee, misschien is het al lang en breed uit. - Ik antwoordde: Natuurlijk is het saai, maar gelukkig heb ik veel werk, zoveel dat ik tijd te kort kom. - En ik wees naar mijn bureau waarop veel onbeschreven papier lag en een schrijfmachine gereed stond. Vanochtend, toen ik het dagboek voor de krant schreef en mijn rubriek ‘1001 Bedrijven’ dacht ik: mijn eenzame avonden die zich zo goed lenen voor geconcentreerd werk moest ik nu eens proberen te besteden aan het schrijven van een boek. Wat ik te zeggen heb zal wel blijken. - Ik voelde me de laatste tijd meer dan ooit in de stemming om ‘positie te bepalen’, misschien doordat er | |
[pagina 110]
| |
tekening gekomen was in de loop der gebeurtenissen, tekening juist van romantische aard; en niet alleen doordat Emilie vertrokken was, zogenaamd om nu eens veel buiten te schilderen, maar ook doordat het noodlot wilde dat ze vertrok naar Bosberge. Bij Bosberge behoort ook Victorine, en die burgerlijke poen Karel Schneider, haar echtgenoot, en de vader van Victorine, de heer Patser, die het interessantste geval was in mijn rubriek ‘1001 Bedrijven’ en die ik nog eens voor de justitie hoop te sleuren, het liefst aan handen en voeten geboeid. Over Patser, Schneider en Victorine had ik nog nooit een woord gerept. Alleen zei ik eens tegen Emilie: Het plaatsje Bosberge moet een paradijs zijn; als we ooit samen eens naar buiten gaan moeten we daarheen. - En daarom was Emilie natuurlijk ook naar Bosberge gegaan, in de hoop dat ze me enkel maar vooruit reisde. Ik weet hoe dat gaat: misschien wacht ze daar zelfs het boemeltreintje af, dat er elke dag één keer langs komt, telkens weer teleurgesteld dat ik daar niet bleek te zijn ingestapt om haar te verrassen. Ik weet hoe dat gaat: stellig wachtte ze elke post af. Het verlangen en de teleurstelling zijn als afmattende ups en downs in een slopende ziekte. Ze zal ondertussen wel schilderen, zeker, ze zal zorgen dat ze me minstens twintig paradijzen in schreeuwende kleuren kan tonen, ten bewijze dat ze niet verlangd, maar gewerkt heeft. Maar in al die paradijzen staat een krampachtig zonlicht, een krampachtige gelukzaligheid. Wie kan dat beter weten dan ik! Ik zou haar wel willen toeschreeuwen: Schei toch uit, begrijp toch dat dit onredelijk, waanzinnig is! Geen sterveling wil je dat aandoen, en ik zeker niet. Je maakt jezelf doodongelukkig door je met ziel en zaligheid over te leveren aan een fictie; niet aan mij, maar aan een fictie! - Ondertussen had mijn hospes, een man met onvolprezen kwaliteiten op huishoudelijk gebied, de theepot in de muts en een kopje op mijn bureau gezet. Hij slofte teuterig heen en weer, en bleef nu aarzelen bij de deur. Hij vroeg: Blijft ze nog lang weg? - Ik wist dat ik | |
[pagina 111]
| |
hem een grote dienst bewees met een antwoord van enig belang. Ik en mijn schilderes waren voor de twee oudjes in de achterkamer niet alleen figuren om naar hartelust te bekritiseren en te verachten, maar ook waren wij hun romantiek. Dat betekent wat; hun Romantiek! Daardoor konden ze ook zoveel van ons verdragen; Emilie's langdurige avondlijke bezoeken, en de lipstick die ze op kopjes en glazen achterliet, en de plaat multiplex die we tegen de tussendeuren hadden getimmerd als geluiddemper. Dus zei ik hem naar waarheid: Ze blijft weg om op die manier erachter te komen of we wel genoeg om elkaar geven. - Hij loerde weer wantrouwig. Zo, zei hij, weten jullie dat nog niet. - Ik vervolgde: Of we wel genoeg om elkaar geven om te trouwen. - Toen strekte hij zijn oude rug en keek hij me met een stroeve glimlach aan. O, zit dat zo, zei hij, ja, eens moet het daar toch wel van komen. Nou, ik hoop het voorjuffrouw Emilie, en voor u ook natuurlijk; want zo hoort het toch. - En hij wreef uitvoerig met de handrug onder de neus, waarbij zijn mond omlaag trok in plooien van bedenkelijkheid. Ik begreep welk gesprek er moest volgen in de achterkamer. Hij (tegemoetkomend): Het zou míj meevallen als hij het deed. - Zij (te scherp): Hij doet het niet, let op mijn woorden, hij denkt er niet aan. - Hij (om haar te doen voelen dat zijn twijfel op andere gronden berustte en om haar daarmee dwars te zitten): Nou, eerlijk gezegd, het zou mijn vrouw ook niet wezen. - Zij (venijnig): O neen? Nou, als hij er ook zo over denkt, dan had hij er nooit aan moeten beginnen. - Hij (quasi verzoenend): Ach, hoe gaat dat onder artiesten. Ik weet nog goed dat ik een jongen in de klas had en dat was de zoon van een kunstschilder... Maar dat verhaal, dat ze natuurlijk allang kende, leidde van het eigenlijke onderwerp af. Ze wierp hem een vernietigende blik toe en demonstreerde daarna duidelijk dat ze niet eens meer luisterde. Zo ging dat tussen mensen die elkaar voor levenslang uitverkoren hadden en dat nog wilden volhouden ook. Ik snoof minachtend door de neus op | |
[pagina 112]
| |
een manier die Emilie beslist niet kon verdragen. Ik wist precies hoe ze hierop gereageerd zou hebben: Moetje me misschien nóg eens vertellen dat je niet in levenslang gelooft? Dat weet ik nou wel. Je gelooft nergens in, nog niet eens in dat ene ogenblik dat je als bezetenen aan elkaar vastzit. - Ik kreeg neiging om te lachen toen ze dat zei en keek om. Gewoonlijk zat ze achter me, op de divan. Daar ontmoette ik dan haar vurige boze blik, want ze zei zoiets bepaald niet om me te amuseren. Maar de kamer achter me was leeg. Ze was er niet, gelukkig. Die kamer was zo leeg dat ik op dit moment elk misverstand voor lief genomen zou hebben, als ze er maar geweest was. Daartoe kan een stemming je brengen, in een leeg uur tussen dag en avond, een uur dat nergens voor deugt, dat geen bestemming heeft, dat enkel maar een wak is in de tijd. Een gevaarlijk uur. Ik moest wat afleiding zoeken en het schrijven van dat boek nog maar een avond uitstellen. Schuldbewust keek ik naar het mooie witte papier dat ik dus vergeefs gereed gelegd had. Bij mijn ontoereikend kunstenaarschap behoorde mijn ontoereikende liefde. Daar lagen ook haar brieven waarvan de laatste al van enige weken geleden dateerde. Ze schreef: Bosberge is werkelijk een paradijs. De mensen zijn er zo pril van geest dat bij voorbeeld het eten van de paradijsappel inderdaad nog wel eens op de bijbelse manier, dus in een appelboomgaard plaatsvindt. Ik heb het zelf gezien. Er is hier in Bosberge bos en berg. Het bos trekt me het meest aan. Maar tot nu toe hield ik me niet bezig met bosgezichten, maar met mijn eigen gezicht. Ik maak zelfportretten, vind je 't erg? Daar had ik wel voor kunnen thuisblijven. Hoewel, ik leer mezelf beter dan ooit kennen. Al houd ik van je, lieve Jan, ik besta toch ook nog wel alleen. Ik exploreer met enorme zielkundige belangstelling dorp en omgeving, en leer de mensen hier kennen in al hun primitieve lusten en angsten. Hun lusten worden diep bevredigd door de roddel. En hun angsten - dat is merkwaardig, aan een dreigende oorlog denken ze niet, | |
[pagina 113]
| |
en dat het heden een wankele brug is tussen een afgrijselijk verleden en een nog afgrijselijker toekomst, ze staan daar niet bij stil. Hun angsten worden volkomen opgezogen door een geheimzinnig huis ergens in het bos. Wat daar gebeurde of nog gebeurt, ze willen het me niet zeggen. Ik zal er eens heengaan en het uitschilderen. Als het er alleen maar spookt, dan schilder ik het spook erbij... Ze wist het niet, die dappere en amusante Emilie, maar daar schreef ze me over het huis van Victorine. Ik herinner me nog heel goed dat Victorine me zei: Toen Anne-Marie en ik nog in het huis woonden, wist ik eigenlijk nog niets van de wereld af. En als je niets van de wereld afweet, kan zelfs de hel je nog een paradijs lijken. - Ik vroeg: Maar dan heeft nu dat huis misschien zijn bekoring voor u verloren. - Ze antwoordde: O neen, het is en blijft wat het voor me geweest is. En zo denkt Anne-Marie er ook over, dat weet ik zeker. - Ik vroeg: Ziet u uw zuster vaak? - Ze antwoordde: Nooit. - Maar toen mengde zich Karel Schneider in het gesprek. Hij zei met gefronst voorhoofd van ergernis en met onaangename stem: Moet je dat horen! We zijn nog geen twee maanden geleden bij haar geweest. - Victorine ging wat rechterop zitten en keerde zich naar hem toe. Ze keek hem........................................................................................ een schok. Niet alleen Emilie in Bosberge! Maar Victorine en Anne-Marie ook in Bosberge, herenigd in het huis! Ik riep enthousiast: Maar natuurlijk, nu hebben ze het huis! Dat zal me wat zijn! - Toen hoorde ik: Maar dat blijft niet zo. We zijn daar maar voor een paar weken. En daarna wordt het verkocht, gegarandeerd verkocht! - Zijn stem klonk scherp, alsof hij het tegen Victorine had. Maar hoe kan dat nou, begon ik, ik dacht dat Victorine... Hij merkte niet eens dat ik Victorine zei. Hij viel me in de rede en zei vinnig: Ach wat, die hysterische onzin. Dat huis kunnen we niet bewonen en dat huis wordt verkocht. Bovendien, dood kapitaal, zeg, dat daar in dat bos staat, dat is te gek. - Ik | |
[pagina 114]
| |
vroeg: Heb je dan al een koper? - En toen zei hij: Neen, maar wacht eens even, wat zei je daarstraks? Je wou dat huis huren, is het niet? Dat gaat niet, maar ik weet wel wat anders. Kom een borrel drinken, daar en daar... En zo ontmoette ik die avond Karel Schneider in café Riche, vlak bij 't station. Hoewel jonger dan ik, maakte hij een volwassener indruk. Nooit zou hij bij voorbeeld kunnen veronderstellen, dat je hem niet au sérieux zou nemen. Hij was hoofdboekhouder aan een groot bedrijf, en op zijn leeftijd betekende dat niet weinig. Hij was geen ‘meneer Karel’, maar een volwaardige ‘meneer Schneider’. Zoveel te langer ik hem observeerde, zoveel te beter ik dat zag. Hij kende en begreep zijn plaats in het leven, in de hiërarchie van het maatschappelijke leven. Dat zag je al aan de manier waarop hij de ober opdroeg borrels te brengen en mij zijn zwaar zilveren sigarettenkoker voorhield. Maar hoe langer ik hem observeerde, des te meer schik kreeg ik ook in mezelf. Ik dacht: Hoeveel er ook aan me mankeert, ik ben tenminste een levend mens, springlevend bij hem vergeleken. Geen wonder dat Emilie gek op me is. - En ik dacht: Die kerel tegenover me is alleen maar een ongunstig maatschappelijk verschijnsel, en God zal je bewaren voor zijn verborgen en verdrongen vulgaire echtheid. Geen wonder dat Victorine meer houdt van een huis dan van hem. Hij hief zijn borrel en zei: Santjes. - Daarna nipte hij er zo gereserveerd en kieskeurig van dat ik dacht: Zo drinkt alleen een geboren zuiplap zijn eerste glas. Dat bleek later op de avond uit te komen. Hij was een geboren zuiplap, dus in dat opzicht had hij wijlen zijn schoonvader niets te verwijten. Door die juiste kijk op hem kreeg ik nog meer schik in mezelf, meer dan ik me de laatste tijd vergund had. Onder de eerste borrel spraken we over de soos waar we alleen in verband met een affaire - Patser eens contact met elkaar hadden gezocht. Ik zei: Nu begrijp ik waardoor ik je de laatste tijd niet heb gezien. - Hij zei: Ach, die soos, daar kom ik | |
[pagina 115]
| |
toch zoveel niet meer. - En waarom niet? De zogenaamde artiesten hadden daar de meeste drukte, terwijl de zogenaamde burgers zoals hij de meeste contributie mochten betalen. Ik antwoordde: Beklaag jij je daarover? Iemand die landhuizen erft en God weet wat nog meer! - Bij de tweede borrel spraken we dus al over het huis. Hij zei: Het is een prachthuis, maar voor mij of voor Willem, dat is mijn zwager, nog net te duur om zelf te bewonen. Het moet wel opgeknapt worden, want die ouwe heeft er nooit veel aan laten doen, maar als dat gebeurt wordt het de droom van een gekke rijke Amerikaan. Heb jij zo iemand niet onder je relaties? - De manier waarop hij me daarop afwachtend aankeek verried een ingehouden plezier. Hij bedoelde: jij hebt natuurlijk alleen maar gekke relaties, is daar toevallig geen rijke Amerikaan bij? Dat ingehouden plezier glansde uitsluitend in zijn blik. Zijn gezicht dat lang, goedgevormd, maar volmaakt expressieloos was, verried niets. Ik zei: Zelfs al had ik zo'n relatie, dan zou ik het je nog niet zeggen. Dacht jij, dat ik ruzie zou willen hebben met je vrouw? - Zijn blik werd kil: O neen? En wat is daar tegen? - Toen lachte ik op mijn beurt, en hardop: Ha, ha, ik zou bang zijn dat ze me vermoordde! Er is niets ter wereld waar ze zo gek op is als op dat huis, zelfs op jou niet geloof ik! - De kilheid in zijn poolvisogen werd boosaardig. Dat heb je aardig gezegd, zei hij en sloeg zijn derde borrel naar binnen, haastig, terwijl hij de vierde bestelde, héél aardig gezegd. Maar daarom verkoop ik het juist. Ik heb wel eens gehoord dat er een derde tussen twee mensen komt, maar een huis, dat is te gek! - Hij keek me nu niet meer boosaardig, maar zelfs vijandig aan. Zijn expressieloze gezicht leek te verstenen tot de Vastberadenheid zelf. Maar, bracht ik geïntimideerd in 't midden, hoe kan dat dan? Heeft zij dat dan niet persoonlijk geërfd? - Toen ontspande zich zijn gezicht in een zegevierend glimlachje. Kijk eens, zei hij en sloeg zijn vierde borrel naar binnen, we zijn.......................................... | |
[pagina 116]
| |
Hoofdstuk III [Josepha Mendels]‘Karel is op reis,’ zei Anne-Marie, ‘en nu hebben Victorine en ik het zo prettig. We hebben Willem aan het werk gezet om het rozenperk wat in orde te brengen. Eerst wilde hij niet, maar toen ik hem drie keer verteld had dat er voor zo'n wildernis nooit een koper zou komen opdagen, heeft hij tenslotte Moeke een schop en hark gevraagd, en een spuit om te ontluizen en is naar buiten gegaan. Alsof een koper daarnaar zou kijken. Naar een geordend bloemenhofje. Toen het tijd van koffiedrinken was heb ik hem een trommeltje boterhammen gebracht en een fles warme koffie. Hij keek mij zo raar aan. Voor de tuinman, zei ik en lachte tegen hem, op een manier die vroeger heel natuurlijk was maar die hij mij bewust heeft gemaakt en waar hij niet tegen kan. Hij heeft het aangenomen zonder iets te zeggen en zo zijn wij aldoor alleen geweest. Victorine is soms net een echte moeder voor me, dan weer een zuster en dan weer, ja, dat weet ik eigenlijk niet. Het zou natuurlijk gek zijn om te zeggen, net mijn man, maar weet u Emilie, ze kan mij zo beschermen en adoreren tegelijk. En dat is het toch eigenlijk wat je van een man wilt. Dat andere is er toch voornamelijk om kinderen te krijgen. En ons zoontje ging drie dagen na zijn geboorte dood. Nu haat ik dat andere. Zo ben ik het altijd blijven noemen.’ ‘Misschien krijgt u nog eens een kindje,’ antwoordde ik, terwijl ik de mond van mijn elfde, neen, twaalfde zelfportret iets grover maakte. ‘U bent nog zo jong.’ ‘Neen,’ antwoordde Anne-Marie, ‘dat wil en dat kan ik niet meer.’ Dat ze niet wilde nam ik aan, dat het niet meer kon moest ik wel aannemen omdat ik er niet verder naar vragen wilde. Eigenlijk kwam Anne-Marie ongelegen. Het was immers bijna het uur van P.B. en hoe kon ik hem bespieden met haar naast me. Wel ging ik zo dicht mogelijk bij het raam staan, maar Anne-Marie sprak door en ik moest dus wel nu en dan naar haar kijken. ‘Karel is weg om een koper te vinden voor het huis. Waar hij die vandaan moet halen weet ik ook niet, wat hij ervoor vragen zal evenmin. Wij staan er volkomen buiten, we kennen niet eens de waarde. Victorine heeft | |
[pagina 117]
| |
gisteren onmiddellijk na zijn vertrek Vaders papieren grondig doorzocht. Er was zo'n rommel in zijn bureau en er waren dingen bij en foto's... O, Emilie, dat dit onze vader is geweest. Maar wat ze hebben wilde heeft ze niet gevonden. Niets, maar dan ook geen woord over dat huis. Eén tekening van de tuin hoe die had moeten worden. Een belachelijke tekening eigenlijk, stijl Lodewijk de Veertiende, stond eronder. Nu leven wij in voortdurende angst dat hij iemand mee zal brengen. We weten eigenlijk ook niet goed hoe we het plan van een bezetting zouden kunnen uitvoeren. Daar moet je toch meer voor zijn dan twee en vier katten. De katten kunnen we alleen gebruiken als het avond is, maar wie zegt dat het donker zal zijn als Karel terugkomt. Moeke wil ons wel helpen, en u natuurlijk ook hè, Emilie? Stel u voor dat u in een kamer gaat staan met uw elf, neen twaalf zelfportretten om u heen, onbeweeglijk natuurlijk, een vuurrode strik in uw rode haar, en in een zwempak. Ze zullen van schrik niet verder durven. Meer vreemden als u komen er niet voor in aanmerking, behalve een jongen in het dorp, een halve idioot. Die zouden we ook kunnen vragen. Als we hem wat sigaretten geven, wil hij stellig van alles doen. Ja, dat is een idee. Ik zal hem er vast op voorbereiden. We kunnen hem als Indiaan verkleden en hem het jachtgeweer van Vader omhangen.’ ‘Zorg maar dat het niet geladen is.’ ‘Neen, het is al leeg. Met de laatste hagel heeft Victorine verleden week een konijn geschoten. Maar toen Moeke het bereid heeft, heeft zij er zelf niets van willen eten. Zo is Victorine. Wreed tot op een zeker punt, daarna wordt zij bijna overdreven sentimenteel. U luistert niet,’ zei ze toen, ‘zal ik maar liever weggaan. Er staan hier wel dertien Emilie's maar ik praat alleen maar tegen de eerste!’ ‘Of tegen de dertiende,’ zei ik, terwijl ik me omdraaide. Ik had de hoge rijglaarzen in de straat gehoord en keek nu naar de deur. Maar al gauw bemerkte ik hoe Christine langskwam en niet bij mij, maar bij mijn buurman aanklopte. Op dat ogenblik werd ik tot mijn grote verbazing alweer rustig. Ik ben namelijk nimmer wat men noemt een vluggertje geweest, ik had tijd nodig om teleurstellingen weg te werken, zoals bij voorbeeld eerst door de komst van Anne-Marie het | |
[pagina 118]
| |
storen bij mijn werk, en daarna nog eens het vernield alleen-zijn met P.B. Ik moest dan ook werkelijk wel gefascineerd zijn door haar verbeeldingskracht, al had ik daar dan ook allerminst blijk van gegeven. ‘Ik zou u woord voor woord kunnen navertellen wat u alles gezegd hebt,’ zei ik, ‘maar nu weet ik nog helemaal niet hoe prettig u en Victorine het wel gehad hebben!’ Ze schopte haar sandalen uit en ging op mijn bed liggen. Ze zei: ‘Onze jeugd is zo sterk geweest, dat er daarna eigenlijk nooit meer iets anders is gekomen. Iets wat ik onthouden heb bedoel ik. Behalve dan dat kindje. Maar van mijn huwelijk zou ik u niets kunnen vertellen, omdat ik geen minuut terugdenken wil. Het is of alles wat ik met Willem meemaak ergens weggestopt wordt, maar zeker niet in mijn hart. Ik weet niet op welke plaats het dan wel verborgen ligt, maar ik dacht tot voor kort dat dit een veilige plaats was. Want nooit had ik, van welke moeilijkheden dan ook, langer dan het ogenblik zelve waarop ze teruggebracht werden, daar last van. En dat ogenblik maakte ik hoe langer hoe kleiner omdat ik van binnen mijn oren dichtkneep (want meestal ontstonden die moeilijkheden uit scènes). Dat dichtknijpen kun je het beste vergelijken met een lucifersstokje dat je in de gleuf van een spaarvarken stopt. Natuurlijk moet er, als je dat varken omkeert, iets uitvallen, maar je houdt het dier zo, dat het onmogelijk een cent kan verliezen. Onlangs echter was het of die bergplaats langzaam leegstroomde. Gek, juist toen Willem ongelooflijk zacht voor mij was. Voor zijn doen dan altijd. Toen hij mij de eerste keer op mijn verzoek met rust liet 's nachts. Hij gaf me een zoen op mijn voorhoofd en zei: als je liever wilt gaan slapen, goedenacht dan. En draaide het licht uit. Toen begon het. Het brengt zulke ellendige gedachten mee, die, toen de bergplaats nog goed gesloten was, nooit in mij opgekomen waren. Nu ik erover praat komt het weer op. Er moest een pil bestaan die dat uit de weg ruimde, een pil voor mij, of voor de ander die het veroorzaakt.’ ‘Dus voor Willem.’ ‘Ja, voor Willem. Een pil voor Willem of voor mij.’ ‘Maar nu weet ik nog niets van uw prettige dagen,’ zei ik, terwijl ik voor de spiegel een grijze haar uittrok. ‘Die zijn een | |
[pagina 119]
| |
repetitie van onze jeugd, ik bedoel we hebben weer net zo gedaan als vroeger. Het ging even moeilijk, maar toen we er weer in waren leek het of al die jaren van onze scheiding door ons huwelijk niet hadden bestaan. Wij zijn in dit huis geboren, Emilie. Victorine weet nog wel wat van Mama te vertellen. Zij was vier toen ze stierf. Ze zegt altijd dat Mama zelf haar parfum maakte van de bosviooltjes en lelietjes van dalen die in de tuin groeien. Daar was ze uren mee bezig. Met allerlei gekke buisjes boven een spiritusvlammetje. Dat vlammetje mocht Victorine altijd uitblazen. En van de parfum kreeg ze wat in haar haar. Mama is toen een hele tijd weggegaan, en toen is Moeke gekomen. Moeke zoende ons altijd, wat Mama nooit deed. Toen Mama eindelijk terugkwam, werd ze door twee mannen op een draagbaar naar boven gebracht. Ze mocht toen geen parfum meer maken, en Victorine zegt dat ze van verdriet hierover is doodgegaan. Want ze vroeg telkens om het spiritusstelletje. Eens, toen ze alleen met haar was, heeft Victorine het voor haar aangestoken. Dat was haar eerste lucifer. Het heeft een geweldige indruk op haar gemaakt, ze zegt dat ze er altijd nog aan denken moet en ik geloof ook wel dat het waar is, want als ze een brand ziet dan blijft ze staan tot die helemaal geblust is!’ Net Christine dacht ik. Mij kon vuur alleen maar in opstand brengen. Dat kwam door de kleur van mijn haar. Daar was ik toch zo dikwijls om uitgelachen. ‘Een paar dagen na die eerste lucifer van Victorine zei Vader tegen haar: Mama is dood, en jij en Anne-Marie moeten heel stil zijn. We kregen grijze jurkjes aan, precies gelijke, met drie knoopjes van achteren. Er kwamen heel veel mensen. Zelfs de Engelse familie van Vader, in een mooie auto. De familie Petser! Dat klinkt beter dan in het Hollands, hè? Vader heeft wel duizendmaal gezegd dat hij zo heette, dat de a als è uitgesproken moest worden maar de mensen hier kunnen of willen het niet onthouden, en eens heeft een man tegen hem gezegd, voor hij het huis uitging - een van die mannen die hij altijd meenam naar zijn bureau zonder ons ooit te vertellen wie het was - en ik doe het expres niet mijnheer, want een patser ben je, en niet meer dan dat... Ze | |
[pagina 120]
| |
waren heel lief met ons en vroegen of ze mij mee mochten nemen, maar dat wilde Vader niet: alle twee of geen van beiden. Hij had het liefste alle twee gewild, daar ben ik van overtuigd, maar het werd geen van beiden, want van Victorine wilden zij niets weten. Na de begrafenis - wij werden die dag in een kamer opgesloten - gingen ze weer weg. Een tante had alle flesjes parfum van Mama in haar tas gedaan. Toen Victorine erom vroeg zei ze: daar ben jij geen meisje voor. Dan had je maar anders moeten zijn. Als jij je alleen maar wast, is het heus al genoeg. Meer herinnert Victorine zich niet. En ik weet natuurlijk helemaal niets, ik was tweeënhalf, en van Mama heb ik maar één ding onthouden: dat ze bij elke middagmaaltijd een rode biefstuk at. Ik weet niet waarom dit mij juist is bijgebleven. Vanaf dat ogenblik waren wij dus zelfstandig. Moeke zorgde goed voor ons, we kregen op tijd ons eten, en zo nu en dan waste ze ons ook. Vader huurde een kantoor in de stad en kwam slechts zelden thuis. En als hij er was, dan sloot hij zich in zijn bureau op. Weet u wat het betekent zo jong aan je lot overgelaten te worden, Emilie?’ ‘Neen,’ antwoordde ik, ‘mijn vader was en is nog dominee. Alles ging precies zo strikt als op zijn lesrooster van de catechisatie. Om acht uur 's avonds de ogen dicht en om zeven weer open. En bij het ontbijt melk met één klontje suiker en aan de koffietafel met twee klontjes. En altijd bidden, en als je durfde op te kijken, een tik op je rechterwang. Ongeacht of hij links van je zat en zich daarvoor omkeren moest, ongeacht of hij tegenover je zat, zijn arm was rekbaar tot ver over de gort-soepterrien heen.’ Anne-Marie lachte hardop. ‘Wat een verhaal,’ zei ze, ‘en u lijkt zo vrijgevochten.’ ‘Lijkt,’ antwoordde ik, ‘maar schijn bedriegt dikwijls.’ En ik wees op de elf, neen twaalf zelfportretten. ‘Ziet u die samengetrokken mond, ziet u die angst bij de wenkbrauwen? Die trek bij de neus, een smalle trek noem ik dat.’ ‘Ja, dat zie ik, maar zo bent u niet.’ ‘Zo ben ik juist.’ ‘Ga door met uw verhaal.’ Ik bood haar een sigaret aan. Zij wilde hem niet. ‘Want,’ zei ze, ‘toen ik klein was rookte ik ook nooit en we zijn nu weer klein, Victorine en ik. Daaruit bestaan onze prettige dagen. | |
[pagina 121]
| |
Uit een herhaling, die geen moeite kost. Die vanzelf gaat. We leven weer als wilden. Want we zijn nooit naar school geweest, Emilie. Eerst heeft een achternicht van Moeke, het wonder der familie, ons het abc geleerd. Ze kwam wanneer ze zin had en wij namen les wanneer wij zin hadden. Maar ze had haar akte en dat was genoeg. Toen we twaalf waren kende Victorine de hele vaderlandse geschiedenis uit haar hoofd. En ik maakte lange opstellen, leder hadden wij zo onze eigen voorkeur voor één vak, met de rest bemoeiden we ons weinig. Toen is er nog een paar jaar een mijnheer geweest, een soort zakenrelatie van Vader, die ons wat Engels leerde. Later hebben we een dictafoon gekregen. Daar hebben we ons mee geamuseerd, dat begrijpt u. Die rare stemmen na te bootsen. En toen was er niets meer.’ ‘Maar waarom zijn jullie dan nooit naar school gegaan?’ ‘We wilden niet, omdat de Bosbergenaars ons uitlachten. Allemaal. Zonder uitzondering. Behalve dan die halve idioot. En nog een, de zoon van de gemeenteontvanger die soms stiekem over de muur klimt, en in een boom gaat zitten om ons te bespieden. In de zomer maakten we een tent ergens op een beschutte plaats en we kwamen dan soms weken het huis niet in. Moeke bracht ons van alles om zelf te koken en op zondag at ze bij ons. Als mijn Vader soms een enkele maal thuis was, dan deed hij niet eens moeite om ons te zien. Wij droegen bijna geen kleren. Daarom was het nog gemener van die zoon van de gemeenteontvanger om in de boom te gaan zitten. Eenmaal heeft hij gezien hoe Victorine mij waste. Eerst sponste ze me af, en toen moest ik voorover gaan staan en boende ze met een harde borstel mijn rug en billen, ja, zelfs mijn knieholten. Het deed zo'n pijn en ik schreeuwde telkens: houd op, houd toch op, maar zij hield een been van mij vast en opeens viel ik op mijn buik en zag die jongen. Bah, hij had zijn broek uitgetrokken en zat daar met een bloot onderlijf in die kastanjeboom. We werden er allebei misselijk van, ik weet het nog goed, we hebben alles wat we gekookt hadden aan de kippen gegeven en zijn gaan slapen. We deelden samen een matras en Victorine sloeg altijd haar arm om mij heen en legde het puntje van haar neus in mijn haar. | |
[pagina 122]
| |
Maar de ochtenden, o, die ochtenden. Als dat puntje van die neus zich opeens ging bewegen, na uren en uren stilgelegen te hebben. Dan stonden we op en liepen door de tuin. We hadden morgenpaadjes en avondpaadjes. De morgenpaadjes waren moeilijk te doordringen, en bij het wegduwen van de struiken viel de dauw over je huid. Vreemde insekten waren er waarvan we nooit de naam geweten hebben, en een konijn, steeds hetzelfde konijn dachten we, dat we wilden temmen. En een stilte. In de herfst bij voorbeeld hoorde je, hoe een blaadje viel. Wij gingen dan zitten en vertelden elkander onze dromen. Victorine had er altijd een, ik weet niet of ze die op dat ogenblik verzon of dat ze werkelijk zo vaak en zo mooi droomde. Ik droomde niet altijd, en bekende dat eerlijk. Dan moest ik voor straf op het zand gaan liggen en begroef zij mij. Als ik het alles vertel lijkt het zo onbelangrijk, en zeker voor een buitenstaander, maar u vroeg mij naar onze prettige dagen, nu, wat ik u hier alles zei in de verleden tijd, moet u eenvoudig, zoals een gemakkelijk taailesje, in de tegenwoordige tijd overbrengen. Behalve dan het laatste, de dromen. Want die zijn niet mooi meer. Ze zijn, ja hoe zal ik het zeggen, dromen van grote mensen geworden. Ze zijn beschadigd, niet meer gaaf, ze hebben of geen goed begin, of een teleurstellend einde. Meestal het laatste, net als iemand die een aria zingt, en op het einde niet meer verder kan, maar toch moet, omdat het publiek betaald heeft en er dus op zit te wachten. Nu begraaft Victorine er mij niet meer voor. En dat puntje neus in mijn haar bestaat ook niet meer. Victorine neemt me nu altijd in haar armen, zoals ik vroeger gedacht had dat een man het zou doen... O, wat hoop ik dat Karel nog even weg zal blijven.’ ‘Maar slaapt u 's nachts dan niet bij Willem?’ ‘Natuurlijk, ik ga met hem naar bed en ik word naast hem wakker, maar daartussen liggen zes uren en die breng ik met Victorine in onze tent door. Daar merkt hij niets van. Hij slaapt zo diep. Ik geef hem een halve gardenal in zijn avondsoep.’ ‘Niet meer dan een halve?’ ‘Neen, natuurlijk niet.’ ‘Hij ziet eruit of hij suikerziekte heeft. Hij gebruikt zeker saccharine.’ ‘Hoe komt u daarbij?’ Nu schoof ze weer in haar sandalen. ‘Wat heb ik hier mijn | |
[pagina 123]
| |
tijd zitten verpraten,’ zei ze, ‘ik hoop dat ik u niet heb verveeld.’ ‘Helemaal niet, maar het is jammervoorde weinige uren die u alleen met Victorine door kon brengen.’ ‘O, neen, zij heeft mij juist weggestuurd om een verrassing voor te bereiden. Hebt u enig idee wat dat zijn zal?’ ‘Neen, natuurlijk niet.’ ‘Vroeger moest ik ook altijd weg en dan vond ik bij voorbeeld de vier katten in poppekleren gestoken, of zij had een grote taart gebakken, of de hele tent met klimop bedekt. Het zal wel weer zoiets zijn, maar dan toch anders. Victorine heeft een tegenzin in herhalingen.’ ‘Nog één vraag. Bent u eigenlijk hierheen gekomen omdat u toch besloten hebt een portret te laten maken?’ Ze dacht weer even na, juist als de eerste keer toen ik haar dit had voorgesteld. ‘Laten we het maar niet doen,’ antwoordde ze ook nu weer zonder verdere explicaties. Ze sloeg een doekje om haar haar, en ik zag hoe ze haar hoofd gebogen hield toen ze de trap afging.
Toen ze weg was greep ik automatisch naar mijn haarborstel. En ik trok het ding met zoveel kracht door mijn krullen heen, dat het was alsof ik de kleur eruit borstelen wilde. Een gevoel van wrevel beving mij. Zeker, eerst had ze mij wel geboeid met haar verhalen, maar daarna vond ik het eigenlijk zo onbeduidend dat zij en haar zuster zich aan een jeugd vastklampten. Want wat is een jeugd? Het nadoen van wat je geboden wordt. Goed, zij hadden dat niet gekend, maar dat was een uitzondering, en nog geen reden er zo'n drukte over te maken. Daarom werd ik zo wrevelig. Ikzelf had die uitzondering willen zijn. Ikzelf had mijn opvoeding willen ontlopen, en was er niet in geslaagd. Ik had bij voorbeeld nooit het elektrische licht op durven doen, als mijn moeder dit bij het goedenacht zeggen had uitgedraaid. Ik had mijn jeugd doorgeworsteld zonder ooit jong te zijn. Pas toen ik de ouderlijke huisdeur voorgoed achter mij had dichtgeslagen - ik hoor nog het klepperen van de brievenbus en de zalverige stem van mijn vader die mij nariep dat die deur toch altijd voor mij zou openstaan, evenals zijn zachtmoedige hart - werd ik wat jonger. Overigens heb ik van die deur sporadisch, van zijn zachtmoedig hart goed gebruik ge- | |
[pagina 124]
| |
maakt. Ik zei hardop: de jeugd van de meisjes Patser. Wat gaat het mij aan? Want bij alle natuurlijkheid waarnaar ze geuren is er toch ook een ander luchtje bij. Misschien die van de parfumflesjes van Mama. In ieder geval een luchtje dat mij vreemd was. Dus eigenlijk met andere woorden: er werd mij met al dat vertrouwen van: u bent zo'n heerlijk mens om mee te praten, iets verzwegen, iets dat essentieel was. Elf, neen, twaalf zelfportretten. En als ik nu eens meteen dertiende begon? Na het vertrek van Anne-Marie was het gaan regenen. Het zou zeker niet voor de avond weer droog worden. Daarbij hield ik ervan bij kunstlicht te schilderen. Ik belde Christine, maar nauwelijks was die bel overgegaan of ze stond al voor mij. ‘Hoe is dat mogelijk,’ vroeg ik, ‘raad je mijn gedachten?’ ‘Neen, maar ik wilde juist kloppen omdat er een telegram voor u gekomen is.’ Ik trok haar het groene papiertje uit de handen, scheurde het open en las: Bereid je voor op weekend met mij aan zee. Brief volgt. Jan Barts. ‘Christine!’ riep ik. ‘Wat blieft u?’ vroeg ze. ‘Niets, ach niets. Maar ik had je gebeld om mij het avondeten boven te brengen, nu heb ik er toch geen geduld meervoor het hier op te eten, en daarna nog te gaan werken. Hoe laat komt morgenochtend de post?’ ‘Alsof u dat niet zou weten.’ ‘Op z'n allervroegst, bedoel ik.’ ‘Nooit voor achten.’ ‘Goed, beloof mij dat je meteen mijn brief boven zult brengen.’ ‘Zou er dan eindelijk een komen?’ ‘Er komt er een en daarmee uit.’ Ik stopte haar een gulden in haar handen. ‘U kunt erop rekenen, als er tenminste wat is,’ zei ze nog wantrouwig. Toen ze weg was ben ik met het telegram op de rand van mijn bed gaan zitten. Zo gaan zitten, dat het hout mij pijn deed, maar dat scheen ik juist prettig te vinden want ik bewoog niet. Ik las en herlas die woorden. Wat betekende dit? Had Jan genoeg van de eenzaamheid? Wilde hij een experiment? Ik nam een stuk papier en schreef ze over. Een weekend met hem samen? Dat was nog nooit gebeurd. Een weekend... Er was nu natuurlijk geen sprake meer van werken. Eerst wilde ik gaan eten, dan nog een eindje om - de regen was inmiddels weer opgehouden - en dan mijn benodigdheden voor de reis klaarleggen. Morgen was het immers al vrijdag. Waarheen moest ik gaan, naar zijn huis, of misschien naar zee? | |
[pagina 125]
| |
Christine serveerde mij. Bonensoep, gestoofde kalfslapjes met peertjes en chocoladepudding toe. Ik had net zo goed alles door elkaar kunnen eten, ik proefde immers niets. Het gleed als vanzelf door mijn keel en ik wist dat ik nooit meer een dergelijk menu zou kunnen eten, zonder weer in deze stemming te geraken, van extase en angst tegelijk. Ik liep naar buiten toe, maar de baas zei dat het weer erg afgekoeld was en haalde mijn jas van de kapstok. Zelden was hij zo beleefd geweest. De meeste wegen van Bosberge waren ongeplaveid, en modderig, maar ik stapte daar met mijn kaplaarzen rustig doorheen, ik zag een lucht die weer opgeklaard was, en ik vroeg mij af in welk oord ik morgenavond datzelfde stukje lucht terugvinden zou. Zo liep ik door, ik neuriede wat en ik dacht aan Jan. Dat hij mij gemist had was zeker, maar in welke mate? Ik zou nu spoedig zijn bruine peau de suède schoenen terugzien. Ik hield van die schoenen, en ik kon ze nu eindelijk des avonds eens buitenzetten, en 's ochtends weer binnenhalen. Hier Jan, alsjeblieft. Ze zien eruit als nieuw. Of zette je peau de suède schoenen niet buiten? Het was prettig aan allemaal zulke dingen te denken, bij voorbeeld ook aan het dasje van Jan, dat gekke blauwe strikje dat hem nimmer verliet. Het stond hem zo artistiek, maar het pak dat hij droeg was er te burgerlijk voor. Zo was alles met hem, zijn ogen hadden soms een licht dat een burgerman onmogelijk kon opbrengen, maar zijn neus, en vooral als hij die snoot, leek op de neus van Jan Pet, en zijn melkboerenhondehaar kreeg door de brillantine die hij er altijd opsmeerde zelfs iets adellijks. Dan nog een goed lichaam, onbehaard en mager, dat was Jan. Als ik zijn hart zo kende! Ik schopte door de modder en toen ik eindelijk weer opkeek stond ik heel dicht bij het geheimzinnige huis. Zou ik naar binnen gaan? Neen, ik wilde de zusters niet storen. Of eigenlijk wilde ik wel, maar ik durfde niet. Ik hoorde geluiden, keek op, en zag iemand over de muur kruipen. Het was Victorine. Ze liet zich naar beneden glijden en zei: ‘Stond u hier al lang?’ ‘Helemaal niet,’ antwoordde ik, ‘ik kwam juist voorbij.’ ‘Ik zou u wel vragen binnen te komen, maar het is de | |
[pagina 126]
| |
laatste avond dat mijn man afwezig is. We kregen juist bericht dat hij morgen terugkomt met een koper, dus u begrijpt dat we het heel druk hebben het plan tot bezetting, waarover Anne-Marie u heeft gesproken, uit te voeren. Of het lukken zal weet ik ook niet, maar we zijn nu bezig overal takken vandaan te halen en versperringen te maken. Ik klom juist op de muur om die grote kastanjetak daar te pakken te krijgen. We hebben in de naden van de deur van Vaders bureau al houtlijm gesmeerd, er is nog heel veel te doen.’ ‘Natuurlijk,’ antwoordde ik en nog eens: ‘ik was ook helemaal niet van plan hierheen te komen. Ik liep in gedachten en kwam toevallig bij de muur terecht. De eerste dagen zult u mij heus niet zien, want ik ga op reis.’ ‘Waar naar toe?’ ‘Dat weet ik nog niet.’ ‘Alleen?’ vroeg Victorine. Ze ging vlak voor mij staan en legde haar hand op mijn schouder. ‘Neen, gelukkig niet, met mijn vriend.’ ‘O, hebt u een vriend.’ ‘Verwondert u dat?’ ‘Om eerlijk te zijn, ja. Ik vind u niets geen vrouw voor een man.’ ‘Voor wat dan wel?’ Ze dacht even na. ‘Voor een vriendschap met een andere vrouw,’ zei ze toen. ‘Dat kan toch samengaan.’ ‘Ja, maar het ligt eraan hoe je dat neemt. In ieder geval wens ik u veel plezier.’ ‘Zeg toch je. Laat Anne-Marie mij toch ook tutoyeren.’ ‘Ik zal het haar zeggen, als ze daar tenslotte nog de gelegenheid voorzal krijgen. Want met een man weet je nooit. Misschien komt u, kom je wel nooit meer terug. Dan zal ik wel voor je bagage zorgen. Wees daar maar niet bang voor. Tot ziens, zal ik toch maar zeggen.’ Ze reikte mij de hand. Opeens voelde ik iets warms tegen mijn lippen. Toen ik opkeek, zat Victorine alweer boven op de muur.
Ik ging naar huis langs dezelfde modderwegen. Het zijn wonderlijke kinderen, die twee, dacht ik. Vrouwen kan je ze onmogelijk noemen. Je wordt tegelijkertijd door ze aangetrokken en afgestoten. Wat zal Jan ervan zeggen als ik hem alles vertel. Hij zal zeker naar mij luisteren. Dat doet hij graag. Hij vindt dat ik zulke goede zinnen maak. Hij zegt soms: daar ben ik wel eens jaloers op, Emilie. Als ik zo zou kunnen schrijven als jij spreekt dan had ik vlug een boek in elkaar. Ik antwoord- | |
[pagina 127]
| |
de dan: neem stenografisch op wat ik zeg. Neen, beweerde hij, wat je zegt interesseert mij minder, het is te gewoon, maar hoe je het zegt. Dit keer echter zou hij raar opkijken. Ik kon hem wel eens zo nieuwsgierig maken, dat hij zonder meer met mij mee terugging. En Victorine, die denkt dat hij mij misschien bij zich zou houden. Alsof ik dat zou doen, wanneer hij mij het vroeg. De spelregels van de liefde begin ik nu zo langzamerhand wel te kennen. Het is alleen door mijn temperament dat ik soms faal. Maar dit keer zal ik sterk zijn en onmiddellijk na ons weekend de trein naar Bosberge nemen.
Een nacht is er om te slapen, en als je niet slaapt dan bekijk je je lakens, kussen en dekens. Die van het hotel waren uiterst verzorgd, op de lakens stond zelfs een prachtig monogram H.J., Hotel Jachtlust, en ik amuseerde mij ermee die steken te tellen door telkens een draadje met mijn nagelvijl op te wippen. Toen mij dat verveelde probeerde ik hoe vast de wol wel zat. Later in de nacht haalde ik het sloop van het kussen, vond toen nog een geel katoenen, tornde dat los, waarna er een cretonnen sloop te voorschijn kwam. Ik nam een stuk papier, tekende het gekleurde patroon na, naaide de gele katoenen sloop weer dicht, deed de andere eroverheen en sliep toen eindelijk in. Toen ik wakker werd was het uur van P.B. voorbij en kwam Christine al binnen met de brief van Jan. ‘Dit keer hebt u gelijk gehad,’ zei ze en ik kroop weer in bed, draaide de enveloppe om en om, en zoende de postzegel, die noch scheef noch op de kop was geplakt, en eindelijk nam ik weer mijn nagelvijl, haalde het velletje blocnotepapier eruit en las... Lieve Emilie, je hebt natuurlijk gisteravond het telegram ontvangen dat deze brief voorafging. Ja, ik wilde een weekend met je doorbrengen. Het leek mij prettiger om je niet naar Haarlem te laten komen, of om zelf naar Bosberge te gaan, maar integendeel, om elkander in een geheel vreemde omgeving te ontmoeten. Jij bent nu al meer dan een maand weg en ik moet je eerlijk bekennen dat ik je soms wel eens mis. Soms. Want er zijn ook keren dat ik die onafhankelijkheid van het alleenzijn liefheb. Maar daar spreken wij wel | |
[pagina 128]
| |
over. Ik heb in Scheveningen een hotelletje besproken, adres:... Zorg dat je daar vrijdag voor het avondeten bent. Mocht ik die dag niet meer kunnen komen, dan zie je mij zaterdagmorgen vroeg. Ik wilde expres met je naar zee gaan, bos en bergen heb je nu genoeg gezien en in dit jaargetijde kan het nog zo heerlijk warm zijn op het strand. Bovendien, als het regent is er daar en in Den Haag afwisseling genoeg. Voel je er wat voor? In geval van niet, sein onmiddellijk. So long, geloof me, altijd je Jan. Ik weet niet meer hoe vaak ik mijn koffertje gepakt heb en toen weer heb leeggegooid, maar in ieder geval kwam ik juist op tijd voor het vertrek van het boemeltreintje. ‘Ik houd mijn kamer aan,’ riep ik nog tegen de baas van het hotel, ‘als ik terugkom betaal ik alles.’ Een kleine aanval op het zachtmoedige hart van mijn vader zou geen kwaad kunnen, dacht ik nog toen ik zo mijn geld eens natelde. Maar deze dagen zouden mij niet zo duur komen, en daarmee haalde ik dus weer wat achterstalligs in...
‘Ik ben mevrouw Barts,’ zei ik tegen de dame van het kleine hotel dat Jan mij had opgegeven. ‘Mevrouw Barts, u weet wel, mijn man heeft hier voor het weekend voor ons gereserveerd.’ Ze opende een schrift, zocht, keek bedenkelijk en zei eindelijk: ‘Ja, hier heb ik het. Maar de bespreking was voor de heer Jan Barts, en mejuffrouw Emilie Mielsen. Twee kamers, een met, en een zonder bad.’ Ik stotterde: ‘Dat is mogelijk, we staan op het punt om te trouwen begrijpt u, ik heb eigenlijk van mijn meisjesnaam al afstand gedaan.’ ‘Wilt u meekomen,’ antwoordde ze, terwijl zij een sleutel nam. ‘Ik zal u die met bad geven. Daar is bovendien uitzicht op zee.’ Ik volgde haar nog kleiner en dikker dan ik al was drie trappen op. Ze maakte de deur voor mij open, zette mijn koffertje op een standaard en vroeg: ‘Wanneer komt de heer Barts?’ ‘Vanavond of uiterlijk morgenochtend.’ ‘Ik zal hem onmiddellijk bij zijn komst telefonisch met u in verbinding stellen,’ zei ze nog en ik voelde iets van troost in haar stem. Belachelijk, oordeelde ik, natuurlijk was het een teleurstelling dat Jan er nog niet was maar hij had mij immers gewaarschuwd. En was de | |
[pagina 129]
| |
vreugde die voorafging soms niet even groot, wellicht nog groter als die van het ogenblik zelve? Ik kleedde mij uit, liet het warme water lopen en bleef een half uur in bad zitten. Toen ik mijn haren wilde borstelen zocht ik vergeefs naar de borstel. Ik had hem vergeten. Ik zocht overal, ja zelfs onder het bed en in de nog lege kast. Ik was ontstemd, of beter ik beschouwde dit als een slecht voorteken van deze voor mij zo geheimzinnige reis. Er was maar één oplossing voor: een nieuwe borstel kopen, maar dan ook precies dezelfde. Ik keek op mijn horloge. De winkels waren al gesloten. Waarom zou Jan niet nog komen, dacht ik terwijl ik mijn soep lepelde. Tot middernacht zijn er treinen. Ja, waarom niet, vroeg ik om bij twaalven, toen ik in bed, mijn horloge naast me, de tijd zag verder gaan. Moe van de vorige nacht sliep ik in, zonder dat ik het eigenlijk merkte en werd pas laat de volgende ochtend wakker. Jan, zei ik hardop en tastte met mijn hand, waar ik dacht dat zijn gebrillantiende adellijke melkboerenhondehaar zou liggen.
Nu biedt Scheveningen, en vooral na Bosberge, heel wat afwisseling en ik nam mij voor om tot het koffiedrinken uit te blijven. Nietwaar, ik kende toch immers het liefdesspel en ik zou Jan nu eens laten wachten. Ik speelde eerst wat aan de automaten, en bracht toen een verdwaald kind naar het politiebureau. Daarna liep ik met blote voeten in de zee en trok mijn rokken zo hoog op, dat een jongen me naschreeuwde. Ik dwong mij aan Bosberge te denken, niet aan de twaalf daar achtergebleven Emilie's, maar aan Victorine, Anne-Marie en de bezetting, aan de aankomst van Karel Schneider met de koper. Dat zal natuurlijk een poen van een vent zijn, had Anne-Marie nog gezegd, maar we zullen hem. Zou het op een gevecht uitlopen? Ik ging uiteindelijk toch te vroeg naar mijn hotel terug, mijn huid was rood en warm van de zon, en ik had dorst gekregen. Voor ik nog iets kon vragen, zei de dame achter haar bureau: ‘Mijnheer Barts is er nog steeds niet, maar u blijft toch in elk geval, nietwaar? Ook als mijnheer niet mocht komen. Anders zou ik over uw kamers willen disponeren. U | |
[pagina 130]
| |
begrijpt met dit mooie weer hebben wij juist nog een kansje wat zaken te doen. Daarna is het weer niks tot het volgend voorjaar.’ ‘Mijnheer Barts komt stellig.’ Dat was zaterdagmorgen om twaalf uur. Des middags ben ik naar Den Haag gelopen. Ik heb daar een film gezien waarin een man door zijn vrouw werd vermoord. Hoe het precies gegaan is weet ik niet meer, want op het moment dat het geschiedde hield ik mijn handen voor mijn gezicht en begon te huilen. Dat was natuurlijk niet om die man, want hij had zich werkelijk schoftig gedragen, maar om Jan. Ook ben ik op zoek gegaan naar een haarborstel. Natuurlijk lag heel Den Haag vol borstels en heel wat juffrouwen hebben mij de deugdelijkheid van de diverse soorten aangeprezen, maar voor zij ook maar de kans kregen haar volzin te beëindigen had ik mij reeds omgekeerd, zeggende dat dit allerminst de borstel was die ik zocht. ‘Wat wilt u dan?’ riep een hopeloze verkoopster uit, ‘welk type zoekt u dan?’ ‘Het prototype,’ antwoordde ik.
Wat betekent eigenlijk weekend? Van vrijdag tot maandag, nietwaar? Of misschien van zaterdag tot zondag? Ja, dat kan ook. Maar dan zou het wel heel kort zijn. Wij zullen het weekend samen doorbrengen, Emilie... Het weekend. Het is nu al zondagmorgen en nog is Jan niet gekomen. Zijn hospes heeft geen telefoon en ik kan hem dus niet opbellen, telegraferen heeft geen zin en ook durf ik niet naar hem toe te gaan, want natuurlijk zou ik hem juist mislopen. Dan valt er niets meer te redden. Nu resten er nog altijd vierentwintig uren. Hoe zal ik die doorkomen? Zoals de overige? Met wachten en huilen, met zakdoeken kapotbijten, wandelen, eten, drinken, en niet slapen. O, ja, en met in bad zitten. Dat is nog het beste tijdverdrijf. Ik durf het hotel niet uit te gaan, omdat ik de dame achter het bureau niet meer wil ontmoeten. Ik heb nu gelukkig in de achtertuin een deur ontdekt die net ver genoeg opengaat om mij door te laten. Ik ben ongerust en boos, treurig en opstandig. Er moet iets gebeurd zijn, buiten Jan om, of iets wat hij mij wil verzwijgen. Ook heb ik geen geld om de rekening te betalen. Het is nu al zondagmorgen. Ga naar de kerk kind, zou mijn vader zeggen, en alles komt in orde. | |
[pagina 131]
| |
Mijn zachtmoedige vader. Hij houdt er niet van als op zondag de telefoon gaat, maar nu stoor ik mij daar niet aan. ‘Hallo Papa, ik ben het Emilie.’ ‘Waar zit je, dochter, nog buiten in Bosberge?’ ‘Neen, Papa, in Scheveningen. Ik had opeens zo'n verlangen de zee te schilderen. Ik heb een groot schilderij gemaakt, het heeft iets van Mesdag waar jij zo van houdt, maar het duurde zo lang voordat het klaar was. En nu heb ik geen geld genoeg bij me. Kent u iemand in Den Haag die mij wat zou kunnen voorschieten?’ ‘Emilie, je bent roekeloos, maar om kort te zijn, want de gesprekken kosten ook veel, ga uit mijn naam naar dominee Langhout toe, ik zal hem zelf even opbellen. Maar ik verzoek je dringend niet meer zulke grapjes uit te halen.’ ‘Als u wilt kan ik het u terugsturen, zo'n zeegezicht is verkoopbaar. Dag Papa.’ ‘Goedemiddag Emilie. Groet Langhout van mij.’ Vandaag is de dame achter het bureau vrij, ik kan dus weggaan wanneer ik wil. Dominee Langhout zit met zijn familie aan tafel. Het jongste kind is blind en wordt door de moeder gevoerd. Het heeft zulke helblauwe ogen dat ik nergens anders meer naar kan kijken. Waar zag ik die kleur meer? Ik moet even nadenken als de dominee mij vraagt waarom ik bij hem ben gekomen. Bijna had ik geantwoord: omdat ik op Jan wacht. Wachtte ik eigenlijk nog? Ik werd opeens zo licht, ik ging immers naar het einde toe, morgen om deze tijd zou het weekend voorbij zijn, dan zou ik terug mogen naar Bosberge. Het einde van mijn reis! Mijn reis zonder borstel! Ik vertelde dominee Langhout hetzelfde verhaal als aan mijn vader. Het blinde kind begon te lachen. ‘Wie geen trein kan betalen moet lopen,’ zei het. ‘Nietwaar, liften,’ antwoordde een ouder broertje. ‘Dat is ook een oplossing,’ zei ik, ‘maar met mijn bagage en schilderkist is dat niet zo makkelijk.’ Dominee haalde een portefeuille te voorschijn. Het blinde kind strekte zijn hand uit. ‘Voelen,’ zei het en zijn vingers streken over het leer. ‘Hoeveel, juffrouw Mielsen?’ ‘O,’ zei ik, ‘een vijftig gulden, als u het missen kunt.’ ‘Niet zo heel goed, maar uw vader is zo'n oude vriend van mij.’ Hij reikte mij het biljet over. Toen kwam het dessert binnen. Het was een taart met vijf kaarsjes. ‘Wie is er jarig?’ vroeg ik. ‘Zij,’ | |
[pagina 132]
| |
antwoordde de moeder, op het meisje met de blauwe ogen wijzend. ‘Vijf kaarsjes, Sofietje, blaas eens vijfmaal.’ Sofietje sloot haar ogen en blies. Ik moest een stuk van die taart eten. Het smaakte mij goed. Ik herinnerde mij dat ik ontbijt en lunch had overgeslagen. Na dit bezoek liep ik een dancing binnen, ergens in de Wagenstraat. Ik wilde daar gaan tekenen. Het was er vol en lawaaiig. Muziek en stemmen waren van hetzelfde vulgaire niveau. Toen ik mijn potlood en blocnote te voorschijn haalde kon ik alleen nog maar kijken door die helblauwe ogen van dat blinde kind. Zo staarde ik op het papier terwijl ik mijn potlood tussen duim en wijsvinger klemde. Toen kwam er een man op mij af. Hij boog en zei: ‘Mag ik deze dans van u? Het is een charleston. Ze hebben de klok een twintigtal jaren achteruitgezet.’ Ik antwoordde: ‘Ik kan nietdansen.’ ‘Charlestonnen kan iedereen,’ en hij trok mij mee. Wat later bracht hij mij naar een tafeltje en gaf me een citroenschilletje te drinken. Een, zeg ik, wel negen. En van die eerste tot die negende veranderde Emilie Mielsen langzaam in mevrouw Emilie Barts-Mielsen. Mevrouw Emilie Barts-Mielsen had tot over haar oren genoeg van tien jaren huwelijk, wilde nu wel eens iets anders. De man bleek een collega te zijn. Hij was ook gekomen om te tekenen. Maar toen hij mijn potlood en blocnote had gezien, had hij geen zin meer, zei hij. Voor het tiende citroenschilletje en een eindeloos aantal charlestons ging ik mee naar zijn atelier, ergens op het Spui. ‘De ingang is niet mooi,’ verontschuldigde hij zich. ‘Maar het atelier is een verrassing.’ Ik nam aan dat hij de waarheid had gesproken, maar veel tijd om mij daarvan te overtuigen had ik niet. Mevrouw Emilie Barts-Mielsen was immers gekomen om haar man na tien jaren huwelijkstrouw te bedriegen. Het was niet moeilijk, want ik was dit weekend zo op de liefde ingesteld, en het bleek bovendien niet eens onbeduidend tezijn. ‘Ik heb veel gereisd,’ zei hij, toen hij mij in zijn armen nam. Dat betekende zoveel als een aanbevelingsbrief. Plotseling keek ik op mijn horloge. ‘Ik moet weg, Jan wacht op me,’ zei ik. Hij wilde dat ik zijn werk zou zien. Het waren grote doeken, abstracte schilderijen. Het kwam mij zo bekend voor. Toen ik de onder- | |
[pagina 133]
| |
tekening zag schrok ik. ‘Bent u dat?’ vroeg ik. ‘Ja,’ zei hij, ‘en wie bent u?’ ‘O, niemand. Ik ben niemand.’
Neen, ik was niemand. Want in het brievenkastje, naast mijn sleutel, lag de rekening van mijn hotel. En op de plaats waar mijn naam moest staan, was een dubbele streep getrokken. Ik had gelukkig een retourtje genomen. Lang voordat de eerste trein ging heb ik het geld in een enveloppe in datzelfde brievenkastje gelegd, ben het hotel uitgeslopen en heb in de restauratie van het station gewacht op het einde van mijn weekend. | |
Hoofdstuk IV [Anna Blaman]Toen Karel Schneider laat in de ochtend ontwaakte, herinnerde hij zich de eerste ogenblikken niets van een mep in zijn tronie. Hij werd zich alleen bewust van zijn habituele slechte ochtendhumeur. Als jongen had hij wel eens gedacht dat dit wrevelige aanvaarden van elke nieuwe dag een kenmerk was van diep en dichterlijk zieleleven: gelijk hij schreiend ter wereld kwam, zo hervatte hij elke nieuwe dag zijn mysterieuze, misschien wel zinloze mensenbestaan, waarom hij allerminst zelf gevraagd had. Maar later, eenmaal man geworden, leerde hij maar al te goed begrijpen dat voor elk slecht humeur, en niet alleen 's ochtends, altijd alle reden bestond. Nu bij voorbeeld had hij willen ontwaken in Bosberge en aan zijn rechterzijde het beslapen bed van Victorine willen vinden. Zo goed als hier kon hij ook daar nooit zo vroeg de ogen opslaan of ze was haar bed al uit. Maar het beslapen bed was niettemin teken van haar aanwezigheid. De rechterzijde van de litsjumeaux leek hem thans van een ongereptheid alsof Victorine er nog nooit tevoren in gelegen had en er nooit meer in liggen zou. Voorts hing er een stilte in het huis alsof Victorine er nooit in had rondgedoold en er nooit meer in ronddolen zou. Het lege bed en het stille huis gaven hem op slag een gevoel van verlatenheid en | |
[pagina 134]
| |
verongelijktheid. Hierin lag de tragiek: met een vrouw te leven die geen spoor van zichzelf achterliet als ze uit je gezichtskring verdween; geen voetspoor in het tapijt, geen vingerafdruk op de meubels, geen zweem van haar geur. Daaruit bleek duidelijk dat ze dit huis verloochend had tot op de laatste dag dat ze erin verkeerde. Als hij ontwaakte hoorde hij haar gewoonlijk al bezig in de keuken of in de voorkamer. En als ze dan nog wel eens de slaapkamer binnenliep, was het alsof ze van veel verder kwam, uit een verre wereld van eenzaamheid en kracht. Soms riep hij haar, en dan kwam ze aan zijn bed staan, hoog en strak, met een blik die enkel op verweer bedacht scheen. En daarin lag duidelijk de verloochening van hun bijeenhoren, van alle intimiteit die er ooit tussen hen geweest was. Op een keer vervulde hem die blik van zo'n smartelijk verlangen dat hij haar onverhoeds naar zich toetrok over zijn bed heen en haar in zijn armen probeerde te sluiten. Hij had beter een gevecht kunnen aangaan met een wilde kat. Ze stompte, krabde en beet hem. Ze verweerde zich zwijgend en heftig, alsof het om haar leven ging. Dat krenkte hem diep. Toen hij haar losliet, vluchtte ze naar de voorkamer en ging daar geluidloos zitten huilen. Hij kwam zijn bed uit met de bedoeling haar strenge maar gerechtvaardigde verwijten te maken. Mocht je je dan tegenover je eigen vrouw nog niet eens laten gaan? En begreep ze dan niet dat hij nog waarachtig van haar hield ook? Het wonderlijke was echter dat de huilende Victorine hem zo onthutste dat hij niets meer te zeggen wist. Huilen paste niet bij haar, en evenmin paste het bij haar dat je haar troostte. Na dit korte moment van onzekerheid kwam hij op haar toe om haar ervan te overtuigen dat zijn bedoelingen minder schrikaanjagend waren dan ze scheen te denken. Hij legde rustig een hand in haar gebogen hals waarvan hij dacht: rank als een bloemstengel. - Nederig liet ze dat toe. Daarop wilde hij haar uit haar ineengedoken houding oprichten en gleed zijn hand over haar schouder tot vlakbij haar | |
[pagina 135]
| |
kleine borsten waarvan hij dacht: gelijk twee welpen, tweelingen van éne ree. - En toen gleed zijn hand weer naar boven om haar kin en dwong hij haar naar hem op te kijken. Maar ze hield haar duiveogen vol schaamte gesloten. Ze wist dat ze zich had misdragen, en had toch niet anders gekund. Ze hield niet van hem. Die gebeurtenis had de laatste rest van vroomheid uit zijn liefde voor haar weggeslagen. Daarvoor, en zeker voordat hij haar kende, had hij nog hooggestemde gedachten over huwelijksliefde gekoesterd, bij voorbeeld: de grondvesten daarvan behoren te liggen in geestelijke en zedelijke harmonie. - Maar dan moest je niet met een wilde trouwen, die spiernaakt in eigen bossen placht rond te lopen en zich binnenshuis gedroeg als een eeuwig bedreigde gevangene. Hij was getrouwd met een wild boswezen, dat zich misschien liefelijk aan zijn borst had kunnen vlijen als hij haar maar tot een klein beetje liefde had kunnen bewegen. Zijn gedachten over het huwelijk veranderden: het huwelijk staat of valt met het bed. - Zijn huwelijk was gevallen en af en toe zocht hij een beetje troost en vreugde in andere bedden, maar nooit zonder een hevige rancune tegen Victorine. Eigenlijk koesterde hij een ongelukkige liefde voor zijn eigen vrouw, en dat vernederde hem en wekte zijn verontwaardiging. Bovendien scheen een vernederende situatie de vernederingen als een magneet tot zich te trekken. Een bewijs daarvoor was gisteravond geleverd. Waar een Victorine hem eens stompte, krabde en beet, kon blijkbaar iedereen die in de Victorine-sfeer thuishoorde hem eveneens belagen en beledigen. Die halfzachte journalist had hem op zijn gezicht getimmerd en waarom? Dat was hem een raadsel. Hij was opgestaan en begon zich te scheren. Misnoegd hield hij de blik gevestigd op zijn knappe gezicht waarop weliswaar geen spoor meer van de belediging te bekennen was, maar waarop de wallen onder zijn ogen hem iets anders te binnen brachten. Ik had minder moeten drinken, dacht hij, dan had ik nu tenminste geweten waarom die gek dat deed. Vergeefs | |
[pagina 136]
| |
probeerde hij zich te herinneren hoe dat gesprek op weg naar 't station verliep. Ging het over Victorine? Hij tobde daarover door toen hij zich met peuterige zorg aankleedde. Ging het over haar? Ze had eens gezegd: Waarom kleed je je niet zoals die Jan Barts? - Hij zag zich al met opzichtige fluwelen jasjes en peau de suède schoenen! Mijn vrouw zou het liefst willen dat ik gekleed ging als een flikker of een pooier! - Ook had ze eens gezegd: Die J an Barts ruikt lekker. Waarom doe jij zoiets niet op je haar? - Ze had er geen idee van dat er enig verschil bestond tussen hem en zo'n halfzachte journalist aan de zelfkant van het bestaan. Maar dat was natuurlijk ook de affiniteit tussen die twee; zowel Victorine als die gek leefden aan de zelfkant van het bestaan en in een volstrekte minachting voor alles wat met normen en vormen te maken had. Hij wierp een laatste blik op het spiegelbeeld van een zeer correcte meneer Schneider, een grijze figuur met een diep misprijzende uitdrukking op het gezicht. In de nek begon zich een vetplooi te vormen, die erfelijk scheen te zijn. Ook zijn vader had die vertoond. Als jongen, toen hij nog diep en dichterlijk dacht te zijn, had hij de vetplooi gehaat omdat je die onder de achterhoofden zag van burgers en bonzen. Maar nu, als volwassene, begreep hij pas hoeveel respect hij zijn vader daarmee te kort had gedaan. Daar stond het evenbeeld van zijn gestorven vader in de spiegellijst, zette een borst op en scheen te zeggen: Zoiets doet een Schneider niet. - Hij keerde zich van de spiegel af en maakte aanstalten om te vertrekken. Een Schneider! Een Schneider was correct, bracht het altijd ver, en had toch zijn eigenzinnigheidjes. Het misprijzen was verdwenen voor een glimlachje. Zoiets doet een Schneider niet! - Hij hoorde het hem nog zeggen. Maar Karel was misschien wel de eigenzinnigste van alle Schneiders die eigenzinnig waren. Hij had tegen de wil van zijn vader een verloving durven verbreken en later had hij durven trouwen met een Victorine. De verloofde was een meisje uit een onbe- | |
[pagina 137]
| |
sproken familie en Victorine de dochter van een patser. Zo doet de eigenzinnigheid. Het meisje uit de onbesproken familie was smoorverliefd op hem geweest, had stellig hete tranen om hem gestort, maar was daarna, om te vergeten waarschijnlijk, twee rusthuizen tegelijk begonnen: Gezegend Rusten en Avondzon. Hij trok de buitendeur achter zich dicht, maar sloeg niet de richting in van 't station. Hij volgde een ingeving en haastte zich naar Gezegend Rusten. Mocht hij de directrice even spreken? Hij vond het beledigend dat hij moest wachten, maar wie weet moest ze zich even herstellen van de emotie. Daar was Karel Schneider, na zoveel jaar! Maar toen hij bij haar binnenstapte, bleef ze achter haar bureau zitten en reikte ze hem niet eens de hand. Je herkent me toch wel? - Ze keek op met een fletse nietszeggende blik. Natuurlijk herkende ze hem, en wat was er van zijn dienst? Geloof niet dat die kille ontvangst hem teleurstelde, integendeel, hij was erdoor geïmponeerd. Hij legde haastig uit dat hij Huize Bosberge verkopen wilde, voor een spotprijs en onmiddellijk, maar dat hij het alleen maar graag in goede handen zag, in handen van iemand die er iets behoorlijks mee deed, die er bij voorbeeld een rusthuis in begon. Hij gunde het speciaal haar. - Ze bleef hem aankijken, niet smoorverliefd zoals lang geleden, maar steeds met die fletse nietszeggende blik. Van vroeger wist hij nog dat ze vroom en zuinig was. Bovendien was ze onmenselijk zakelijk: ze zei namelijk dat ze het huis zou moeten bekijken op de exploitatiemogelijkheden en op de eventuele verbouwingskosten en dat ze morgen zou kunnen meereizen; in principe althans, maar kon hij in ieder geval morgenochtend nog even opbellen? - Ze liet zich ten afscheid de hand drukken waarbij ze plichtmatig glimlachte. Volkomen onvoorstelbaar dat diezelfde vrouw eens gezwijmeld had. Maar hoeveel afstand ze nu ook van hem nam, hij begreep haar beter dan ooit in het verleden. Er had zich een zekere gelijkenis tussen hen ontwikkeld. Ze haddezelfde kille blik als hij, dezelf- | |
[pagina 138]
| |
de roofvissenatuur. Je kon in de verste verte niet vermoeden wat zich achter haar effen masker afspeelde. Die liefdesaffaire bleek nu wel een afgesloten hoofdstuk voor haar te zijn. Maar waardeerde ze hem in deze nieuwe relatie, of viel hem alleen maar verachting ten deel? Door een kleinigheid kon je haar mee hebben of tegen, op een bekrompen koppige manier mee of tegen. Vroeger was hij haar god, vroeger geloofde ze even vanzelfsprekend in zijn autoriteit als Victorine die negeerde. Zo gaat het. De een fluisterde je met een verzuurde adem liefdewoorden toe, de ander blies je met een verrukkelijk gezonde gloeiende adem haar afkeer in 't gezicht. Met zulk soort beschouwingen liep hij zijn labiele stemming te ondermijnen. Het was goed dat hij in Bosberge aanspraak had aan Willem. Die was wel een beetje grof, die vatte het met Anne-Marie wel wat al te gemakkelijk op, en die wilde het huis wel verkopen uitsluitend omdat hij graag baar geld in handen had, maar juist dat alles bij elkaar maakte die omgang zo eenvoudig. Hij begon droefgeestig naar Bosberge te verlangen; naar Willem die eenvoudig was, en naar Victorine die zich gedroeg als een leeuwin die haar nest bedreigd zag, en naar Anne-Marie die de welp was in dit nest. Hij dronk droefgeestig een borrel, maar dat verbeterde zijn stemming niet. Een deel van de middag en heel een avond strekten zich nog voor hem uit als een wak in de tijd, dat niet te overbruggen was. Hij ging ergens wat eten en haastte zich toen terug naar het eenzame huis waar hij vergetelheid zocht in de slaap. Maar zelfs dat was hem niet vergund. Midden in de nacht kwam er een droom-Victorine op hem af, die hem haar gloeiende adem in het gezicht blies en met donkere van hartstocht verteerde stem zei: Mijn paradijs krijg je nooit! - De volgende dag bleek zijn telegram naar Bosberge, waarin hij zijn terugkeer met een koper had aangekondigd, voorbarig. Ze zag af van alle interesse voor Huize Bosberge. En waarom? - Omdat het in zo'n kwade reuk | |
[pagina 139]
| |
stond door de vorige eigenaar. Maar Patser is toch dood! - Dat doet er niet toe, meneer, Directrice wenst van zo'n gelegenheid geen gebruik te maken. - Hij legde met trillende hand de hoorn op de haak. Behalve vroom, zuinig en onmenselijk zakelijk was ze ook nog op een boosaardige manier rechtschapen. Dat was haar wraak; het kwam haar goed uit om te geloven in verdorven en zuivere sferen. Daar, in Bosberge, heerste een verdorven sfeer. Nooit zou hij dat huis van koppelaars en ronselaars kwijtraken. En ondertussen verloor hij meer en meer greep op Victorine. Hij voelde het: het noodlot zou hem Victorine aftroggelen, als hij geen troef in het spel kon gooien die won. Aarzelend greep hij weer de telefoon. Het was geen onschuldig spelletje wat hij nu ging doen, het was gokken. Hij draaide een nummer en zei: Hallo, durf jij me nog onder ogen te komen? - En waarom zou ik niet? - Hij schepte adem: Waarom je me gisteravond eigenlijk op m'n gezicht getimmerd hebt, wil ik niet eens meer weten. Maar ik zou je daarop wel van repliek willen dienen, en daar bedank je zeker voor. - Waarom? Juist wel aardig. Zegmaar waar ik moet komen. - Om zeven uur, voor het station. - Dat komt me best uit. En hoe wens je de kwestie te regelen? Met je blote handen zoals ik heb gedaan, op het pistool of op de degen? - Begin nu maar eerst met te komen; dat zou me al hard meevallen. - Met of zonder secondanten? - Je maakt er een geintje van, maar ik meen het. Als je niet komt vind ik je maar een verdomde lafaard. - Zo begon hij zijn gokspel; één winstkans, en talloze gevaarlijke verliesmogelijkheden.
Heel mijn gedragslijn sinds eergisteravond, de avond van de mep in de tronie, werd bepaald door een droom. Ik was toen onmiddellijk naar bed gegaan, het bewustzijn verzadigd van zelfgenoegzaamheid om dat flinke optreden van me. Op een gegeven moment viel dat bewustzijn van me af en lag ik urenlang zondeloos in het blinde zwijgende heelal van de slaap. Maar toen sprong | |
[pagina 140]
| |
plotseling dat heelal vol sterren boven me en schoten er dakspitsen op diep onder me. Hoe ik me kon handhaven tussen aarde en hemel was me een raadsel. Ik ging na of ik misschien vleugels had en vloog. Ik ging na of ik misschien vinnen had en zwom. Maar ik had vleugels noch vinnen, en desondanks bewoog ik me in de oneindigheid op de een of andere dierlijk instinctieve manier. Ik scheerde langs dakspitsen en zwom dwars door zware wolkgordijnen. Of ik snel of langzaam ging kon ik niet uitmaken. Maar van één hachelijk ding werd ik me bewust: ik mocht niet bang worden, want dan zou het met me gedaan zijn; het mocht me niet gaan duizelen tussen hemel en aarde, want dan zou ik vallen, vallen, me te pletter vallen, dwars door de wolken en de dakspitsen tegemoet. Ik moest zorgeloos blijven zweven, duiken en stijgen, me omwentelen en mijn gezicht naar de sterren keren, me terugwentelen en lachen om de wereld onder me die een leger had uitgezet van lansiers met de spiesen opgeheven... De beschrijving van dit droombegin is te lang. Het duurde in werkelijkheid korter dan het uitspreken van honderd woorden, al scheen er de levensangst van jaren in opgetast. De catastrofe die ik voorvoelde voltrok zich even snel. Plotseling zag ik Victorine. Ze zat als een heks op een bezemsteel. Haar donkere haren waren buitengewoon lang en zwierden in strengen achter haar aan. Het was alsof er evenveel slangen achter haar aan kronkelden, gleden, sprongen. Ze was een Medusa met een schrikwekkend gelaat, schrikwekkend van barbaarse schoonheid. Ze lachte met woest opengesperde mond, waarin ik het wit van haar tanden en het rood van een spitse trillende tong zag. Ze keek me tegemoet met vlammende blik en riep me iets toe. Ik verstond haar niet. Ze schoot op me af en één moment lagen we oog in oog met elkaar in de oneindigheid. Ze riep: Je hebt geen bezemsteel! - Ik greep tussen mijn benen. Voordat ik viel, zwaar, als een steen in een ravijn, zag ik nog juist het allerschrikwekkendste. Het boveneinde van haar heksenbezemsteel | |
[pagina 141]
| |
was een in hout gesneden kop, de kop van Schneider... Ik schrok wakker met een hartklopping en drijvend in 't zweet. Ik maakte licht en rookte een sigaret. Ik grifte zorgvuldig het droombeeld van de in 't hout gesneden kop van Schneider in mijn geheugen. Zijn knappe gezicht was weerloos, treurig, en had de dorre verweerde kleur van een Egyptische mummie. Zorgvuldig, kalm, om mijn zenuwen tot rust te brengen, probeerde ik mijn droom te begrijpen. Ik dacht aan de twee zo verschillende Victorines die ik deze avond had aanschouwd, de liefelijke van de foto en de schrikwekkende in de droom. De liefelijke had ik als een groteske Don Quichotte verdedigd tegen de windbuil Karel Schneider. De schrikwekkende, de furie die dezelfde Karel Schneider als een gier hart en lever uitpikte, durfde ik niet aan. Ze ontmande me en als een steen viel ik in het peilloos diepe ravijn. Daarom had ik dus tot nu toe afstand bewaard. Ik durfde niet, juist omdat geen vrouw me zo kon intrigeren en bekoren als de raadselachtige en gevaarlijke. Dat wist de eenvoudige warm menselijke Emilie ook, en ze beschouwde dat als een puberale instelling van me. Bewijs te meer, overtuigender nog dan haar slechte schilderijen, dat ze geen kunstenares was, dat ze in ieder geval nog niet toe was aan het doorgronden van zeer primaire en wezenlijke betrekkingen. Ging het tussen man en vrouw niet om het confronteren van onverzoenlijke tegenstellingen? De ideale paarvorming moest dus wel die zijn waarin man en vrouw zo raadselachtig en gevaarlijk elkaars tegenstellingen waren dat daarin de permanente prikkel gegeven lag om totaal en permanent naar elkaars doorgronding te hunkeren. Maar Emilie had in zekere zin wel gelijk; je kunt boven die zogenaamde puberale instelling uitgroeien, beter gezegd, je kunt zover komen dat er geen sprake meer is van een emotioneel doorleefd besef omtrent de ander als wezen dat zich essentieel en onverzoenlijk van je onderscheidt. Maar dan zou je geen man of geen vrouw meer zijn, maar mens. Dan kan je desnoods met elke menswaardi- | |
[pagina 142]
| |
ge partner een verbond aangaan, dat dan ook helemaal geen monsterverbond meer is. De erotiek is daarin bij voorbeeld tot onder de gordel teruggedreven, bijkomstigheid geworden, en is alleen nog maar hoofdzaak in bepaalde ogenblikken. Je innerlijk evenwicht is volledig in jezelf gegrondvest en heeft, als 't erop aankomt, niets meer met de ander te maken. Je verkwist dus geen energieën meer aan het piekeren over de betekenis van een in waarheid leeg glimlachje of van een slecht onder woorden gebracht gevoel. Je bent dus, daar komt het op neer, innerlijk vrij! Deze fase in het mensenleven tilt je over de hele linie op een hoger plan. Het beleven is herkennen geworden, het ervaren peilen en het begrijpen een bezonnen schouwen. Dan pas is de mens ook rijp om te leven zonder zich al te belachelijk te maken. Dan pas kan hij ook gaan denken, en ideologisch gaan denken op een manier die misschien de moeite waard is. En dan pas kan hij ook creatief worden op een manier die van een heel ander levensgevoel getuigt dan van een domme ik-vervuldheid... Met al zulk getheoretiseer pijnigde ik mijn moede brein terwijl ik een sigaret rookte en het in werkelijkheid alleen maar ging om Victorine of Emilie. En ik wist bovendien eigenlijk allang wat me te doen stond. Victorine had te maken met hekserij en magie, zij het dan maar in een droom. In de werkelijkheid betekende dat iets waarvan ik nooit en nooit meer prooi wilde zijn. Geen Victorines meer! En vooral geen terugval meer naar een onderwereld waar de eenzaamheid en de vertwijfeling je verteerden en uitholden tot een Egyptische mummie. Dus, geen Victorines meer, maar een Emilie, een vrouw die niet de macht had je te vervullen of te ontzielen, maar zich dat ook evenmin inbeeldde. Emilie is bescheiden en houdt van me. Ze denkt dat ze een gevoel voor me koestert boven elk jeugdig wankelbaar evenwicht uit. In waarheid zweeft ze nog in het heelal van de droom tussen de sterren en het ravijn. Stuurde ik haar een telegram, dan keerde ze het gezicht naar de sterren toe en liet ik haar in Bosberge | |
[pagina 143]
| |
aan haar lot over, dan keek ze het ravijn in en wie weet werd dat nog vallen ook. En wat deed ik in die tijd? Ik haalde kwajongensstreken uit tegen Schneider en droomde van zijn vrouw. Er was alle reden voor dat ik me schaamde en dat ik dingen ging doen die meer voor de hand lagen. Dus zei ik de volgende morgen tegen mijn hospes dat ik een lang weekend, van vrijdagavond af, niet thuis zou zijn. Hij kon dus nog een zuster of een broer, een neefje of een nichtje uitnodigen en op mijn kamer laten slapen. Vroeger gebeurde dat stiekem, totdat ik onverwacht eens eerder thuiskwam. Toen had ik kunnen zeggen: Derangeer je niet. Ik slaap wel op een paar stoelen. Trouwens, al kwam ik naast je liggen. Ik hou van iemand. - Toen kende ik Emilie nog niet. Toen waren evenmin nog mijn allerbitterste jaren begonnen, de jaren met een verdriet als een fysieke pijn. Toen had ik er nog geen flauw vermoeden van hoe duur ik de illusie van het geluk zou moeten betalen. Maar nu had ik die schuld wel gedelgd en met de illusie afgerekend. Wat ik nu nog ondernam was enkel een kwestie van gezond overleg. Emilie beweerde gelukkig met me te kunnen zijn, en ikzelf was op geen enkele manier meer ongelukkig, noch zonder noch met haar. Waarom dan niet met haar? Mogelijk dat ik verheugder zou zijn dan ik verwachtte als ik haar terugzag. Ik stuurde haar dus een telegram, gaf haar in een brief een min of meer plausibele verklaring waarom ik haar in Scheveningen wilde ontmoeten en niet in Bosberge en begon meer en meer schik in de afspraak te krijgen. Als ik vrijdagavond komen zou, konden we samen eten en daarna een strandwandeling maken; haar conversatie was meestal zo verrukkelijk dwaas dat je heel de wandeling ook als een dwaas om haar kon lopen lachen. Als ik vrijdagavond laat komen zou, vond ik haar misschien al in bed; ze zou niet zeggen: Eindelijk, maar zoiets als: Hoeveel bloemen denk je dat er in één baan van 't behang zitten? Als je 't raadt, krijg je wat van me. - Wat krijg ik dan? - Dat zal je straks wel zien. Iets van mij. - Als ik zaterdagoch- | |
[pagina 144]
| |
tend zou komen, vond ik haar stellig in zee; ongegeneerd en aanstotelijk zou ze boven de golven uitschreeuwen, op me toestormen en me omhelzen, drijfnat en geurend naar zeewater, zonder consideratie voor mijn pak... Zo ontwikkelde ik een bepaald enthousiasme voor dit weerzien. Ik weet nog goed hoe teleurstellend een weerzien met mijn vroegere grote geliefde kon zijn. Eens kwam ik haar kamer, waarvan de deur openstond, binnen en betrapte haar lezend en ondertussen op haar hoofd krabbend. En daarna keek ze dan tussen haar nagels. Niets kon me méér vertederen. Ze was nu niet meer alleen maar idool, maar ook weerloos mens met kleine vulgaire hebbelijkheden. Op dat moment nam ik haar menselijke vulgariteit in mijn idolatrie op. Ze ontdekte me, kreeg een hoofd als een pioen, sprong op en keerde zich diep ontstemd van me af. Heel die middag werd door dat kleine voorval verknoeid. Maar wat hield ik van haar... Al verraste ik Emilie op de wc, met de deur open, ze zou er niet van verblikken of verblozen en ze zou roepen: Dag liefste, ik ben zo klaar, ik doe alleen maar een plasje! - Ik herinner me nog heel goed hoe gemakkelijk Emilie is, hoe goedaardig en grappig. Zelfs de ruzies die ik met haar kon hebben waren goedaardig en hadden hun grappige kanten. Als er weer vrede gesloten was, had je nooit het onplezierige gevoel dat je iets voorgoed verknoeid had zoals in dat walgelijke gedichtje van Prudhomme: Le Vase brisé. Ik zou eigenlijk waanzinnig veel van haar moeten houden. Met een blije en hoopvolle stemming ging ik een koffer pakken. Ik mocht er ook wel aan denken dat ik een cadeautje voor haar meebracht en daarom ging ik maar gelijk een flesje parfum kopen. Wat kan ik het beste nemen? vroeg ik. Als het voor uw verloofde of voor uw vrouw is, zei een bijzonder Peps-achtige kapper, dan raad ik u dit aan; het flesje is niet zo erg luxueus, maar de parfum is goed. - Het is voor een vrouwtje waar ik wel eens kom, zei ik met een vulgair knipoogje. Het individu achter de toonbank hinnikte begrijpend, keerde me een dikke nek en | |
[pagina 145]
| |
opgevulde schouders toe en zocht in een vitrine. Hij zette sierlijker flacons in luxueuzer verpakking voor me neer. Bel Amour, zei hij met de uitspraak van een krullenjongen of een schillenboer, Escapade, Sans Honte, Magie des Bois. - Hoewel Sans Honte beter bij Emilie paste kocht ik Magie des Bois. Terug op mijn kamer werd ik opgebeld. Het was Schneider. Hij wilde riposteren op de belediging die ik hem had aangedaan, wat op zichzelf helemaal zo gek niet was. Maar ondanks het feit dat ik me nog steeds schaamde over mijn optreden en over die droom van me trouwens niet minder, verviel ik toch onmiddellijk weer in de toon van de halfzachte journalist, die ik in zijn ogen was. Dat was op z'n minst genomen kinderachtig. Ik nam me voor om hem, zodra ik hem straks aan 't station zou ontmoeten, mijn excuses aan te bieden en wel zo serieus als maar mogelijk was. En dat voornemen bezielde me nog toen ik op hem toeliep en voor hem bleef staan, oog in oog. Maar weer zwichtte ik toen voor een overweging waar ik boven verheven had behoren te zijn: hij kon denken dat ik me uit lafheid ging excuseren en dat snoerde me de mond. Dat oog in oog staan kreeg daardoor weer bijna het karakter van een uitdaging in de kwajongensachtige stijl van: Dacht je dat ik bang van je was! - Maar hij hief geen hand op. Hij zei met een verkrampt gezicht: Ik denk er natuurlijk niet aan om klappen te gaan uitdelen, dat is mijn stijl niet. Ik wil dat op een heel andere manier uitvechten. - Toen antwoordde ik serieus: Ik bied je graag mijn excuses aan, is dat niet genoeg? - Hij greep me bij de arm alsof hij bang was dat ik hem ontsnappen zou. Neen, zei hij, ik moet met je praten. - We liepen naar het stationsrestaurant en gingen daar aan een tafeltje zitten. Ik zou wel eens willen weten, begon hij, waarom je eigenlijk zo de pest aan me hebt; je zal toch niet iedereen gelijk maar op z'n gezicht slaan? - En daarbij keek hij me met zonderlinge achterdocht aan. Ach, de pest aan je, dat is overdreven, zei ik naar waarheid, maar je hebt soms bijzonder onaange- | |
[pagina 146]
| |
name manieren. Als je nu straks die koffie voor me betaalt dan moet je dat eens niet doen met een gezicht van: daar moet ik mijn portemonnaie weer trekken voor die klaploper. - Ik kon het blijkbaar niet laten, daar speelde ik alweer het halfzachte sujet dat hij in me zag. Als ik daar niet mee ophield, zou hij me natuurlijk weer kleineren en dan riposteerde ik misschien weer op de kwajongensachtige hardhandige manier, en zo bleef je aan de gang. Maar zijn reactie viel heel anders uit. Hij scheen bijzonder opgelucht door 't feit dat ik geen ernstiger bezwaren tegen hem aanvoerde. Hij boog zich toenaderend tot me toe en zei: Man, man, hoe kan je nou zoiets denken. Zo ligt het tussen ons toch niet. Jij hebt mij nergens voor nodig, maar ik jou wel. Ik zal open kaart met je spelen. Ik moet en zal dat artikel hebben over Huize Bosberge. Dat is voor jou een kleine moeite, misschien wel aardig zelfs, en ik heb er wat voor over. - Hij haalde zijn portefeuille voor de dagen schoof me een biljet van honderd gulden toe. Hier, pak aan, zei hij, steek in je zak en ga mee. - Ik bleef roerloos zitten en reageerde niet. Met een onzeker gebaar schoof hij het biljet nog wat dichter naar me toe en vroeg zacht: Is 't niet genoeg? Moet er nog wat bij? - Ik zat te bedenken dat Emilie me óf deze avond óf de volgende dag verwachtte. En ik bedacht ook dat ze zich al wel op de volgende dag zou hebben ingesteld; zulke voorzorgen neemt de liefde, om teleurstellingen te voorkomen. Ik zei: Het is meer dan genoeg, maar houd het voorlopig maar bij je. Ik weet pas of ik dat artikel schrijven wil als ik dat rothuis gezien heb. - Aarzelend borg hij het biljet weer weg, keek toen op zijn polshorloge en zei gejaagd: Maar deze keer zullen we de trein niet missen, voor geen duizend gulden. - Hij hield me bij de mouw van mijn jas alsof ik hem anders toch nog had kunnen ontsnappen. Ze denken dat ik terugkom met een koper, zei hij nog terwijl hij me de trein induwde, was 't al maar zover. - En toen we goed en wel zaten: Je zegt nu wel rothuis, maar er moet toch wel iets bijzonders mee zijn; myste- | |
[pagina 147]
| |
rie, romantiek. Hoe anders die rare gehechtheid eraan te verklaren van Victorine?... Aansluiting naar Bosberge was er niet meer. We namen dus een taxi die, twee samenvloeiende lichtkegels voor zich uit werpend, langs kronkelwegen het slapende avondland inreed. Binnen dit licht gleden de wegen onder ons door, geëscorteerd door heidevelden en bossen. Er was ook maanlicht en er waren sterren. Dat verleende aan het landschap en aan het heelal daarboven iets onverheimelijkts en liefelijks. Het was een avond om met alle zintuigen ontvankelijk rond te dwalen en met gedempte stem te zeggen: Ruik je de hei, ruik je de harsgeuren? - Een avond om stil te staan, te luisteren naar de krekels, omhoog te staren en elkaar sterrenbeelden te wijzen. Een avond om de gemeenplaats dat de aarde schoon is en het universum een mysterie als een ontdekking te beleven... Heel die rit in de taxi bewaarden we een diep stilzwijgen. Hij, Schneider, zat rechtop en keek star voor zich uit. Ik lag slap achterover en rookte de ene sigaret na de andere. We waren twee gangsters die het op een huis voorzien hadden dat hier ergens in dit prachtige landschap liggen moest. Huize Bosberge. We kwamen wel ongewapend, maar dat hield niet in dat dit gangstersavontuur niet op moord kon uitlopen. Overigens hadden we onze slachtoffers al behoorlijk in onze greep. Zich verdedigen, dat zouden ze best begrijpen, was eigenlijk al volkomen zinloos. De ene gangster had Victorine in zijn macht doordat hij haar in de val van het huwelijk had gelokt. De andere gangster had haar in een paar toevallige ontmoetingen doen geloven dat hij vriendschap voor haar voelde en liever zou sterven dan haar verraden. Victorine zou haar echtgenoot Schneider en haar vriend Barts dus zonder al te veel argwaan in de vesting van haar huis toelaten. Eenmaal binnen zou de gangster Barts het huis bekijken en bewonderen. Eenmaal weer terug in de stad zou hij er een charmant en boeiend verradersartikel over schrijven, geïllustreerd met enkele foto's op | |
[pagina 148]
| |
bedrieglijk gunstige wijze genomen. Drie of vier dagen later kwam er wel een gekke rijke Amerikaan. Ook deze was eigenlijk slachtoffer. Hij kocht het huis en wist niet dat hij daar een misdaad mee beging. Victorine en haar zuster bleken veel te kunnen begrijpen. De Amerikaan, die de achtergronden van deze intrige niet wist, wilden ze niets kwalijk nemen. En van Schneider hadden ze eigenlijk niets anders dan gemeenheid kunnen verwachten. Maar die derde, die Jan Barts, een figuur op de achtergrond, die maar op één manier op de voorgrond getreden was, als een vriend die zijn vriendschap niet voldoende aan je kwijt kon... die J an Barts was de eigenlijke verrader! Hij verdiende dat de twee zusters en die Moeke, die helemaal geen moeke was maar een werkelijke getrouwe, hem als de drie Gorgoonse furiën tegemoet stormden opdat hij onder haar woest verachtende blik van schaamte zou verstenen. Maar de mythologie dient allerminst de zaak der rechtvaardigheid. Er gebeurde dus niets en na een half uur stonden we voor het hek. Ik zag - hoe wonderlijk was dat - links van me Huize Bosberge als een visioen dat gelijk weer verdween. Hoewel de duisternis van maanlicht was doorschenen, was er zelfs geen vage omtrek meer van te bekennen. Ik zei aarzelend: Dat was het toch. - En het had me niet verbaasd als ik ten antwoord gekregen had: Je kunt het van hier af niet zien, maar je hebt gelijk; het heeft twee verlichte vensters en een booglamp boven een poortachtige deur. - Onder de sterren en ten overstaan van boomgroepen van een demonische roerloosheid had ik aan elk wonder kunnen geloven. Schneider reikte me mijn koffer toe, die ik vergeten had en zei ontstemd: Wat zullen we nou hebben! Ze horen me aankomen en ze doen de lichten uit. - We liepen de laan in. Of misschien hoorden ze me niet komen, zei hij toen nog, en gingen ze juist naar bed. - Onze stappen klonken dof op het aarden pad. Aan het einde daarvan doemde Huize Bosberge eindelijk voor ons op: grijs, breed en moe op de geurende aarde geplant, een oude | |
[pagina 149]
| |
burcht, maar zonder tinnen, en zonder adellijke vrouwen op de tinnen om ons welkom toe te wuiven. Een oude burcht, gesloten, somber, versteende vijandschap, versteende afweer. Schneider schraapte zijn keel en riep: Hallo! - Zijn stem klonk weifelend en het woord bereikte niemand en raakte zoek als een slecht geworpen steen. Daarna stond hij een ogenblik stil en zei met weifelende fluisterstem: Het lijkt wel uitgestorven, dat is toch te gek. - Ik wist niet wat hij dacht. Lady Chatterley's Lover had hij stellig niet gelezen, anders had hij kunnen vrezen dat hier een boswachter in 't spel was. Maar al kan een vrouw dan afkomst, rang en stand opgeven voor de ideale minnaar, zou Victorine voor wie ter wereld ook ooit afstand doen van haar Bosberge? Dat was de vraag. We liepen alweer verder, geluidlozer dan eerst, en door een gevoel van dreiging bekropen. We zeiden dat natuurlijk niet, maar we liepen zo geluidloos om vooral die dreigende stilte rondom te kunnen beluisteren en bespieden. We schenen beiden voorbereid op alle griezeligheden, die je in een nachtelijk bos kunnen doen schrikken. We stonden dan ook weer als één man stil toen we, op misschien honderd meter afstand van het huis, een ritselend geluid in de struiken hoorden. Schneider zette plotseling een schelle stem op: Wie is daar? - Uit het struikgewas maakte zich een wezen van menselijke vorm los en kwam op ons toe. Het bewoog zich op een rare schommelende manier, monsterlijk hinkend, lang been en dan in een bruuske val naar links kort been. Mijn hart klopte in mijn keel. Schneider greep me bij de arm, deinsde achteruit en riep: Wat moet dat? - Zijn stem klonk schel van schrik. Het wezen, dat Victorine niet kon zijn en evenmin een van de anderen, bleef staan, vlak voor ons, en knipte toen plotseling een zaklantaarn aan en richtte die op zichzelf. Het was afgrijselijk. In een aureool van licht stond daar het gezicht van een idioot; uitpuilende ogen van een verwezen blauw, ogen van een monsterlijk groot embryo, en een gulzige grijnzende mond. Dag | |
[pagina 150]
| |
meneer Schneider! - En een lach, een gillende zinneloze lach. Afgrijselijk! Ik dacht aan ontsnapte krankzinnigen die eropuit trokken om hun redelijk denkende medemensen te wurgen, en huiverde. Ik dacht aan dorpsidioten die met de bezetenheid van vampiers lustmoorden begaan op mannen zowel als op vrouwen en kinderen, en ik overwoog al om me met de moed der vertwijfeling op dit gillend lachende monster te werpen en het neer te slaan. Maar toen knipte het plotseling de zaklantaarn weer uit en hinkte het in verbijsterende snelheid langs ons heen het pad af naar de weg. We renden op het huis toe. Het was een vlucht en godzijdank bleek de poortachtige deur aan te staan. Toen we met bonzend hart, maar veilig en wel in het donkere voorportaal stonden begon Schneider te vloeken: Verdomme, hek open, buitendeur open, geen wonder dat hier van alles rondloopt. Schrijf dat in godsnaam niet in de krant. - Hij tastte langs de muur om het licht aan te knippen. Eindelijk hoorde ik de klik van de schakelaar, maar licht kwam er niet. Weer vloekte hij binnensmonds, knipte nog een keer vergeefs en verhief toen plotseling een harde boze stem: Willem! - En nog een keer, luidkeels: Willem! - Ik hoorde een deur opengaan en iemand boven op een portaal stommelen. Willem tastte ook vergeefs naar de schakelaar en moest het ook in het donker vinden. Ik kon niet nalaten hatelijk te zijn: Is hier werkelijk elektrisch licht, of doen jullie maar alsof? - Als enig antwoord kwam er een oorverdovend lawaai. Willem was over het een of ander obstakel gestruikeld en was vlugger beneden dan hij had kunnen dromen. Hij vloekte, precies als Karel: Verdomme, ze hebben allerlei rommel op de trap gezet! Waar is Anne-Marie? - Ondertussen had Karel Schneider zijn sigarettenaansteker voor de dag gehaald en belichtte ons. Ik zag in een flits de overeind krabbelende Willem, een figuur die me in die flits aan de bakker van de overkant, aan de fietsenmaker op de hoek, aan de sigarenhandelaar in de eerste zijstraat links deed denken. Die indruk | |
[pagina 151]
| |
werd later, toen er weer stoppen in 't schakelbord waren aangebracht, bevestigd; alleen merkte ik toen nog dat hij van een kwijlende zinnelijkheid was. Karel ging met een beschermende hand om zijn sigarettenaansteker de keuken binnen en kwam terug met een brandende petroleumlamp. Met ons drieën traden we toen een grote kamer binnen met eikehouten betimmeringen en een plafond van zware balken. Mag ik me even voorstellen, zei Willem, mijn naam is Jansen. Ik kreeg een enorme lachlust, maar zeker niet om Willem alleen. Karel stond nog steeds met die petroleumlamp in de hand, een ouderwets koperen ding met in de glazen bol een gouden vlamkrans. Ik had me kunnen voorstellen dat een slotgeest achter dit gouden licht was opgedoemd, of dat het althans werd gedragen door een spookachtig oude slotbewaarder in wiens gezicht evenveel groeven stonden als er grieven in een eeuwenoud huis ongewroken bleven. En desnoods had ik me die Moeke, over wie Victorine wel eens met een achteloos woord gesproken had, achter die lamp kunnen voorstellen; een vrouw met grijs haar, een gekromde rug en met een slaafse liefde voor de twee bosmeisjes. Maar daar stond Schneider, die zo graag voor een nette en welbeheerste meneer doorging; zijn gezicht was lijkbleek en hij snoof zenuwachtig door de neus. En daar, twee stappen verder, stond Willem Jansen, het summum van banaliteit, in een fletse pyjama, met neerhangende schouders en een dunne hals die naar voren helde. Beiden keken ze met vreemd starende blik op de tafel. Toen ontdekte ik ook wat daar lag. Een rouwkaart, een witglanzend papieren vlak met daaromheen een glanzend zwarte lijst. Er stond een tekst op het wit geschreven, met grote kinderlijk nauwkeurige letters: Wie voor dit huis ooit geld bood - tekende het vonnis van zijn dood. - Schneider greep de kaart van de tafel en smeet die op de grond. Allemaal streken, zei hij woedend, sabotage! Ze denken natuurlijk dat ik hier al met een koper ben. - Ik raapte de kaart weer op en herlas met een lachlust die ik ternauwernood nog be- | |
[pagina 152]
| |
heerste de tekst: Wie voor dit huis ooit geld bood - tekende het vonnis van zijn dood. - Het was allerkinderlijkst. Ik vroeg: Wie heeft dit geschreven? Victorine of Anne-Marie? - Op die vraag kreeg ik geen antwoord, want beide mannen stonden nu met dezelfde vreemde spanning naar het plafond te staren. Van de zolder klonk gesmoord zuchten en kermen, en een slepende tred en geklop. Daar huisde dus het reeds eeuwenlang rondwarende spook! Ik barstte in lachen uit, vooral om de wijze waarop de twee mannen op het spookachtig weeklagen reageerden. Kom mee, zei Schneider, wat zijn dat goddome voor manieren! - Hij ging driftig met de lamp voorop en Willem volgde hem onverwijld. Ik bleef onder aan de trap staan en luisterde. Maar al had ik moeten lachen, erg behaaglijk voelde ik me daar alleen toch niet. Hoe kon ik weten wat het spookprogramma nog meer behelsde? Misschien was het volgende nummer wel de herverschijning van de dorpsidioot. Misschien kwam die onhoorbaar over het aarden pad terug om me met een onmenselijke rauwe kreet de doodsschrik op het lijf te jagen! Er gebeurde echter wat anders. Karel en Willem waren ternauwernood boven of er brak rinkelend een ruit en onmiddellijk daarna plofte er iets in de kamer op de grond. Ik streek een lucifer aan en waagde me een stap naar binnen. Onmiddellijk vloog er een tweede projectiel rakelings langs me heen. De lucifer viel uit mijn hand en doofde. Maar toen gleed de gouden schijn van de petroleumlamp weer te voorschijn en kwamen Karel en Willem naar beneden met het spook. Het was Moeke. Ze beantwoordde niet aan de voorstelling die ik me van haar gemaakt had. Ze was dik, had bruingrijs haar, was niet bijzonder oud en niet bijzonder krom. En nou is 't uit, zei Schneider, wat zijn dat goddome voor manieren! Moeke ging dicht bij de lamp staan, stellig om niet het mikpunt te worden van de projectielen die nog volgen zouden. Ze hief met een machteloos gebaar de korte armen op en begon een onsamenhangend en onwaarschijnlijk verhaal op te | |
[pagina 153]
| |
hangen om te verklaren waardoor ze niet van de zolder af kon, waar ze bezig was orde te scheppen omdat er immers een koper zou meekomen. En dat daarboven het een en ander niet op orde was, hoefde ze niet te vertellen. Zo was bij voorbeeld het dak op twee plekken verrot; als het ging regenen, zou je wat beleven. En het zolderluik boven de trap was vermolmd; als een koper dat niet wist en daar niet altijd aan dacht, zou hij zich te pletter vallen! Hier pas lukte het Schneider haar de mond te snoeren: En als je dat luik erop kon leggen toen je daar aan 't werk ging, waarom kon je het er dan ook niet aftillen? - Ze ging nog dichter bij de lamp staan en zei met een huichelachtig gruwen: Vraag dat aan de geheime machten! - Op dat moment vloog er weer een steen door het kapotte raam, en nog een, en nog een! Het was geen spelletje met kiezelsteentjes, maar een bombardement met dodelijke projectielen. Daar zitten de geheime machten, schreeuwde Willem, wees op het raam en zocht dekking in het voorportaal. Schneider maakte een beweging naar het raam toe, maar aarzelde net iets te lang. Ik was hem voor. Ik trotseerde roekeloos enkele seconden de dood, sprong over het kozijn het erf op en hield me een ogenblik onbeweeglijk in de schaduw van de muur. Het was bladstil, en de nacht was zo helder dat ik zelfs een eind tussen de bomen door kon kijken. Wat verderop hoorde ik ritselen en fluisteren. Ik stortte me naar voren en de vreemde jacht begon, de jacht op de geheime machten. Ik kende het terrein niet, ik struikelde, ik schaafde mijn handen open, ik liep tegen takken op die me als lianen wilden omslingeren of als een zweepslag in mijn gezicht sprongen. Ik hoorde de geheime machten voor mij uit snellen, gesmoord lachend en met verstikte kreten van opwinding. Ze speelden met me. Ze kenden dit terrein alsof het uit hun eigen fantasie geboren was. Ze konden al vluchtende dansen als feeën en gekheid maken als ondeugende faunen, en nooit zou ik hen kunnen achterhalen. Maar nooit zou ik het ook opgeven. Ik joeg achter hen aan met | |
[pagina 154]
| |
de verbetenheid waarmee ik achter de moordenaar van mijn moeder of de verkrachter van mijn kind zou behoren aan te jagen. Ik had alle beradenheid laten varen en had er alles voor over - een hartaandoening ten gevolge van deze mateloze inspanning was al het minste - als ik een van die twee geheime machten maar te pakken kreeg. Die hartaandoening scheen zich al aan te kondigen. Ik raakte buiten adem en het schemerde me voor de ogen. Ik kon niet meer. Maar op dat moment moet mijn beschermheilige met me begaan geraakt zijn, want hoe was ik anders ooit op zo'n geniale inval gekomen? Ik stootte plotseling een rauwe kreet uit, de kreet van een gewonde, een gepijnigde, en viel languit op de grond. Ik had zelfs de tegenwoordigheid van geest om mijn arm onder mijn hoofd te schuiven zodat ik een stuk van het bos zou kunnen blijven overzien. Eerst overstemden mijn hijgen en het bonzen van mijn hart elk geluid dat ik had kunnen opvangen. Mijn hart bonsde niet alleen in mijn borst, maar ook in mijn oren en mijn slapen. Ik lag roerloos en af en toe kreunde ik. En voordat ik mijn hijgen in bedwang had en terwijl mijn hart nog bonsde als een bronzen klok zag ik hen tussen de bomen naderkomen. Ik kreunde. En daarop kwamen ze nog wat dichterbij, behoedzaam, veerlicht, gereed om te vluchten. Boswezens waren het, edel wild van het woud; bij het geringste teken van onraad sloegen ze op de vlucht, even dartel als panisch, want te achterhalen waren ze nooit. Ik kreunde nog eens, en toen was het niet eens meer zuiver spel. Ik kreunde van verbetenheid; ik moest en zou het onmogelijke waar maken en een van de twee vangen, en die hartstocht op leven en dood maakte mijn lichaam gespannen als een veer. Liever sterven dan falen! Weer kreunde ik, maar nu zwakker, als een bezwijmende, een stervende. En toen waagden ze zich nog dichterbij, twee jonge vrouwen in donkere kleren, zodat het scheen alsof zich van de donkere boomstammen zelf iets essentieels en levends afscheidde, alsof de ziel van het nachtelijke bos zelf gestalte had aangenomen. Zo | |
[pagina 155]
| |
kwamen ze dichter- en dichterbij. En eindelijk kon ik hun fluisteren verstaan: We moeten hem hier laten liggen, we moeten hem gewoon laten doodgaan. - En toen Victorine: Neen, neen, dat kan niet. Wel, als ik het alleen wist. Maar jij kan toch niets voor je houden. - Ze stonden misschien nog twee meter van me af en bogen zich zelfs een beetje naar me toe. Hij ligt heel stil, zei Anne-Marie, misschien is hij al dood. - Zo stil hield ik me, dat mijn hart daaraan scheen mee te willen doen; het ging langzaam bonzen, langzaam en plechtig, alsof het wou luien als een doodsklok. Toen zei Victorine: Ik zal hem een trap geven; als hij dan niet beweegt, weten we 't zeker. - En ze kwam behoedzaam nog wat dichterbij. Ze zou me een trap geven, zoals er mensen zijn die dat doen als ze een aangeschoten of aangereden stuk wild op hun weg vinden. Ik zag in een flits haar lichte, ranke, gewetenloze voeten en sprong op. Anne-Marie gaf een gil en sloeg op de vlucht. Ik sprong op en als in een val stortte ik me op Victorine, greep haar beet en sleurde haar mee. We tuimelden over de bosgrond, maar ik liet haar niet los. We vochten als bezetenen, ik voelde dat ze zich verweerde met nagels en tanden, maar ik liet niet los. Ik zei met gesmoorde stem: Houd toch op, ik ben geen koper, ik ben toch maar Jan Barts. - Ze verweerde zich niet meer en haar armen bleven zwaar op mijn schouders rusten. Zo lagen we op de bosgrond, als in een omhelzing. We lagen oog in oog, als in mijn droom, met de sterren boven ons en met de wereld als een dreigend ravijn onder ons. Ze keek me aan met vlammende blik, als in mijn droom. Wat kom je hier doen? vroeg ze. Ik hield haar nog steeds tegen me aan gekneld en voelde haar borst hijgend tegen de mijne en haar adem heet in mijn gezicht. Als in een openbaring drong het tot me door: ik was krankzinnig verliefd op haar, op haar demonisch vlammende blik, op haar mooie zuiver gevormde gezicht, op haar lichaam dat slank en sterk was, waarin kracht en verlangen eenzaam en fier schenen te reiken naar een geliefde die nog niet in | |
[pagina 156]
| |
haar leven gekomen was. Ik liet haar niet los en zij wachtte op mijn antwoord. Ik zei: Ik ben hier om het huis te bekijken en Schneider wil dat ik daar een artikel over schrijf. - Ze keek me aan en ik zag haar ogen donkerder worden. Dat mag je niet, zei ze dreigend, van mij mag je dat niet. - Ik bleef haar omhelsd houden en antwoordde week: Ik doe niets wat jij niet wilt. - Maar ze geloofde me niet. Ze keek me hard en vijandig aan en zei: Je wist toch allang dat ik zoiets nooit zou willen. Zeg maar hoeveel hij je voor dat artikel geven wou, dan zal ik je dat wel vergoeden. - Dat beledigde me diep. Hoewel ze probeerde zich los te worstelen trok ik haar woedend naar me toe en zei: Je hebt me niks te vergoeden, wat denk je wel... mevrouw Schneider! - Haar mond was vlakbij, en om haar nog afdoender af te straffen, behalve dan door haar mevrouw Schneider te noemen, zoende ik haar, woedend, zonder verliefdheid, zonder tederheid, liet haar toen los en stond op. Langzaam, zonder nog naar haar om te zien, liep ik naar het landhuis terug. Ik was niet beledigd meer, maar tot in het diepst van mijn ziel overtuigd dat ik ondanks mijn wraak toch verloren had. En ik begreep ook wel hoe dat precies lag. Ik was verliefd op haar, maar zij niet op mij. En ze zou het nooit worden ook. Ik wist dat met alle zekerheid van de intuïtie. Ik liep naar het landhuis terug en overwoog beschaamd hoe zinloos mijn aanwezigheid hier was. Zinloos en stijlloos. Het moest maar vlug ochtend worden, dan kon ik weg. In het landhuis bleek het elektrische licht hersteld. De gevel toonde weer twee verlichte vensters en een booglamp als een stralende zon boven de deur. Voordat ik naar binnen ging bleef ik nog even staan om wat me eerst als visioen verschenen was in heel zijn realiteit op te nemen. Dat was dus Bosberge, burcht van verzet. Toen hoorde ik de stemmen van Schneider en Jansen, die om de beurt tegen twee van de drie Gorgoonse furiën uitvielen om hun antieke onverzoenlijkheid te kleineren. Wat dachten jullie wel? Dat je op die manier onze plannen kon | |
[pagina 157]
| |
dwarsbomen? Jullie verdienden dat je opgesloten werd! Op z'n minst ontoerekenbaar verklaard!... De derde furie kwam op dit moment juist langs me heen, en ze keerde me zelfs haar blik niet meer toe. Ik had haar diep vernederd door haar honend mevrouw Schneider te noemen en haar bij wijze van afstraffing te kussen. Maar ze wist dat ze nu van mijn kant niets meer te vrezen had en dat haar wraak even zinloos en stijlloos zou zijn als het feit dat ik hier nog aanwezig was. Ze keerde me zelfs haar blik niet toe en liep aan me voorbij, eenzaam en trots... De volgende ochtend ging ik niet weg. Schneider moest en zou me het huis tonen. Het is niet groot, zei hij, en toch is het werkelijk een landhuis. - Ik legde een hand op zijn arm. Luister, Schneider, begon ik, dat artikel schrijf ik niet. - Hij keek me aan. Zijn lichte ogen vertoonden een ironische en vermoeide verbazing. Om wat gisteravond gebeurde? Dat betekent toch niets. Laten we elkaar nu goed begrijpen. Sinds we hier buiten zijn is er nu eenmaal geen land met die twee te bezeilen. Maar dat heeft in wezen niets, totaal niets met de zakelijke kant van 't geval te maken. - Hij ging met me het huis uit en bleef als een toerist voor de gevel staan en blikte omhoog. Oud, zei hij, of beter gezegd antiek. En toch is hier voldoende modern gemak. Die loods daar opzij kan gebruikt worden als garage. - Toen ging hij het voorportaal weer binnen. Hier komen aan weerskanten drie kamers op uit, en dan is er nog een rommelhok en een grote keuken. En zoiets heb je op de eerste verdieping nog eens. En daar bovenop is nog een ruime zolder, dat heb je gisteravond wel gemerkt. - Daarbij lachte hij geringschattend. Maar wat het gewichtigste is, vervolgde hij ernstig, er is bijna honderd hectare bos bij, vergeet dat niet. - Willem had staan toeluisteren en voegde er toen het zijne bij: Wat je hem vertellen moet, is dat het vóór de oude Patser bewoond werd door een jonkheer. Het is oorspronkelijk grafelijk bezit. Gegevens daaromtrent kan je vinden in het gemeentehuis. - Schneider liet | |
[pagina 158]
| |
me de kamers zien en Willem kwam achter ons aan. Kijk, zei Schneider, de salon; muurbetimmeringen; een buitengewoon mooi plafond en een open haard. - Willem onderbrak hem: Wat je hem vertellen moet, is dat in deze salon altijd gemusiceerd werd toen de jonker er nog woonde. Hier is een prachtige akoestiek. Als je hier je radio zet, weet je niet wat je hoort. - We liepen verder. Dat is de slaapkamer, zei Schneider, en daar is nog een slaapkamer, en daar nog een, en daar is dan de keuken. - Wat je hem vertellen moet, zei Willem, is dat je hier gemakkelijk tien mensen zou kunnen logeren. Vroeger waren er hier feesten. Dan kwam de landadel hier te paard naar toe en stonden de paarden te hinniken en te schuimbekken op 't erf. - In de keuken vonden we Moeke. Ze zette de handen op de heupen en wierp me op een bijzonder opzichtige manier een blik van verstandhouding toe. Wat betekent dat, vroeg Schneider ontstemd, wat zijn dat goddome voor manieren? - De oude vrouw schudde bezwerend het hoofd: Je ziet toch zo dat meneer er niks aan vindt, een meneer die in de stad gewend is. Wat vind je hier nou voor modern gemak? Elektrisch licht, dat is waar. Maar verder niks. Geen stromend water, geen gas, geen badkamers, geen doortrek-wc's. - Schneider pakte me bij de arm en trok me mee: En maar doorgaan met saboteren! - Willem zei: Die dingen vind je nooit buiten de toeristencentra. Hier is het nog echt de ongerepte natuur. - Maar Moeke had zich nog niet geheel van haar sabotage-opdracht gekweten. Ze liep ons voorbij en gooide de deur van het rommelhok open. Een ontzettende stank walmde ons daaruit tegemoet en toen kwamen er vier of vijf katten te voorschijn die met opgeheven staarten aanhalig en vlijtig langs haar rokken begonnen te schuren. Die katten, zei ze, moet je wel in huis houden, daar is niks aan te doen. Maar liever een beetje stank dan opgevreten te worden door muizen en ratten. - Weer pakte Schneider me bij de arm. Kom mee, zei hij, die ouwe kletst maar wat. Er is hier geen sloot of geen rivier te bekennen. | |
[pagina 159]
| |
Waar zouden dan die ratten vandaan moeten komen? - De kamers op de eerste verdieping waren de meest troosteloze die ik me kon denken. Sommige waren opgetast met oude meubels, waaraan de sfeer van vergaan leven kleefde. Andere waren grijnzend leeg. In geen enkele had sinds lang een menselijke stem geklonken. De atmosfeer stond er verstard. Eigenlijk, zei Willem, heb je er niks aan als je 't zo ziet. Denk je in dat hier vrolijke meubels staan en dat je dan op dat divannetje met een aardig wijfje een borreltje zit te drinken. - Ik bleef staan voor een portret. Wie is dat? vroeg ik. Anne-Marie's moeder, antwoordde Willem. De troosteloosheid in het vertrek voorzag haar van een aureool. Nu wist ik tenminste iets. De vader, Patser, kwam er niet op aan. Er zijn vrouwen die zo geladen van levensdrift en zo aangrijpend zielvol zijn, dat het aandeel van een Patser in de conceptie een armzalige bijkomstigheid mocht heten. Victorine en Anne-Marie waren niet de dochters van Patser, maar van zo'n levensdriftige en zielvolle vrouw. Hoe was ze ooit tot dit huwelijk gekomen? Hoe zou ze ooit dit huwelijk anders dan als een gruwelijk noodlot gevoeld hebben? Ik keek naar de prachtig gevormde trotse mond. Hoe zou ze haar troosteloos lot immer verzwegen hebben? Of wist Victorine daarvan af? - Schneider stak de gang over en haalde een sleutelring te voorschijn. Hier, zei hij, was de werkkamer van Patser. - Gewichtig en zorgvuldig stak hij een sleutel in 't slot en ging ons voor. Het is verboden, zei Willem, om de paperassen aan te raken. - Hij speelde voor museumsuppoost: Hier leefde en werkte de weledele heer Patser, huwelijksmakelaar en geldschieter. Wie zijn paperassen bestudeert, ontdekt de beste methoden om zo rijk te worden dat je je erfgenamen niet alleen een landhuis, maar ook talloze rijke schuldenaren kan nalaten. Het is streng verboden om de paperassen, die het levenswerk van onze dierbare overledene vertegenwoordigen, aan te raken! - Toen beklommen we de zoldertrap die zo steil was dat je moest wachten | |
[pagina 160]
| |
tot iemand boven was aangeland, wilde je tenminste niet in je gezicht geschopt worden. Schneider ging voorop, daarna kwam ik. Ik hoorde hem zeggen: Wat doe jij hier? - Neen, het was Victorine niet, het was Anne-Marie. Ze zat in het zoldervenster. Ze was kleiner en liefelijker dan Victorine. Ze had heel mooie blauwe ogen, en als Victorine van een demonische kracht scheen was zij eerder van een engelachtige zachtheid. Ik kijk uit naar Victorine, zei ze, maar ik zie haar nergens, in huis niet en buiten niet. Het lijkt wel of jullie haar hebben vermoord. - Schneider sloeg vinnig met de hand in de lucht. Ach, zei hij geprikkeld, jullie met je idiote fantasieën! - Toen richtte hij zich tot mij: En dat is dan de zolder, met een dak dat nergens, maar dan ook nergens verrot is. Bekijk het maar. - Anne-Marie begon te lachen en zei: Maar het luik is kapot, vermolmd, dat is geen leugen. - Haar stem, die licht en beweeglijk was, kreeg een tartende bijklank toen ze vervolgde: Bovendien, dat artikel schrijft hij toch niet, dat heeft hij Victorine zelf gezegd. - Schneider keerde zich naar me toe: Is dat waar? Heb je dat gezegd? - Ik keek hem opmerkzaam aan. Hij was niet alleen geprikkeld, maar innerlijk behoorlijk overstuur. Ik kan me vergissen, maar het leek alsof de tranen hem vlak achter de ogen stonden. Maar wist ik ook wat zich had afgespeeld tussen Victorine en hem? Het spijt me erg, zei ik, maar ik voel er inderdaad niets voor. - Hij kwam onbeheerst op me af. Wel verdomme, zei hij, dat is heulen met die twee idioten! - Anne-Marie sprong van het kozijn af en riep luid: Pas op het trapgat! - Dank je, zei ik, week voorzichtig achteruit en riep Schneider tegemoet: Wel allemachtig, ik zei je toch beneden al dat ik er geen zin in had! Ik vind het doodeenvoudig een rothuis! - En Schneider: Wat doe je hier dan nog! - En hier kwam Willem tussenbeide. Ho, ho, suste hij, vatten jullie alles toch niet zo zwaar op. - Hij duwde Schneider met omstandig sussende gebaren achteruit en zei tegen mij: Je hebt natuurlijk een slechte indruk van 't huis gekregen | |
[pagina 161]
| |
door dat rare gedoe van die twee vrouwen, dat kan niet anders. Maar trek je nou maar niks van Schneider aan, want die weet op 't ogenblik niet wat hij zegt. Je hebt goddome nog niet eens gezien waar het op aankomt. Je moet zien wat er omheen ligt, de grafelijke bossen. Ga maar eens kijken en je zult verstomd staan, zo mooi zijn die. Waar of niet, Anne-Marie? - Anne-Marie was behalve zacht en lief een groot kuiken. Ze kon inderdaad niet zwijgen waar dat nodig was. Ze kwam bij ons staan en zei: Onze bossen zijn de mooiste van heel de streek. - Willem, tacticus en fantast, voegde daaraan toe: In de negentiende eeuw was er een koning, ik weet niet meer welke, die deze bossen van de graaf wilde aankopen voor ik weet niet meer hoeveel. Als de graaf daarop was ingegaan, had nu de Koningin hier haar buitenhuis gehad. - Anne-Marie keek getroffen naar haar echtgenoot op en zei: Dat had ik nog nooit gehoord, staat dat in de paperassen? Dat moet je ons dan ook laten lezen, daar hebben we recht op. - Willem streelde met knijpbeweginkjes haar arm en zei: Ik zal het voor je opzoeken, hoor lielje. - Anne-Marie liet zich beknijpen, maar keek hem bezwerend aan en zei: Doe dat dan gelijk, dan zal ik hem de bossen laten zien. - Willem stelde Schneider met een korte veelbetekenende blik gerust. Inderdaad, dat konden ze wel aan Anne-Marie overlaten. Anne-Marie zou de schoonheid van het paradijs rondom niet kunnen loochenen, zelfs al zou ze 't willen. Erger nog, ze zou argeloos de mooiste plekjes verraden, en later pas begrijpen dat ze niet dommer had kunnen doen. Waarom was Victorine er dan ook niet? Waarom was die nu juist spoorloos verdwenen en liet ze die domme Anne-Marie aan haar lot over? Omdat ze onomstotelijk geloofde in mijn erewoord en bijgevolg mijn aanwezigheid niet vreesde? Of omdat ze me niet meer wenste te zien? En als ik nu eens tot vanavond, tot morgenavond desnoods bleef? Ik overwoog dat ik in Anne-Marie de beste reisgids zou vinden die ik me wensen kon, een reisgids in het domein van een verleden en een | |
[pagina 162]
| |
levensgevoel waaraan ze deelgenomen had en waarvan ze in haar argeloosheid veel verraden zou. Ik zou meegaan, de bossen in; ik zou de kans aangrijpen om dit domein binnen te dringen in zijn symbolische betekenis van achterland van een ziel, die zich als een geheim verborg achter een masker van trots en verzet... Ik zei: Maar ik garandeer absoluut niet dat ik daarna dat artikel dan wel schrijf. - En Willem, met de gemakzucht van de oppervlakkigheid: Dat hoeft toch niet, dat zien we wel. - Alleen, zei ik toen aarzelend, moet er dan een telegram weg, naar Scheveningen, want daar is iemand die me verwacht. En Willem: Daar zorgt Schneider wel voor, die heeft tenslotte wat aan je goed te maken. - Toen wierp hij Anne-Marie ten afscheid een knipoogje toe en zei nog: Dan ga ik in de paperassen zoeken naar die geschiedenis van die koning. - Ik ging met Anne-Marie mee, achter de geheimen van Victorine aan. De twee mannen keken ons nog na. Toen we goed en wel verdwenen waren ging Schneider in plaats van Willem Jansen paperassen bestuderen en ging Willem Jansen met zijn luie lichaam in de zon liggen slapen. Het telegram werd niet verstuurd. |
|