| |
| |
| |
Eenzaam avontuur
| |
| |
Een
[Lotskeer] Toen het zomer werd gingen we een paar maanden in een bos wonen. We huurden daar een houten huisje met terrassen omgeven. In houtsnijwerk stond er een naam op de lage gevel: Mon Repos. Ik was van plan daar een detective-verhaal te schrijven naar theorieën die ik Alide enthousiast had uiteengezet. Het ging om een moord, en alle sporen voerden naar een vrouw: geen vamp, geen tragisch wraakzuchtige vrouw, neen, een jonge argeloze opgewekte vrouw die echter als een kruisspin in haar web haar slachtoffer beloerd en overrompeld scheen te hebben. Maar bewijzen waren er niet en de detective moest dus psychologisch netten spannen. Tussen hèm en háár enorme spanningen! Hij construeert voorzichtig-aan een nieuwe analoge situatie en verleidt haar tot bijna een tweede moord. Een detective-roman, maar geschreven van een psychologisch probleem uit: bestaat reëel de onderscheiding van schijn en wezen, van geheim leven achter het gepresenteerde waarneembare? Die probleem-stelling behaagde Alide niet. Waarom dan niet? ‘Ieder mens’, zei ze, ‘kent toch een ander leven, andere belangen in de diepere dieptelagen van zijn ziel. Dat mysterie maakt eenmaal de mens uit, de complete mens zoals hij is, zoals hij droomt, zoals hij veel geheim kan houden zelfs.’ - ‘Neen,’ zei ik toen, ‘de mens is volgens mij een entiteit, en 't is alleen 't gebrek aan inzicht en intuïtie dat hem tegensprakig ziet. Daarom, mijn gifmengster is een nog jonge argeloze opgewekte vrouw, maar in terugblik onderscheidt men zelfs in vorm en kleur van die onschuldige façade de geboren gifmengster’. - ‘Ik bedoel,’ zei toen Alide weer, ‘er zijn toch vaak contrasten, diepe contrasten tussen het façade-leven en dat van de dieptelagen.’ - Ik antwoordde: ‘Maar dat doet niets af aan de entiteit.’ ‘Maar dan,’ zei
ze en lachte tussen spot en weifel, ‘dan zou je iedereen kunnen doorschouwen.’ - ‘Ja,’ zei ik, ‘doorschouw je mij?’ - ‘Misschien,’ antwoordde ze, ‘ik weet het niet.’- ‘Alide!’ - Ik sloeg de armen om haar heen. Waarom dat nutteloos bespiegelen, ik zou 't wel schrijven, onweerlegbaar. En ik werd speels, ik speelde schuwheid, sluwheid: ‘je weet het niet of je me kent? Nou inderdaad, je kent me niet, niet helemaal. Ik heb nog mijn geheime leven, nòg een vrouw. Ik zeg er tegen twee: “ik ben zo gek op je.” Ik, met mijn zuiver taalgevoel, gebruik tegen twee tegelijk de superlativus liefste. Dat had je niet gedacht? Toch is het zo.’ - ‘Liefste neen,’ zei ze en drukte plotseling mijn comedianterig sluw lachende gezicht tegen zich aan; ‘niet zeggen.’ - En ze streelde me alsof ze me beschermde. ‘Zie je,’ murmelde ik triomfantelijk, maar diep vertederd, ‘zoiets kan je
| |
| |
niet geloven, òf je me kent. Mijn dieptelagen zijn keus van dezelfde stijl als mijn façade; daardoor ken je me en weet je dat ik nooit zoiets zou kunnen doen.’ - ‘Daar heb je wel gelijk in, liefste,’ zei ze en zo week alsof ze zich gewonnen gaf. ‘Maar dan ben jij,’ vervolgde ze hardnekkig en onlogisch - ik moest er werkelijk om lachen -‘maar dan ben jij misschien in staat tot moord.’ -
Alide was ontzaglijk lui, die zomer. Ze lag hele dagen op de terrassen van Mon Repos, alwaar de zon scheen, voor of achter. 's Morgens was dat aan de voorkant, en daar lag ze dan in een luie stoel, zo naakt als enigszins geduld kon worden, glanzend van zonnebrandolie, glanzend, soezerig, met dichte ogen en een half-open wellustig dromende mond. Ik keek vaak op wanneer ik zat te schrijven, en zag de sikkels van haar oogharen goudkleurig in haar smal gezicht. Vaak stond ik daarna op om even met mijn hand over haar zondoorgloeide haar te strelen of met mijn mond over haar voorhoofd dat een beetje zout en vochtig was. Diep in de middag verhuisde ze naar het terras bezijden, later nog naar dat achter het huis. De avondzon maakte haar stil en rood. Soms wandelden we ook, of ik las voor:
‘King, voordat hij aanbelde, bekeek de gevel van het huis waar Juliette woonde. Het was de eerste keer dat zij hem toestond bij haar aan te komen. Een detective is een groot comediant. Hij kende niet alleen die gevel al, maar ook haar kamers, en haar levenswijze en haar vrienden en vriendinnen, en haar smaak en haar ontwikkeling, haar dromen en verlangens. En hijzelf, King, trachtte nu dit wezen in haar droomleven te raken. Gisteravond, in die dancing, meende hij succes geboekt te hebben. Hij was lang en donker, maar foei-lelijk: slechte tanden, onvolgroeide kin, en clownsneus. Maar wat mooi was, wist hijzelf, dat was wat weinig vrouwen wisten te waarderen; ogen die lichtgrijs, zeer helder, zeer intelligent waren, die soepel begrip en soepele verbeeldingskracht verrieden. Zeer zelden boeit een man een vrouw door zijn intelligentie, door zijn beschaving en zijn tact. Maar King kon dansen als een gigolo, en dat bleek onweerstaanbaar en imposant. Hij had haar in die dancing meegevoerd de hemeltrappen op naar slow-fox-paradijzen, in zijn armen, rustig en behendig, zwierig en dat al daarna gevierd met champie...’
Ik keek op. Alide scheen niet ingenomen met dit fragment. Haar ogen stonden slecht geluimd, onwillig. ‘Het bevalt je niet,’ zei ik. - ‘Waarom in Godsnaam champie,’ zei ze ontevreden. - ‘Dat is het niet,’ zei ik beslist, ‘het is dat je er minachting in voelt voor vrouwen.’ -
| |
| |
Ik sloot het manuscript, ging aan haar voeten zitten en dwong haar armen om me heen. ‘Ik zal je uitleggen,’ zei ik, ‘waarom die King zo cynisch is. Die King ben ik. Die Juliette is de vrouw in 't algemeen, maar die haar heimelijk instinctleven één keer misdadig heeft verwerkelijkt. En van nature heb ik inderdaad verachting voor de vrouw, alleen doordat ik zo jaloers ben. Weet je dat, dat ik verschrikkelijk jaloers ben? Mannenjaloezie berust op de verachting voor de vrouw. Waarom veracht ik dan de vrouw? De vrouw is van nature Dalila, verraadster. En misschien is ze ook van nature een La Voisin, de grote gifmengster. En verder ben ik cynisch vanuit mijn langoureuze aard, het is de keerzij van mijn romantisme. Maar bovenal zal King zo cynisch zijn als een moderne duivel omdat dat nu eenmaal de moderne stijl is, en omdat hij ook tenslotte met een gifmengster te doen heeft.’ - Dus zo amuseerde ik haar en mezelf, met alle avonturen van mijn fantasie en mijn gedachtenvlucht. En zij, Alide, streelde als bij een kind mijn haar en zei toegevend: ‘laat dat champie dan maar staan...’
Toen kwam de dag dat ik voor zaken even naar de stad moest. Ik zou tevens naar ons huis gaan om te controleren of daar alles nog zo was als we het achterlieten. Maar Alide, voel je nu vooral niet eenzaam, ga vanavond thee drinken bij onze buren: jonge meisjes waren dat, in Mon Plaisir, meisjes in wildwest-achtige vacantiekleding en omhangen en omgord met riemen waaraan banjo's en kampeerflessen...
In de stad terug liep ik daar als een gast, een vreemdeling. Ik voelde me plezierig avontuurlijk, zonder Alide. Ik liep daar, een verwend blijmoedig mens dat zich met zelfs een beetje wellust de wee van het verlaten en verloren-zijn probeerde in te denken. Het was moeilijk, want haar afscheidskus was nog zo'n liefelijk recent gebeuren, heel de echo van haar wezen klonk nog zo luid in het mijne. Stel nu dat die echo eens verschald zou zijn en ik haar niet zou weerzien... en ik voelde, alleen bij de gedachte al, een ijlte in mijn maagstreek. Niet te ernstig moest ik het me indenken, maar avontuurlijk, speels: Alide was dus weg. Ik nam een boot en debarkeerde in Zuid-Afrika, en ik verdween in 't duister oerwoud waar ik tussen mannen kwam die mensen aten en tam-tamden, tussen vrouwen met enorme uitgerekte oorlellen en lippen: en ik werd bezichtigd als een curiosum en tenslotte springlevend geroosterd en geconsumeerd; en dat bleek minder pijnlijk dan mijn nostalgische verlangen naar Alide was geweest... Toen werd ik dan toch kwaad op mezelf; ik liep daar op het asfalt, in het zonnetje, en met haar afscheidskus nog bijna als een warmte op
| |
| |
mijn lippen, en in mijn grijze pak dat als geschilderd stond, en niets was er dat mijn geluk, mijn leven en mijn plannen aanrandde! Was ik soms een masochist, een zelfkweller? Ik liep de straat in waar we woonden. En ik zag hoe op die zomermiddag vele jalouzieën waren neergelaten. Deze straat was als de straat uit mijn verhaal, een nette straat met heimelijke huizen. In een dier huizen woonde dus Juliette. Ik was, als King, al bij haar op bezoek geweest. Ze had me werkelijk prinsesselijk ontvangen. Thee en cakes en sigaretten en een slow-fox op de koffergramofoon; een kus, maar niet te zinnelijk van King z'n kant en niet te veelbelovend van Juliettes kant, het moest een zinrijke en duurzame verhouding worden, zeker van een maand of vier. En deze middag, fantaseerde ik, wist King dat ze niet thuis was. En hij wist zelfs waar ze heen was en hoe laat ze zou terugkomen. King was een slanke jongeman in een grijs pak. Hij droeg een slappe hoed die hij wat dieper in de ogen drukte. Denk niet dat hij zich ooit vermomde. Vermommingen, vond hij, waren uit de tijd. Nu gaat het om de psychologische vermomming, om tactieken doorgevoerd tot in de grofste en subtielste konsekwenties. Bijvoorbeeld, King wil Juliette winnen. En hij danst met haar in dancings, erg correct, hij fuift haar op die champie, erg royaal, hij kijkt haar zelden aan dat ze het ziet, hij kijkt naar haar als ze het niet ziet. En hij kijkt dan naar haar als een diep verstild en diep geïntrigeerd en serieus bewogen man. Zodra ze kijkt neemt hij het air van oppervlakkigheid en koelheid aan. Hij houdt van me, gaat Juliette denken, maar hij wil niet van me houden, want hij kan of durft zich zo ontzaglijk moeilijk geven. En dergelijke nonsens-psychologie gaat ze zichzelf dan aanpraten, je hoeft het haar maar lichtelijk te suggereren. Hoe gecompliceerder en geraffineerder iemand in elkaar zit, hoe gevoeliger die is voor valse romantiek. En dat wordt Juliettes ondergang.
Want Juliette gaat die King au sérieux nemen. En King, te juister tijd, zal haar vermorzelen, genadeloos, gelijk een boa constrictor zijn blanke prooi. Dus King, de hoed diep in de ogen, liep de straat in waar ze woonde, Juliette, de verraderlijke gifmengster. Hij liep heel snel, heel onopvallend. In de hand hield hij de nagemaakte sleutels van de deur gereed. Heel zacht, heel snel ging hij naar binnen en bleef toen minutenlang scherp luisteren. Geen stap daarbuiten op de straat, geen stap daarboven. En veerlicht liep hij de trap op, weet je wel, die wit geverfde trap met rode loper. En hij hield alweer de valse sleutels van de kamers en de kasten in de hand gereed. Hij, met zijn speurzin als een wichelroede, zou het mysterie van dit vrouweleven wellicht naderkomen, hier, alleen, waar zij al haar gedachten had ge- | |
| |
dacht en al haar dromen onbespied in haar gebaar en in haar kijken moest gelegd hebben. - Zo speelde ik dus King. Aan de kapstok zag ik die mat-groene zijden sjaal hangen, Alide, die je niet meer droeg en die je toen gebruikte om je fiets mee vast te binden als je die in het portaal zette en half de trap op hees. Ik bleef, als King, even scherp luisterend voor de deur van de slaapkamer staan. Kwam van daarbinnen niet nauw hoorbaar ademen, het argeloze ademen van Juliette die zich veilig waande en haar droombeelden onzichtbaar wist? Toen trad ik binnen en ik zag ons bed, Alide, aan weerszijden geflankeerd door nachtkastjes. Ik zag de grote ouderwetse tegelschilderij die lelijk, maar zeer kostbaar was. En ook die Franse plaat waar je tussen de Griekse zuilen op een marmeren terras een amoureuse zag in wit gewaad; ze hield haar dromerige ogen op de horizon gericht en wachtte zoet sentimenteel Le Retour des Colombes. Ik zag in de goudgrijze schemering die door de jalouzieën drong de betapijte grond, blauw betapijt. Hier liep Alide op haar naakte voeten, en hier liet ze al haar zijden kleren afglijden, en hier ook heb
ik haar stil door m'n oogharen liggen bekijken als ze zich aankleedde: ze bewoog zich zo harmonieus en heel haar aandacht kon zo absoluut gebannen zijn in wat ze deed. En als ze eindelijk toch merkte dat ik keek dan lachte ze me toe van uit een ver en klein gemoedelijk gedachte-oord. ‘Wat dacht je toch? Je was zo diep geabsorbeerd.’ - ‘Iets onbenulligs.’ - ‘Zeg het toch.’ - ‘Dat ik die jurk die ik daar aantrek eens vermaken moet.’ - ‘Waarom?’ - ‘Omdat...’ ze kwam bij me op bed zitten, ze legde 't uit, trouwhartig, en ik luisterde, trouwhartig. ‘Hoe kan je dat interesseren?’ - ‘Wat zou ik met meer liefde volgen, alles van jou, Alide...’ Maar ik dwing me tot mijn spel. King liep zachtjes naar de vensters en trok geruisloos een voor een de jalouzieën op. Van overburen had hij niets te vrezen, vlak tegenover stond een schutting met daarachter een vergeten woeste tuin. Zo was er licht, zo kon hij zijn lichtgrijze zeer intelligente ogen vorsend laten waren over tapijt en bed, over nachtkastjes en schoorsteenmantel, en in alle laden. Hij leefde zich eerst in het vrouwelijke wezen in, dat hier bestond, alleen of met een minnaar. Zij was lang niet onknap, die Juliette. Het bleef nog heel wel mogelijk dat zij een minnaar had en dat ze King alleen maar als een luchtige relatie zag of dat ze King alleen maar wantrouwde en daarom - om dat wantrouwen te verifiëren - met hem omging. King had evenwel geen enkel spoor nog van een minnaar weten te ontdekken. Maar, als dat nu iemand was die enkel 's nachts kwam, heimelijk? Bijvoorbeeld een getrouwde man die zogenaamde zakenreizen deed, zo af en toe? Voorzichtig,
| |
| |
corrigeerde King zichzelf: niet al te veel veronderstellen, dan verlies je alle spoor. De waarheid is altijd banaal en ligt als regel voor de hand. Dus, Juliette zonder minnaar, Juliette heel alleen hier op haar slaapkamer. Wat bergt ze in de lade van haar nachtkastje? Niet haar geheimen, maar de dingen die op gewoonten duiden. Waar bergt ze sporen van geheimen? Tussen haar lingerie, of onder in een naaimandje. Het viel zeer te betwijfelen of er nog wel één enkel concreet spoor bestond. Dus maar beginnen met de lade van het nachtkastje. De vrouw die over straat gaat, in een taxi stapt en in een dancing lachend het glas champie naar je opheft, schijnt een heel andere dan die alleen, in nachtpon of pyama, in die lade rommelt en haar krulspelden er uit haalt of een slaaptablet, een likdoornstift, een tube nachtcrême. In nachtpon of pyama! King zocht onder 't hoofdkussen. Een nachtpon, als Alide! Het zijn meestal de vrouwen van mannen die deze nachttooi prefereren, die nachtponnen dragen, of juist eenzamen, naar schijn zeer deugdzamen, maar die vaak lijden of degenereren onder een jeugdcomplex. Zo dachten althans ik en King. En nu de inhoud van de lade: O liefelijke prullaria, dacht ik, maar attributen van lugubere eenzame nachtwaken dacht King: aspirine, coffeïne, slaaptabletten, krulspelden, kapotte oorbellen, en een gebroken parelsnoer, en ook zelfs een detective die getiteld was: De Misdaad zonder Fouten. Dat laatste was een psychologisch spoor. Had zij, die Juliette, niet zelf zo'n misdaad zonder fouten gepresteerd? King prentte titel en auteur goed in 't geheugen; hij schreef nooit iets op, dat zou een spoor omtrent gevonden sporen zijn, hij was een geniaal detective. Hij noteerde zelfs in zijn geheugen welke bladzijden er sterk beduimeld en gekreukt waren; God weet ging het daar over medicijnen, over gif, en over een legaat dat de heldin zou toegewezen worden als er zeker iemand kwam te
sterven. En wat deed King daarna? Hij zou ongetwijfeld in de vaasjes op de schoorsteenmantel, tussen haar lingerie en in haar naaimandje gekeken hebben. Hij zou ontdekt hebben, die King, dat Juliette vrij koket was, zelfs koketter dan je zo zou denken als je haar zag. Hij zou ontdekt hebben, die grote King, dat mijn Alide bij elke andere japon sieraden had die daarbij pasten. Mijn Alide was ontzaglijk economisch; zij verstond de kunst driemaal zoveel als anderen te kopen voor hetzelfde geld alleen doordat ze met zo'n overleg te werk ging. Zo zou King zijn speurtocht hebben voortgezet. Maar wat gebeurde? Iets dat zijn hart bijna deed stilstaan van schrik. Er werd gebeld. Ikzelf had me zo diep vereenzelvigd met King dat ook in mij diezelfde schrik insloeg. Dat korte koele belgerinkel in die stilte vol gevaren en fantasie, in die stilte van King
| |
| |
en mij! King -, ja, detective King verdween op dit moment, hij loste op in 't niets. Zijn verdwijnen doet me nu denken aan een film, een detective-film, die breekt op het meest spannende moment. De zaal krijgt een schok van teleurstelling, de lage rangen doen zich horen. Het doek blijft vaal. Ongeduld, stampen en fluiten. Het licht gaat op. Een soort conférencier schuift voor het dode vale doek: ‘Dames en heren, tot onze spijt is een gedeelte van de film in brand geraakt. Het zal wel even duren voordat de film hersteld is. In die tussentijd zullen we u een oerkomische éénacter vertonen: De verliefde Barbier.’ - Ik liep naar de trap en keek naar beneden. Voor de buitendeur die gedeeltelijk van glas en betralied was stond een heer. Ik kende hem niet. Ik trok de deur open. Hij kwam het portaal in en zei: ‘Ik wou u spreken.’ - ‘Wat blieft u?’ zei ik van boven af, en maakte aanstalten om naar beneden te gaan. Toen zei die heer: ‘Kunt u me niet ontvangen? Het is zeer belangrijk.’ - Ik daalde desondanks langzaam de trap af en zei: ‘Wie bent u en waar gaat het over?’ - Hij keek me lang en stil aan en antwoordde toen bijna fluisterend: ‘Over uw vrouw en mij.’ - Ik kreeg plotseling een ijl gevoel, een gevoel alsof de wereld buitelde en op z'n kop kwam te staan. Nog een filmreminiscentie, iemand die geëxecuteerd werd; het vuurpeloton knalde, de wereld maakte een enorme buiteling, dat was de dood. Maar die sensatie in mij bleef nog op het terrein van de luxe; ik was niet dood, al zei ik met een rare droge stem die mezelf volkomen vreemd was: ‘Komt u boven.’ - We zaten tegenover elkaar, die heer en ik. En het gekke was, hij leek op King: slechte tanden, onvolgroeide kin en clownsneus; alleen zijn ogen waren anders, niet lichtgrijs, zeer helder, zeer intelligent, maar hondenbruin. En hij was teveel heer om heer te zijn als
King, hij had teveel pommade in zijn haar, te scherpe vouw in zijn broek. Dat alles noteerde ik stil voor mezelf terwijl mijn hart benauwend zwaar bonsde. Ik wou dat zwaar bonzende hart graag voor een voortzetting van mijn King-droom aanzien, een voortzetting van mijn fantasie-avontuur, maar ik had een duidelijk en niet terug te dringen voorgevoel van onheil. Ik moest me nuchter, logisch instellen. King was verdwenen, al zat zijn tweelingbroer en tegenpool daar tegenover me. Daar was voor in de plaats iets geks en verontrustends; ‘over uw vrouw en mij’. Ik zei luidop: ‘Wat hebt u op uw hart?’ - Hij zei heel zacht: ‘Mijn naam is Peps.’ - En zweeg. Zijn ogen gleden tragisch bekommerd van me weg, op zijn voorhoofd stonden zweetparels; hij was verschrikkelijk nerveus. ‘Is het zo moeilijk om te zeggen?’ vroeg ik welbeheerst. Maar een waanzinnige veronderstelling maakte me bang en wee: zou meneer Peps
| |
| |
soms dokter zijn, dokter voor wonderen en onheilen? Moest hij me zeggen: ‘Eindelijk, vonden uw vrouw en ik, moet u het dan toch weten; wij waren samen een abces, dat gaat nu doorbreken, en u gaat sterven van pijn en stikken in vuil’...? Hij zei: ‘Het is erg pijnlijk om te zeggen, maar uw vrouw en ik, wij houden van elkaar. Al sinds een jaar. Ik was getrouwd, ik heb me vrijgemaakt. Zij wil zich vrijmaken voor mij. U houdt van haar, dat heb ik wel begrepen, maar maak het haar niet moeilijk. Zij houdt van u, nog steeds, en innig veel, maar toch, wij willen bij elkander zijn. Vandaag heeft ze me opgebeld. Ze kan het zo niet langer uithouden, ze wil terugkomen. U moet haar laten gaan. Ik smeek u, laat haar gaan. Ze durfde 't u niet zeggen, daarom doe ik dat nu. Ik zag die opgetrokken jalouzieën... In Godsnaam, meneer Kosta...’ Ik stond op, hij ook. ‘Vertrek,’ zei ik. En hij liep langs me heen zo schuw, zo steels of hij een klap duchtte. Hij liep zo snel hij kon de trap af en trok met een slag de deur achter zich dicht. - Eerst ging ik naar een spiegel en keek daarin. Geen wonder dat hij bang werd, ik zag er uit als een krankzinnige. Maar krankzinnig was alleen die kerel, en niet ik. Ik vond het plotseling verschrikkelijk benauwd. Ik schoof in het voorbijgaan de stoel recht waar die kerel op gezeten had en opende wijd de balkondeuren. Op het balkon stak ik een sigaret op. En ik groette ook nog vriendelijk de buren die beneden in de tuin liepen. Hoe vaak zat ik hier aan je knieën, mijn Alide, Peps-Alide, terwijl je in een luie stoel lag. Je streelde dan verliefd en koesterend mijn haren en dacht onderwijl aan meneer Peps. Ik rukte overeind en zocht in 't telefoonboek: Peps, W. Dameskapsalon, Dijkwal 150. Ik had koude lippen en een ontzettend droge mond. De sigaret die ik had opgestoken smaakte alsof die in petroleum gelegen had, en ik was misselijk
tot brakens toe. Toen, in de slaapkamer, begon ik alle kasten uit te halen, alle laden uit te trekken, en ik zocht met kille stramme vingers. Maar waarnaar? Naar een bewijs dat Peps de waarheid had verteld, dat hij dus niet krankzinnig was? Ik zonk doodmoe, begeven op de rand van 't bed. De gladde vriendelijke meubels en de overhoop gehaalde kasten vormden een luguber stilleven. Ik merkte dat mijn ogen vochtig waren. Huilde ik, terwijl ik niet geloofde en nog lang niet wist? En waarom zat ik hier? Moest ik niet naar Alide? Alide! Stil maar, dat is fantasie. Hoe komt iemand zo gek. Zij sloeg haar armen om me heen en keek me teer-bezorgd, ontsteld en niet-begrijpend aan...
Die vier jonge meisjes in Mon Plaisir zaten daar al een week voordat het echtpaar Kosta zijn intrek nam in Mon Repos. Ze leken inderdaad
| |
| |
zó uit een Wild-West-film weggelopen, in haar khaki-bruin, en met haar rode doeken om de hals, met haar mondaine lippenrood en met haar pittoresk geleun aan de balustraden van de Mon Plaisir-terrasjes. Maar het paard met de verliefde cow-boy die verwarring stichtte in vier meisjesharten tegelijk was er niet. Zij troostten zich daarover, zij zongen vierstemmig liederen. Zij tokkelden romantisch op een banjo, maar dat deed toch wel hoofdzakelijk het blonde banjo-meisje. Er was ook een meisje dat spontaan als vrouw des huizes scheen erkend te worden; zij was het die het eerst met vriendelijk gezicht en alledaags verstandelijke ogen het echtpaar Kosta had gegroet en daarna aangesproken en tenslotte op de thee gevraagd. Het banjo-meisje vond hèm alleraardigst en háár niet. Het verstandelijke alledaagse meisje vond hèm te verliefd en háár te lui. Dan was er nog een derde meisje dat erg mooie bruine krullen had, maar ontzettend onbeduidend was: dat meisje had geen eigen oordeel, maar ze luisterde altijd verwonderd en bewonderend naar dat van anderen. Het vierde meisje had een masculine inslag: zij droeg zeer cow-boy-esk een veldfles op de ene heup en op de andere een dolk. Maar masculien waren vooral haar gladde korte haren en haar hart. Schijnbaar was er altijd harmonie in Mon Plaisir. In waarheid echter bestonden er dezelfde botsingen en divergenties als in 't gewone leven, maar als een onderstroom, verholen, spannender, funester, leerzamer. Banjo-meisje was een grote flirt, en de verstandelijke was te zelfgenoegzaam en te bazig, en het krulle-meisje was òf achterlijk òf achterbaks, en dolk-meisje tenslotte was expert in 't handje-lichten met de haar opgedragen werkzaamheden. Begrijp goed, er moesten aardappelen geschild en bedden opgemaakt worden, en boodschappen gedaan. Die boodschappen, daar ging men met z'n tweeën voor, en twee in alle mogelijke combinaties, en dat
zijn er zes: A met B, B met C, C met D, A met D, B met D, A met C; en dat zijn zes vijandelijke ligues in geestelijke actie tegen de thuisblijfsters. Die thuisblijfsters, die slepen ook de gifpijlen der analyse en spanden ook de bogen der critiek. Zo waren er dus twaalf vijandelijke ligues, zes in beweging, zes in kamprust. Maar daar kwam nog bij dat elke ligue, schijnbaar eensgezind, in waarheid werd gevormd door opposanten, zo volkomen opposant als zwart en wit, als heet en koud. Dus waren er in feite vierentwintig onverzoenlijke individualiteiten die met elkaar in het vrij kleine Mon Plaisir hokten, die slechts vier bedden hadden met haar vierentwintigen, dus met haar zessen één slaapplaats deelden, en met haar zessen op één stoel zaten, en met haar zessen minstens elkaar tegenspraken, die elkaar dwars zaten en in de weg liepen, elkaar verfoeiden
| |
| |
en elkaar vertederden en ook soms elkaar zoet harmonisch afstemden op één en 't zelfde lied en zongen als één stem bij 't klokkende muziekje van de banjo-song. Dan waren het natuurlijk ook de feiten of ervaringen van buiten af die deze vierentwintig soms verwonderlijk harmoniseerden: het onheus gedrag van een of andere leverancier, een zomer-onweer knetterend als een behekst Bengaals vuur, en ook de noden van elkaar, bijvoorbeeld echt verdriet of werkelijke pech. En deze harmonie vond z'n record in hevigheid en duur in de affaire Kosta. Die begon in feite zo: ze zaten te ontbijten op het terras toen Kosta langs fietste. Hij remde even, leunde aan de balustrade en vertelde dat hij naar de stad ging. En Alide zou misschien wel komen theedrinken. Yolande, 't banjo-meisje, was niet vlot die ochtend en kreeg zelfs op een bepaald moment een kleur. Dat was toen Kosta onbevangen in haar ogen keek. Die Kosta had zo'n heldere statische blik, eigenlijk de blik van een eenvoudig eerlijk mens zonder een grein gevoel voor humor. En Yolande, die nog niet gepoederd en geschminkt was, voelde zich niet safe en bloosde. Ze vond Kosta aardiger dan alleraardigst. Zulke dingen merkte Berthe goed, het masculine meisje; die had feeling voor het smachtend mensenhart en voor de roerselen der ziel. Een half uur later kwam Alide langs. Ze was minder spontaan van aard dan Kosta. Ze groette met gedempte stem en bleef pas na een aarzeling aan de balustrade staan. ‘Aan 't werk?’ zei ze. Ze had een donker mooi geluid. Het meningloze meisje, Annie, keek even op en glimlachte flauw; ze kon ontzaglijk onbeduidend reageren. Hilda, de verstandelijke, zei: ‘Een kopje koffie?’ - Maar Alide weigerde beminnelijk. Ze zei dat ze misschien vanmiddag kwam, tenminste als ze minder hoofdpijn had dan nu. En inderdaad, die bleke strakke wangen, die gespannen mond, en die omfloerste grijze ogen, een gekweld gezicht, gekweld door
hoofdpijn. Maar ze zou een uurtje wandelen, dan zou het misschien wegtrekken. En toen vervolgde ze haar weg. Yolande zei: ‘Ze heeft een Griekse loop.’ - Annie, dat onbetekenende meisje zonder meningen, keek even op en zei: ‘Waar ìk jaloers op ben, dat is dat haar.’ - Alide wandelde in elegante deining voort, haar donker haar viel golvend in haar hals. -
Die dag waren Berthe en Yolande aangewezen om naar 't dorp te gaan voor boodschappen. Yolande liet haar banjo thuis, maar Berthe was door dolk en veldfles geflankeerd. Het was wel onbegrijpelijk dat Berthe en Yolande elkaar ooit ontmoet hadden; dat feit ontkrachtte elke karmische veronderstelling. Aard, milieu, bezieling van die twee liepen fataal uiteen. Ze behoorden elkaar aan te kijken gefijk vreem- | |
| |
den, als bij toeval, leeg, alsof haar blik een blinde muur ontmoet had, of met onlust zelfs omdat haar wezens in dit ontmoeten al met elkaar detoneerden. En Yolande, primitief en extravert, kon inderdaad zo kijken; en haar blauwe ogen, schelms, ondeugend, guitig, zoals zovelen zeiden, waren dan leeg, bijna ontkleurd, dof porselein in diepe Marlene-Dietrich-oogkassen. Maar Berthe had getracht zich rekenschap te geven van zin en doel van eigen wezen en zelfs ook van dat van anderen. Waarom bestond ze, en waartoe? Waarom ontmoette ze Yolande, deze armelijke nymphomane die een man alleen als Sexualtierchen, een vrouw echter totaal niet zag? Was dat niet om te walgen? En Berthe keek er haar nog eens op aan. Berthes ogen kenden geen blinde muren die haar kijken bot maakten en keerden; achter een blinde muur ligt altijd een geheime lustwarande of een ongekend duister moeras, of simpelweg een opslagplaats voor huisvuil. Maar ze rustte niet voordat ze dat had uitgemaakt. Ze vroeg: ‘Hoe vind je die Alide?’ - Yolande antwoordde: ‘Wat Kosta in haar ziet, ik snap het niet, want hij is alleraardigst. Hij is gek verliefd op haar. Dat is, zou ik haast zeggen, niet gezond. Een man moet alle vrouwen kunnen liefhebben.’ - Ze liep met wiegelende tred, het leek of ze Alide nabootste. ‘Ik zou er wat voor over hebben,’ zei ze, ‘om die Kosta... werkelijk, want zij denkt dat dat niet bestaat... ze is me veel te zeker van haar zaak... daarom... ik zou het goed maken met hem, hij zou háár nooit meer
moeten.’ - En ze lachte met wijd-rode mond, met heel haar front uitdagend naar Berthe toegekeerd, haar blanke keel, haar harde spitse borsten onder het khaki-bruin en haar meest schelmse blik. Berthe bekeek haar koel. ‘Je hebt geen schijn van kans,’ zei ze. -‘O neen,’ riep ze luidruchtig, ‘wedden soms?’ - ‘Wedden?’ zei ze nog een keer, maar zachtjes nu, en in haar porseleinen ogen was nu ook die zo succesrijke, zo schelmse twinkeling verdwenen en stond er een wellustig glansje voor in de plaats. Ze meende het, die weddenschap. Daarna liepen ze een poosje op een bospad achter elkaar. Berthe zag Yolande voor zich uit lopen en liet zich weerom niet door blinde muren tegenhouden. Zij klauwde zich als 't ware aan het bazalt, trok zich omhoog en keek er achter, in de lustwarande van een platte speelse erotiek. Yolande was er de prinses. Haar macht, de lusten en aanbiddingen die ze genoot, die kreeg ze zomaar, van geboorte-wege, ze was prinses. Ze had maar even glans te leggen in haar ogen, en haar lippen van haar tanden weg te trekken, en haar borsten te spannen en haar benen te rekken, en daar was wel iemand die de armen om haar heen sloeg en haar zoende en haar lichaam gloeiend van honger en daarna loom van
| |
| |
vree maakte. Berthe, het masculine meisje, had een enorme liefdehonger, ze had zelden mogen zoenen en nog nooit had ze in iemands armen die lome vree gekend. Haar erotiek had een vereenzaamd brandend élan. Die Annie nu, die zonder meningen, die onbeduidende, die had iets stils, iets heimelijks, fragiels, dat haar kon aangrijpen. Het kon gebeuren dat ze naast elkaar stonden en dat die Annie plotseling de ogen naar haar ophief. Dat gebaar, dat deed het hem, stil, broos, veerlicht en schuchter. Berthe voelde dat gebaar alsof het naakt en gloeiend in haar toegreep. Ze had het liefst die Annie tegen zich aangedrukt en dat fragiel voorzichtig meisjeshoofd in al z'n zachtheid en z'n warmte vastgehouden en gezoend. Maar de fragiele Annie merkte niets, niet eens die korte donkere kramp die door het kijken van Berthe trok. Neen, Berthe was, waar het de erotiek betrof, niet erg prinsesselijk. Ze trok zich heimelijk terug in orgiën van fantasie, waar Annie, overrompeld, zalig verleid, haar passie onderging en dat was al. Die Annie. Hoe haar ogen loken, hoe haar lippen vochtig vaneen geweken bleven! Maar dat wist ze zelf gelukkig niet. Ze kon het zelfs in honderd jaren niet vermoeden, want die Berthe wist zich te beheersen zelfs al werd een vrouwenblik onthutsend als een beet. - Berthe, zonder het te merken, was van de muur gegleden die Yolandes lustwarande hield omsloten. En ze liep weer rustig achter haar. Misschien was het een kleine wraakneming op die prinses die in haar lustwarande zo'n onbeperkte macht genoot, maar Berthe zei: ‘Als ik een man was had je beslist geen kans aan me.’ - ‘Waarom niet,’ vroeg Yolande zonder belangstelling, ‘ben ik zo lelijk?’ - ‘Neen, maar je moest’ - en Berthe zon nog even op dat woord dat een critiek wou zijn op haar banale charmes - ‘je moest mysterieuzer zijn.’ - Yolande lachte luidop: ‘Mysterieus? We zullen zeggen dat zíj dat
is!’ - Het duurde even eer Berthe begreep dat ze nog steeds aan Kosta dacht en aan Alide. - In het dorp slenterden ze langzaam de hoofdstraat door. Yolande keek voor bijna elke étalage. Er lag dan ook veel moois, het mooie van het leven, souvenirs en kunst, geëtaleerd in juist begrip voor al wat iemand met vacantie zelfs dan nog wensen kan. Met vacantie-zijn is op zichzelf toch al zo'n topvorm van leven, het is vrij zijn en je amuseren, welbewust je van een wambuis van cultuurplichten ontdoen en luieren of spartelen in een gecultiveerde soort barbarie. De gasten van het dorp bewezen het. Ze wandelden allen spontaan in dorp en dreven, in de sjiek barbaarse travestie van zeilbroeken en blazers, mousselinetjes of khaki. Ze hadden allen dezelfde vrije inval de elf-uur-koffie te gaan drinken op een terrasje, van het pension of van een restaurant. En nu hadden
| |
| |
ze ook allen het idee te wandelen, een uurtje, om een barbaarse honger te kweken voor de lunch. En ondertussen lagen de souvenirs aan dit vrij en breed uitleven te koop achter de étalage-ruit: sierklompjes met bosgezichten, boekenstands met bosgezichten, theeblaadjes met bosgezichten. En de schilders die dit bos bevolkten, die onbekend maar groot waren, exposeerden er hun schilderijen, kunst vol verheven barbarie, van een palet dus dat harmonieerde met het barbaars élan van deze geestelijke vrijbuiters. Berthe deed moeilijk mee. Er was in haar altijd het gevaar van depersonalisatie. Zo zag ze zich nu plotseling daar aan die étalage naast Yolande staan, in khaki, maskerade, met dolk en veldfles, spelattributen van een puber, op een zomermorgen, décor, in een toeristendorp, toneel van quasi-amusement. Alles werd tierlantijn om het zo zware stroeve skelet van leven; zonlicht werd confetti en serpentine, kleuren bleken opgelegd, mensen als uit een schimmenspel, lachjes lege muziek en glimlachjes een spierkramp. Gelukkig zijn is meespelen vanuit je eigen dierlijke vitaliteit of je vergeten aan de warme oppervlakte van een ander; zelfs als je hand aan hand liep kon je dat al hebben. Maar hoe mee te spelen als je eenzaam en ingetogen was, en een wijd voorhoofd had waarachter waarheidsdrift leefde en critiek op het leugenspel des levens? Op dat moment zag Berthe, die dus allang niet meer naar sierklompjes of schilderijen keek, Alide. Alide kwam uit het postkantoor. En Berthe zag dat haar gezicht misvormd scheen door een strakke nervositeit. Nog steeds migraine? Er lag een vaalheid overheen alsof ze zich betrapt, veroordeeld en verworpen wist. Maar tevens trok er een krampachtig glimlachje om haar verbleekte mond. Nerveus en glimlachend, als iemand die zich groot houdt, zo deed dat aan. Ze droeg een mousselinen jurk, haar rijpe soepele figuur was vorstelijk. Maar ze bewoog zich als een vorstin die spitsroeden loopt dwars door de
colonnes afvallige getrouwen. Ze had opgebeld. Ze had een diep bewogen intercommunaal gesprek met Peps gehad. Hun bloed had elkaar aangeraakt over een afstand van plus minus veertig kilometers. En misschien doordat het feit daarstraks per telefoon niet zo'n relief kreeg was het nu zover gekomen, maar ze had dan eindelijk carte blanche gegeven, carte blanche aan Peps. En dat was hoogverraad, het laagste hoogverraad; je wist niet of je daar de konsekwenties wel van aan kon, zelfs al had je die een jaar lang overwogen en getracht te overzien. En de afvallige getrouwen, die onzichtbare colonnes vormden, spuwden haar in 't gezicht, vol haat, en sloegen haar zelfs op haar achterste, vol haat. Maar hadden ze ook ooit gedacht dat de vorstin zelf met een lakei... Maar Alide was niettemin vorstin en ze liep spitsroeden met Griekse
| |
| |
loop en op haar mooi gezicht lag een vertwijfeld en hoogmoedig glimlachje. Op dat moment zag ze daar voor een étalage Berthe. Ze ontmoette twee stille ogen vol aandacht en vol vragen. Dat meisje, had de verraden vorst haar nog gezegd, is het merkwaardigste van alle vier. Dat meisje, Berthe, hoorde bovendien niet tot de spuwende en honende afvalligen. Berthe zag haar steeds nog gloriërend op haar troon van ongerepte macht. Voor Berthe was ze nog vorstin. Ze keek dus mild en graag die stille ogen tegemoet, ze glimlachte, het hoongejouw negérend, en begon met diepe warme stem: ‘Zo, zijn jullie ook hier?’ - Gemeenplaatsig, maar het klonk als een geschenk, een liefkozing. Met zo'n zelfde stem had ze daarstraks gezegd: ‘Ja Willem, ik verlang naar je.’ Haar bloedsverlangen klopte nog in die stem. Yolande keerde zich van de étalage af en keek Alide aan. Yolande was geboren en getogen in een volksgezin waar de instincten als blote zenuwen op het leven stonden. Ze voelde daardoor bijvoorbeeld altijd onmiddellijk waar honger school, en waar bedrog: honger in mannen en bedrog in vrouwen. Ze schouwde met haar nuchtere en sensuele porseleinblauw-ogen dwars door allerlei morele tierlantijnen heen en zag het naakte feit, honger of bedrog. Vijandig keek ze vorstin Alide aan in wie ze beide zag. Alide wendde zich tot Berthe. Berthe had zulk prachtig glanzend haar, dat je zou denken dat dat door brillantine kwam. ‘Brillantine?’ vroeg Alide en ze streelde haar liefkozend met twee vingers boven de slaap. ‘Neen,’ zei Berthe zacht, ‘geen brillantine.’ En Yolande zag dat daar een glimlach kwam tussen die twee, een glimlach die haar buitensloot. Zelfs als ze beiden die gezichten vol verstandhouding naar haar hadden gekeerd, dan hadden ze haar toch niet opgenomen. Twee van gelijk niveau, twee die harmoniëren of elkaar weerspreken zouden in dezelfde stijl, dezelfde taal: dat
was een samentreffen in een zelfde geestelijk klimaat. Zelfs al hadden ze Yolande ingehaald, ze had niet mee gekund, niet mee gewild. Ze keek maar kort de lustwarande binnen van dit plotseling en wederzijds ontdekken, en ze keerde er zich wrevelig van af. Ze kende dat; dat werd een conversatie die niet te volgen en niet te genieten was. Ze zei: ‘Gaan jullie liever samen koffie drinken, dan doe ik de boodschappen.’ - Dat was de oplossing. De conversatie tussen Berthe en Alide kon nu onbevangen van ellipsen op de breed genuanceerde phrasen springen en terug weer op monosyllabisch vragen en bekennen. En het was vooral natuurlijk Berthe die sprak, Berthe die gaf, Berthe die Alide binnenlokte in een lustwarande van droom en spel. Ze zaten in Het Gouden Hert. Er was daarbinnen schemering. Hoe blank, hoe ver was eerst Alides luisteren; blank haar gezicht en
| |
| |
ver haar ogen, alleen die glimlach was dichtbij. ‘Nog steeds migraine?’ - ‘Verschrikkelijk!’ - ‘Is dat met aspirine te verhelpen?’ - ‘Neen.’ - Hier een geladen glimlach van dichtbij. ‘Wat moet ik dan, zwijgen of praten?’ - ‘Het laatste.’ - En Alide leunde achterover in de fauteuil, in de beveiliging van Berthes bewondering. Want Berthe vond haar mooi. Alide wist precies wanneer ze mooi gevonden werd, op welke wijze ze dan intrigeerde, biologeerde. Dat was een weten dat vooral het laatste jaar gerijpt was, tussen Peps en Kosta in. Dat was een macht die zeer bewust in haar geworden was, een macht die velen, Berthe nu ook, in haar erkenden, onbewust. Dat gaf een spanning. Niets is zo goed tegen migraine als een spanning, een afleidende boeiende spanning. En dat meisje Berthe stichtte die aan. Dat meisje met haar wat hese stem, haar zoekende ogen en haar conscientieus tastende gesprekken trok een tovercirkel waar de migraine en z'n oorzaak werden uitgebannen. Dat was goed. Waarom je ook verdiepen in het onvermijdelijke, onberekenbare? Alide had een voorhoofd zonder rimpels, ogen zonder schaduw en een mond zonder één trek van moeheid; ze dacht nooit na over de dingen die ze niet omvatten kon, ze sneed als 't ware haar zielsvervulling op de maat van 't ogenblik en prefereerde een duistere onzekerheid boven het smartelijk van alles denken en veronderstellen. Neen, loom en veilig in de schemerige zaal van Het Gouden Hert, zo was het goed. Ze leunde achterover in haar fauteuil en liet zich sigaretten en vuur geven, door Berthe. Berthe zei wonderlijke dingen. Ze vertelde dat ze Alide voor 't eerst had gezien in 't bos, samen met Kosta, dat Alide toen een blauwzijden japon gedragen had, dat Kosta zijn arm om Alide heengeslagen had, dat ze elkaar gezoend hadden, zomaar, en midden op het bospad, dat ze toen Berthe zagen en zonder groeten alleen
geglimlacht hadden. En dat zij, Berthe, vaak aan hen gedacht had. En ook dat zij geloofde in ontmoetingen met zin en zonder zin. En of Alide ooit van Karma had gehoord. Dat het niet moeilijk was aan Karma te geloven voor jezelf omdat jezelf je eigen wezen en je eigen leven altijd belangrijk vond. Dat het evenmin moeilijk was aan karma te geloven als je een vrouw ontmoette als Alide. Maar, liep je op straat, dan zag je zoveel mensen wie nog maar een groepsziel uit de ogen scheen te staren. Zouden niet alleen élite-mensen een persoonlijk karma hebben? En élite-mensen, waren dat niet zij die lijden konden, diep en waarachtig, en die konden liefhebben, ook diep en ook waarachtig? Berthe was nog zo jong, en zo hartstochtelijk. Alide reageerde bijna niet op deze ongewilde en verheven vorm van flirt, en ze volstond met lief te kijken en aanmoedigend te glimlachen.
| |
| |
Ze rookte als een vrouw die eigenlijk niet roken kan, zonder te inhaleren, met kleine trekjes, oppervlakkig weggepuft. En ze vergat haar sigaret ook vaak en drukte die dan eindelijk onhandig en omstandig uit. Berthe keek naar de hand die daarmee bezig was. Het was geen mooie hand, geen hand om te beschrijven in een romantische roman. Die Alide, die zich zo zelfbewust, zo wulps bewoog, die zo'n gezonde mooie glimlach had, zo'n rijpe vorstelijke vrouw, die kon geen tere handen hebben, geen vamp-handen, geen delicate en langvingerige koesterhanden. De palmen waren breed, de vingers kort en sterk met sterke nagels. Brute handen. Handen die driftig en sadistisch konden slaan. Maar dat was een geheim. Berthe zag alleen dat hun vermogen tot teder strelen diep weggeborgen lag, als een geheim. Zij dacht: hoe onbekend, behalve dan voor Kosta die ze liefheeft, blijft hun tederheid. ‘Wat kijk je toch.’ vroeg toen Alide, ‘is het mijn hand?’ - Ze opende de palm, glad en ondiep. ‘Ik heb geen mooie handen,’ zei ze onbevangen, ‘met teveel kracht, of kijk je naar mijn ring?’ - Ze keerde toen die hand weer om. Ze droeg een ring met een opaal. Berthe hield de korte sterke vingers een ogenblik omvat. ‘Een mooie ring,’ zei ze, ‘maar een opaal! Opalen brengen vaak ongeluk en tegenslag.’ - Alide glimlachte; bijgeloof is dikwijls amusant. ‘Wat moet ik dan dragen?’ - ‘Saphier of smaragd, die garanderen liefde en geluk.’ - ‘Maar deze,’ zei Alide, ‘die kan ik toch niet aflaten, die kreeg ik eens van Bart, van Kosta dan.’ - Ze sloeg de ogen neer en glimlachte niet meer en trok haar hand terug tot op de stoelleuning...
Samen liepen ze terug naar Mon Repos en Mon Plaisir. Het gesprek was stukgelopen op een stemming die veel van verdriet had. Het bos was er getuige van en was er zelfs misschien een beetje schuld aan. Al die kronkelpaadjes onder zwaar loof waren zo dubbelzinnig stil, insinuerend en vereenzamend. Een bos, een melancholisch bos is goed om eenzaam in te zwerven, in het bewustzijn van je eenzaam hart, of om er samen in te lopen, maar dan diep verinnigd, onbevangen sentimenteel. Maar ach, dat meisje in haar khaki-travestie, die jonge vrouw in mousseline, dat was een te vreemd samengaan. Het meisje was in een verliefde stemming jegens Alide, en de jonge vrouw scheen Berthe absoluut vergeten. Niets scheen reëel, dat lopen in dat bos niet en dat samenlopen zeker niet; het was als een ontmoeting zonder zin. Dat bos had oerwoud kunnen zijn, die twee een blanke jonge vrouw met haar zwijgzame Indiaanse gids. De gids droomde hartstochtelijk achter die onbewogenheid, achter dat speurend kijken; hij droomde van zijn wigwam met die vrouw bij zich. Maar zij dacht enkel maar aan een soort Old Shatterhand die zij, al te licht- | |
| |
zinnig, had teleurgesteld en die de wildernis was ingetrokken om haar te vergeten. Maar, vrouweharten hebben weinig zelfkennis, want wat hield ze van hem toen hij eenmaal weg was, en ze ging hem zoeken. Soms keek de gids naar het gezicht, de halslijn en het lopen van de blanke vrouw, maar heimelijk, met de pupillen steels in de rechter-ooghoeken. En hij verbaasde zich over die stroeve trek om weke mond, over die starre blik in grijze ogen. Dat deed de onrust die weer opstond in haar blanke lijf, terwijl daarstraks die onrust toch nog scheen bezworen door een goede geest die uit zijn woorden sprak. Hij dacht: nu moest ik weer iets zeggen, een verhaal vertellen van één mijner vaderen die allen helden waren en die thans in de Eeuwige Jachtvelden vertoeven en hun wigwams delen met vrouwen als
zij. Mijn goede geest heeft twee kwade uit te bannen; die van mijn wigwam-fantasie, want dat is levend willen jagen op de jachtvelden -, en die van haar verdriet, want dat is ondankbaarheid jegens de Goden. En de gids zon op een staaltje van voorvaderlijke grootheid, op een heldenzang van echt Indiaanse allegorische allure. Khaki-Berthe vroeg ondertussen, als om alvast het zwijgen te verbreken: ‘Heb je nog zo'n hoofdpijn?’ - ‘Ja,’ was het antwoord, ‘maar vertel me nog eens wat, want dan vergeet ik het, heb ik gemerkt.’ - Nu, de verhalen hingen in dat pseudo-oerwoud als in dikke trossen aan de boomtakken en stonden als in drommen achter elke dikke stam. Het zonlicht goot er nog wat uit in zonnestralen op de aarde, en de aarde zelf was een verhaal, een grijs- en warm-bestoven sage over bange en verlangende en rustverloren aardwezens, ephemere zielige aardwezens. En Berthe zei: ‘Ik fantaseerde juist, wij liepen in een oerwoud en ik was je gids. Jij wist de weg niet, maar ik ook niet meer. Ik durfde 't niet te zeggen. En ik wist, wij kwamen nooit, nooit meer terecht.’ - Was dat een troost, een magische bezwering van verdriet en pijn? Wat kon de Indiaan dat beter, edeler! Als nu Alide maar gearmd gelopen had met haar, dan had er wel een zonnestraal in deze grijze sage kunnen glijden. Ja, alleen die arm, die had al tot een onbaatzuchtiger vertroostender allure aangezet. Bijvoorbeeld zo: ‘Ik was je gids. Jij wist de weg niet, maar ik wel. Want op elk ingewikkeld kruispunt zag ik een fee. Feeën helpen je verder als je 't niet meer weet. En als het donker wordt, wat trouwens nog wel uren duurt, dan komen de kabouters, een escorte van speelse geest die alle vrezen bant. Lach niet, Alide, ze bestaan, die feeën en kabouters. En ik zou je zelfs kunnen vertellen waar, wanneer en hoe ze geboren worden, leven en sterven, en van wie ze houden en van wie niet...’ Maar Berthe was niet onbaatzuchtig en
vertroostend, want
| |
| |
ze had nu eenmaal die arm niet in de hare. En ze spon haar droef verhaal met wellust verder: ‘En we kwamen,’ zei ze melancholisch, ‘nooit, nooit meer terecht. Voor mij was dat niet erg. Wat had ik te verliezen? Niemand, niets. Maar jij, hoe traag vlocht je de takken voor een hut waarvoor ik jonge boomstammen aansleepte. Want we moesten toch een hut hebben, een schuilplaats tegen wolven, regen, wind! Maar terwijl ik trachtte je te troosten, hoorde je me niet. Je hoorde me niet eens! Want heel je luisteren was toegespitst op hem die jou zou komen zoeken; op Bart Kosta die in hetzelfde oerwoud met je gezworven had en alle kronkelpaadjes dacht te weten. En jij wist bij God, hij zou je grondig zoeken, niet alleen in 't bos, maar in elk wolvennest, elk hazenleger, tussen takken, blaren, mos. Maar het gebeurt echter dat je verdwaalt, en zeker kan dat in zo'n duister oerwoud, zodat niemand je meer vinden kan, zelfs Kosta niet. Dat is als je de Geest van 't duister oerwoud hebt ontmoet, een Geest der duisternis. Die overschaduwt je met een verbijsterende mimicri; zwart als de aarde ben je plotseling, wreed als een wolf, schuw als een haas, onvatbaar als de wind. Als hij je dan zou vinden herkende hij je niet en zou hij zeggen: “Boskind, hoorde je ooit de gebenedijde naam Alide?” Jij zou willen zeggen: “Ja, dat ben ik.” Maar de Geest der duisternis vervormt je woorden en je zegt: “Die leefde lang geleden.” Haast had Kosta zich voorgoed gebroken afgewend; je was dus dood. Maar toen begon je plotseling te schreien. Een waarachtig diep verdriet breekt alle valse schijn, alle betovering. En hij herkende je, en bracht je thuis. Maar ik...’ Maar Berthe zweeg beschaamd, ontsteld. Want wat ontdekte ze? Reële tranen op Alides witte strakke wang. Huilde Alide werkelijk? Eerder kan je zeggen, ze verloor wat tranen, zware biggelende tranen die een grote cohaesie vertoonden. Stil, aangrijpend en
welsprekend. Alide had verdriet. Berthe greep haar bij de arm: ‘Alide, kan ik je soms helpen?’ - En zijzelf was bijna ook aan huilen toe. Alide schudde het hoofd en wreef haar tranen weg. ‘Neen,’ zei ze zwak, ‘ik heb 't alleen een beetje moeilijk.’ - Berthe, die Alides arm weer losgelaten had, had graag getroost, maar niet in woorden, neen, in een gebaar. Hoe anders, als je zelfs niet weet waar 't over gaat? Maar troosten op die wijze had het bezwaar dat ze omhelzen zou, dat hoofd, dat haar strelen, en zelfs de geur van dat zacht vrouwehaar van heel dichtbij zou ondergaan. Dat had een profiteurskant en ze deed het niet. Maar toch, zoals ze naast Alide liep, moest die begrepen hebben, dat ze alles, 't gekste ook, voor haar had willen doen. Bij Mon Repos gekomen zei Alide: ‘Dank je, Berthe.’ - En waarvoor? Voor haar bewondering, maar ook voor
| |
| |
haar begaanheid met een onbekend verdriet. Wetend en vertederd keek ze Berthe aan. Die afscheidsblik, vertederd wetend, ging een voorname rol spelen in Berthes fantasie.
In Mon Repos was Alide dus nog uren alleen. Eerst ging ze een paar boterhammen snijden voor zichzelf en koffie zetten. Niet dat ze honger had, maar ze zou nu eenmaal nooit onder de invloed van emoties met de gang der dagelijkse dingen breken; die voltrokken zich als 't ware automatisch onder haar instinctieve vaste hand. Ze sneed brood, ze zette koffie en ze at. Neen, in waarheid at ze niet; ze greep een boterham, vergat die, staarde troebel voor zich uit, bedacht zich dan en nam een hap. Dat kon je toch geen eten noemen, dat was enkel maar verstrikt zijn in jezelf. Arme Alide. Haar bekommernis was groter dan ze zelf wel wist. Er hing een lichte schemering in het vertrek door de half neergelaten jalouzieën. Het was een kamer met een licht behang en rieten meubels en crêpe gordijntjes, fleurig, zomers, speels, zonder bestendigheid. Wat dat betreft was het een geschikt décor voor een ontknoping die tot een vaarwel zou leiden; beter hier waar alles sprak van het vergankelijke in des levens feesten dan waar je had getracht de vreugde te bestendigen in een volwaardig meubilair van perzen en old-finish en gordijnen van fluweel of pluche. Alide dacht niet aan de voordelen van dit décor. Ze at, ze staarde troebel voor zich uit, bedacht zich dan en at weer verder. Zo zou ze ook gedaan hebben als Kosta ernstig ziek geweest was en ze had gevreesd elk ogenblik de telefoon te horen die haar naar het ziekenhuis en aan zijn sterfbed riep. Ze was alleen maar ongerust, ontzaglijk ongerust. Ze moest nog uren wachten eer ze weten zou hoe 't met hem was. En niemand zou haar bellen om haar uit die vreselijke onrust te verlossen. Het is nu eenmaal zo, dat mensen die diep in elkanders leven zijn verstrikt en in elkanders liefde, heel een lotskeer samen krijgen te verwerken, wat wil zeggen ieder volstrekt alleen. Geen ander mens of geen omstandigheid treedt helpend of verzachtend in. Neen, elk het volle pond aan spanning en misère.
Zo zat ze dus behoorlijk desolaat daar aan dat rieten tafeltje, daar in die rieten stoel; een groot contrast, verknoeide levensvreugde tussen vrolijk meubilair. Haar eenzame manier van doen deed denken aan die van een epileptica. Ze staarde af en toe verwezen weg, bleef steken in motorische bedoelingen en hief haar boterham niet verder op, herstelde zich, at verder en verviel dan weer in zo'n absentie, plukte aan het fleurige tafelkleed en streek zich als in machteloze bezinning over het voorhoofd. Ze kwam tenslotte toch niet verder dan één boterham, en zette alles maar weer
| |
| |
in het minuscule keukentje. Terug de kamer in bleef ze daar dralend, als getroffen en verloren, staan. De stilte viel haar op, de schemering, een rouwstemming. Ze voelde zich alleen, vervreemd, beklemd. Wie was er gastvrouw hier? Een onbekende die gestorven was, of zij? Toen liep ze vlug op de jalouzieën toe en trok die op. Het zonlicht buiten was nog brillant; het sprong de kamer in en maakte van de rouw een feest. De rieten meubels werden van goud, de spiegel aan de wand werd glanzend en diep. En in die spiegel confronteerde ze zich toevallig met haar vreugdeloos gezicht. Ze greep een poederdons en rouge en een lippestift. Die Berthe, wou ze terwijl denken om zich af te leiden, houdt van vrouwen. Treuzelig, met enige absenties, ging ze haar gezicht opmaken en terwijl wou ze terugdenken aan wat ze zelf eens met een vrouw beleefd had. Een vrouw als Berthe dus en een geval dat in 't begin wel analoog was met het avontuurtje van vanmorgen. Bijna tien jaar geleden was dat nu alweer. Ik word waarachtig oud, dacht ze er tussendoor. En dan te denken dat ze nog helemaal niet zeker was, dat dat met Peps zou stand houden. Ik kan niet anders, dacht ze daar overheen. Dat was de sluitsteen op een onpeilbare gevoelsafgrond: ik kan niet anders. Soms had ze het onzalig visioen van een eenzame ouderdom. Dat overkomt toch vrouwen die niet houden wat ze eenmaal hebben? Daar overheen de idee-fixe - een schrale troost - dat ze waarschijnlijk toch wel vroeg zou sterven. Niemand in haar familie werd erg oud. Ze verfde treuzelig haar lippen. Eenzaam oud worden, wat een gedachte eigenlijk voor een nog jonge vrouw die zich gesteld ziet voor een embarras de choix. Embarras de choix? Geen sprake van. Zij hàd gekozen, en Peps had dat nu meegedeeld aan Bart. Dat laatste had natuurlijk niet mogen gebeuren, dat was ontzettend ondoordacht van haar geweest. Te meer daar ze alleen al de gedachte dat die twee elkaar zouden ontmoeten altijd dégoutant
gevonden had. Ze boog zich dichter naar de spiegel en bekeek haar ogen die ze met een stift had aangezet. Ze bekeek het grijs van haar pupillen dat vandaag zo grauw en troebel was en keek aandachtig naar de tere lijnen tussen neus en ogen; alleen om Bart en Peps die vis à vis hadden gestaan uit haar precieze verbeelding weg te bannen. Te ongerijmd, te onbegrijpelijk. Dat gezicht van Bart en z'n physiek, die waren van zo'n andere, zo'n goede kwaliteit. Maar het mysterie was, dat had haar liefde wel verinnigd, maar haar sensuele sympathie vervlakt. En Peps met z'n plebejerlijf, die neus, die mond, die kin... alleen al als ze aan hem dacht! Een vlam trok door haar heen. Ze zag haar ogen in de spiegel even krimpen en verfloersen. En de sluitsteen was: het kan niet anders. En ze greep een kam en trok
| |
| |
hardhandig de scheiding over in haar haar. Los, glanzend haar, en van nature golvend. Die Berthe, wou ze toen zichzelf weer afleiden, die hield van vrouwen, duidelijk. Zoiets zag Bart bijvoorbeeld nooit, die had totaal geen feeling op dat gebied. Hij zag alleen dat ze niet alledaags was, maar dat andere ontging hem, altijd en helemaal. En eigenlijk interesseerde de erotiek in 't algemeen hem niet bijzonder. En dat kwam doordat er maar één vrouw mooi en belangwekkend in zijn ogen was, en dat was zij. Een weeë maagpijn, transpositie van verdriet, en als in een absence bleef ze onder het kammen steken. Toen wendde ze zich maar van de spiegel af. Die maquillage was en bleef maar een doorzichtig masker waarachter ze haar onrust en verdriet bleef zien. Jezelf kon je, wat dat betreft, het allerlaatst bedriegen. Maar, bedacht ze zich, misschien deed ze nog beter al die verf er af te wassen. Mannen keken daar zo slecht doorheen. Dus Bart zou kunnen denken dat ze niet verdrietig was. Of moest hij dat juist denken, voor zijn eigen bestwil? Ach, ze wist het niet. Ze maakte met haar handen een radeloos gebaar. Ze omklemde beide slapen en verloor zich in contrast-verbeeldingen: Bart glimlachend; hij zat te schrijven aan zijn King en Juliette, keek op en glimlachte, warm, veilig, zelfbewust. - Peps lief hartstochtelijk; hij greep haar in zijn armen, zijn korrelige lippen waren gloeiend menselijk, zijn onbeholpen praten wond haar in een kokon van week verlangen en het slot was een verenigd-zijn zo kostelijk volkomen dat ze daar blindelings op was teruggekomen, een jaar lang. Datzelfde blindelingse kwam, alleen bij de gedachte, al in haar bloed terug. Haar handen gleden van haar slapen weg, ze luisterde een ogenblik met wellust naar die drift in haar. Het kan niet anders, dacht ze weer. Maar dan keerde ze zich ook weer van de afgrond van die duizelende lustbezinning af. En weerom wou ze denken: Die Berthe dan, die
dus van vrouwen hield, die zou ze zó verliefd hebben. Als ze 't tenminste al niet was. Want typisch, hoe je aantrekt als je zelf verliefd bent. Het is alsof je magisch lokt. Zelfs Bart ontkwam niet aan die invloed. Of misschien was het juister om te zeggen: Bart in de eerste plaats ontkwam niet aan die invloed. Nog nooit als juist dit laatste jaar had hij haar zo verheerlijkt. Zij was alvermogend mooi, en alvermogend voor zijn geluk. Nog nooit tevoren had hij zo intensief afhankelijk van haar geleefd. Achter elke daad van hem, en achter heel zijn leefdrift stond die liefde als zijn eigenlijke inspiratie en zijn eigenlijk élan. Dat was bedwelmend, voor Alide. Dat was alsof je op een ziel speelde als op een edel instrument. Alles van haar werd zang in hem. Wanneer Alide 's middags voor de spiegel stond en zich met rustige berekenende blik te tooien stond
| |
| |
met oorbellen, een halssnoer, een corsage en parfum, dan schreef hij, als ze weg was, verder aan zijn notities over King en Juliette: En Juliette stond voor de spiegel en tooide zich met sieraden. Zij deed dat met een koele onbewogenheid alsof het om een plicht ging. En dat was ook zo. Juliette kon in haar hart venijn bergen en in haar hoofd de meest verfoeilijke projecten van de gifmengster, maar iedereen zou haar welwillend en zelfs gretig aankijken, haar geurige gezicht, haar blanke hals met halstooi en haar versierde oren. Wie zou er achter zo'n aantrekkelijke vrouw een slang vermoeden die hem naar het leven stond? - Alles van Alide werd belevenis voor hem en vond beslag in een heel nieuwe vorm waarin zijn vreugde om Alide uitjoelde in speelse ironie. En dat was fascinerend, voor Alide. De adoratie voor Alide werd gesol met Juliette. Het was alsof hij samen met Alide op een magisch tapijt door het levensruim zweefde. Ze blikten samen op de wereld neer, een afgrond vol ravijnen van duisternis en misdaad en geheim. Bart, op dat magische tapijt, begon aan King en Juliette. Zelfs als hij dacht dat hij daarbij volstrekt niet aan Alide dacht, dan dacht hij nòg uitsluitend aan Alide. Alide was zoveel, zo machtig als een kosmische impuls. Door haar, voor haar begon hij ook aan King en Juliette. Door haar, voor haar keek hij vanaf dat magische tapijt der liefde de afgrond in, een wereld vol van wandaden en slimmigheden, schijn en spel, waaraan zij beiden door de kracht dier liefde ontstegen waren. En zijn blik was argeloos uitdagend en geamuseerd onder zijn spottend opgetrokken wenkbrauwen. - Maar Peps, als een ervaren onderwereldloods, meerde dat magische tapijt, dat luchtschip Liefde, op de spits van het ravijn Verraad. Dat gaf helaas, en onvermijdelijk, wat averij. Vanavond monsterde Alide daarom af en ging ze passagieren, voorgoed misschien, met Peps. Was ze werkelijk voor
deze grootse onderneming toegerust? Ze had de heimelijke angst dat ze misschien iets heel belangrijks vergeten zou, bijvoorbeeld zoals voor een diner het juiste toilet, voor een examen het belangrijkste vak, voor een bruiloft het ja-zeggend hart. Ze voelde zich de prooi van eigen lot; ze zou wel willen huilen om zichzelf, om die verdrietige Alide die Bart verdriet moest doen. Maar huilen, als je alleen bent, is niet gemakkelijk. Haar ogen bleven droog en staarden ernstig op het magische tapijt met ingeweven niet op te lossen puzzles, puzzles over lot en leven, en die Bart en zij alleen maar voor wat grillige patroonfiguren hadden aangezien. Haar blik viel daarna op haar handen. Hoe zacht waren die sterke handen voor hem geweest. Ze hadden zachter gestreeld dan ze geneigd waren. In het begin zacht, en geladen van ingehouden driftleven; en later zacht,
| |
| |
en traag van gebrek aan lust. De fout was dat haar liefde was veredeld op de duur. Dat is de dood van alle erotiek, veredeling, en zeker van een erotiek die zich moest remmen en niet tot eigen bruut vrij spel kon komen. Zo werd dit minnen liefhebben, maar is dat voor een deel althans niet vaak slechts faire beau mine à mauvais jeu? Vrouw van zijn droom, maar moeder van zijn hart, zo zelfs dat haar zijn lichaamsliefde meer en meer incestueus ging lijken en haar ging tegenstaan en haar misplaatst voorkwam en bijna onnatuurlijk. Of kwam dat nu hoofdzakelijk door Peps? Haar handen kromden zich en trokken zich steels van haar schoot terug. Daar moest ze niet aan denken. Ze was te ongerust vandaag en te gespleten om sereen te kunnen afglijden naar de herinnering aan heimelijke samenkomsten; samenkomsten met een hete mond, een zachte stem, een smachtend, stuipend en zoet-stervend lustverlangen waar ze over heerste even fataal als ze het onderging. Hoe dieper deze onrust invrat, hoe enormer werd de behoefte aan vergetelheid in een volmaakt verloren zijn, aan bloedsvreugde met daarna de ontspanning en de rust. Neen, Berthe, moest ze maar weer denken, die voor vrouwen voelt en die gemakkelijk verliefd op haar zou kunnen worden, als ze 't al niet was, die leek in wezen veel op Sascha, zelfs heel veel. En Sascha was de vrouw die bijna tien jaren geleden in haar leven had bestaan. Sascha evenwel was minder knap dan Berthe, minder intelligent, en nederiger, sentimenteler ook: braaf, maar rampzalig secundair, meegaande als het protoplasma om een kern. Alide was de kern. De nederige Sascha adoreerde haar. Ze was prinses, prinses Alide, liep op gouden muiltjes, lachte, schikte Sascha's bloemen in een vaas, deed verrast en opgetogen en begreep precies wat er met Sascha was. In waarheid heette die geen Sascha. Sascha was een naampje dat Alide haar gegeven had, lachend, raadselachtig lachend, en met een stem die liefkoosde. Het was gevormd uit de
beginletters van drie kleine woordjes stiekeme critiek: Sexueel abnormaal schepsel, en de a op 't eind was toegift. ‘Waarom, Alide, Sascha?’ vroeg een zachte nederige stem. ‘Je bent zo Russisch duister,’ zei Alide met beschroomde neergeslagen ogen, ‘Ik begrijp je nog niet helemaal, daarom.’ - Ja, die Alide speelde vaak, laag spel, hoog spel, al naar wie haar partner was. Maar Sascha, die zo nederig begon, bleek later een geducht parmer die op een prachtige manier partij ging bieden. Deze vriendschap werd een ervaring die Alide heugen zou. Al noemde zij die Sascha in herinnering nog Sascha, het was niet meer met stiekeme geamuseerdheid, neen. - Aan de affaire Sascha was een geheim verbonden, een geheim dat ze diep in haar hart besloten hield. Zelfs Bart had ze nog nooit verteld
| |
| |
hoe Sascha uit haar leven was getreden, die slungelige leptosome katholieke Sascha met haar platvoeten, haar pony-haar, haar grote bril, haar gouden kruisje als een amulet om haar gebogen hals. Misschien was die affaire wel een specimen van slecht, mislukt, verloren spel. Maar toch, zelfs als dat inderdaad zo was, zelfs dan had Bart kunnen begrijpen. Want speelde hij niet zelf? Het leven was voor hem een poppenellekast waarvan hij alle touwtjes in handen hield. Ja, maar altijd nog vanaf het magische tapijt alleen, zolang hij dus bestond bij de genade van Alides liefde. En er was nog wel verschil, Alide had gespeeld in het ravijnendal, geen fantasie-spel, maar een spel zo wreed direct als vivisectie. Neen, dat is leugen. Is het wel spel als je eenvoudig niet anders kan, als je er zelf ook nog de prooi van bent, de prooi van eigen lot, van eigen zelf? Niets is fataler dan als er geen afstand is tussen jezelf en je instinct. Hoe vaak had ze nu al verdriet gehad omdat ze Bart bedroog. En, als ze minder van hem had gehouden, zou ze 't zeker niet zo handig en zorgvuldig geheim gehouden hebben. Hoewel, zelfs als ze minder voorzichtig was geweest, zou hij het dan nog ooit gemerkt hebben? Eén was er mooi, één was er absoluut betrouwbaar, en dat was zij. En al die uren buiten hem om, dat waren uren gewijd aan die charmante onbenulligheden die met elkaar een vrouw zo liefelijk mysterieus en ewig weiblich doen zijn. Zo stadte ze een hele week, en elke middag, om een bijpassend kraagje op een japon te kopen; en eindelijk had ze 't gevonden. Ze naait het op, ze past het en ze monstert zich met zakelijke blik. Bart, misschien ongeduldig, wenst haar aandacht op te vragen voor iets groters en hij zegt: ‘Ik stel me voor, Alide, om aan King een eenzaam zieleleven en een koud hart te schenken. Hij wordt de minnaar van Juliette, en dat is hij graag, maar zelfs al zou ze sterven in zijn armen, hij zou niet geschokt zijn.’
- ‘Dus,’ vraagt Alide, ‘is het enkel maar die gif-affaire die hem boeit?’ - ‘Neen, dat probleem van schijn en wezen dat hij gesteld ziet in Juliette.’ - Alide glimlacht flauw, misprijzend. Hij zegt: ‘Behalve dan dat dit probleem er nauwelijks een voor jou is, zou Kings belangstelling voor de affaire Juliette, en dus voor Juliette, er soms niet mee verantwoord zijn?’ - Alide past in toegewijde aandacht het kraagje waar zij dagen achtereen en urenlang voor stadte en zegt dan: ‘Ja, als hij toch uiteindelijk verliefd blijkt op die vrouw, dan wel.’ - Hij kijkt haar aan, verrukt alsof zij hem een openbaring doet: ‘Natuurlijk is hij verliefd op haar, want ik ben het.’ - ‘Allicht,’ zegt dan Alide op een ironisch toontje, ‘want Juliette, dat ben ik, een dubbelzinnigheidje tussen schijn en wezen.’ - Maar ze weet best dat Juliette, haar zusterziel, bestaat in een heel andere, totaal getransponeerde wezens- | |
| |
toon. Zìj pleegt geen gifmoord, en zìj speelt, althans niet meer, de ingénue. Maar wel is daar een vrouw die rondtreuzelt in onbelangrijkheden en dan plotseling bewijzen levert van een gedachte- en gevoelsdracht, die je niet vermoedde, die verrast, verwart, en die doet denken: Ken ik haar? Alide is mysterie, een mysterie dat voor Bart echter volkomen open ligt in het gebaar waarmee ze kraagjes en strikjes past. Ze heeft een sobere en alledaagse logica die in het onbelangrijke, de kraagjes en de strikjes, onfeilbaar naar de goede smaak heen wijst en, toegepast op dieper leven, de duisterste problemen verkorten kan en overschouwen. - Zo denkt Bart over Alide die hem verlaten moet. Alide kauwt een ogenblik op niets en desondanks kan ze zich nu toch niet beheersen. Er komen tranen, zelfs nu ze toch alleen is, echte tranen, vocht dat haar netvlies overstroomt, haar blik verduistert, en dat ze wegknippert in dunne druppels, en dat ze
wegwrijft met een krachtige onsentimentele hand. - En ondertussen is het namiddaglicht verbleekt, vergrauwd; het is zijn eigen straling en zijn eigen vreugde moe. De wereld buiten doet nu denken aan een menselijke stemming die zonder concrete oorzaak gestrand is op een redeloze melancholie. In de kamer is nu alles dubbel stil; de rieten stoelen en gebloemde kleedjes maken de indruk van de desolate resten na een feest. Alide zit in zo een desolate rieten stoel aan tafel. Ze houdt de handen zwaar op de leuningen en kijkt met plotseling verwijde blik het venster door, het tuintje in. Bart kwam het tuinhek binnen. Hij heeft in heel zijn wezen een ongelovige ontzetting. Nu komt hij stellig binnen op die volkomen en die impulsieve wijze die ze zo in hem kent en liefheeft. En hij omhelst haar dan misschien zoals een kind zou doen dat in het bos een boos visioen had van eenzaamheid. -
Toen de maan de wereld overgutste met een romantisch licht, verlieten Berthe en Annie Mon Plaisir. Eerst had er banjo-muziek geklonken en het rauwe syncopische gezang van een der meisjes was daar bovenuit gesprongen als een gerhythmeerde kreet. Het was Yolande die toen zong, koud en uitdagend, zonder plezier. Ze had voorgoed met Berthe afgedaan. Wanneer haar ogen die van Berthe bij ongeluk ontmoetten bleven de pupillen klein en ijsblauw-koud zoals wanneer je in een tram zit en op de blik stoot van een vreemde die bovendien onsympathiek lijkt of lelijk is. Natuurlijk, ze zou netjes blijven en de vacantiestemming niet bederven. Maar dat nam niet weg dat ze genoeg had van die Berthe die, als het er op aan kwam, je nog probeerde te imponeren ook. Vanmiddag was ze alleen terug
| |
| |
gewandeld naar Mon Plaisir. Ze had dat zelf geprefereerd. Ze had zich zelfs plezieriger gevoeld, alleen. Ze was dan ook natuurlijk verre van beledigd door de duidelijke voorkeur die zij, Berthe, had doen blijken voor Alide. Neen, dat zelfbewuste en dat serieuze, terwijl, als je haar doorkreeg, ze toch wel een toontje lager zingen moest, dat nam ze niet. En die Alide, neen, die mocht ze zeker niet. Die paar ontmoetingen vertelden haar genoeg. Daar stak iets achter die beschaafde en gereserveerde dame, en niet veel moois. Die idiote Kosta had dat natuurlijk weer helemaal niet door. Maar zij had liever te doen met een of ander tafelhoertje dat minder beschaafd was, minder gereserveerd, en dat luidruchtig lachte, geaffecteerd haar slechte Hollands sprak, en handig profiteerde en daarom schik had met haar eigen soort, maar als het er op aan kwam goed en loyaal kon zijn. Alide was een slang. Bij deze overpeinzing sloeg ze extra hard de snaren van de banjo aan. Ze zong met rauw en onverschillig keelgeluid: Somebody stole my gal -. Hilda zette de kroezen klaar voor thee. Berthe droomde, Annie deed niets. en buiten scheen de maan. Het was een avond om de kleine kinderen uit bed te halen en mee te nemen in het bos. Het was een prachtige gelegenheid om eindelijk die elfen eens te zien, die schepsels die voor 't mooi bestaan en dansen in ballet. En als de kinderen ze niet zouden betrappen op dat bestaan en dat lunair gedans, dan zouden ze toch speuren dat ze er geweest waren; maar zeker niet in de nabijheid van Mon Repos of Mon Plaisir. Daar straalden geen sferen uit die elfen lokten. In Mon Repos stonden er twee mensenkinderen elkaar naar 't leven, maar op een wijze die zelfs elfen moest doen gruwen, elfen die toch menig bloedig duel hadden aanschouwd. In Mon Plaisir was maar een armelijk plezier. Yolande stootte uitdagend Berthe uit, wat haar voldoening
gaf. En Berthe droomde stiekum van Alide, een droom als een papaver in een moeras van eenzaamheid. Het verlangen werd daarin machtswellust die diep bevredigd werd. Ze fantaseerde Alide verlaten, arm en ziek, en oogstte de liefde der dankbaarheid. Maar dan verwierp ze weer die smadelijke oogst en droomde dat Alide plotseling de prooi werd van een roesverwekkende fixatie. En hoe was die ontstaan? Alleen maar door een kus, een onverwachte kus, waarbij ze Berthe onderging van heel dichtbij, waardoor het onbekende machtig reëel werd, warm, jong, mooi en liefelijk; iets om te herbeleven en te herbeleven, onverzadelijk. Ze had nog niet gemerkt dat die luidruchtige Yolande haar negeerde, dat die iets tegen haar gekregen had. Die geestelijke meerderheid van Berthe was maar schijn, verdedigingssysteem. In waarheid was Yolande de meerdere, representante van de
| |
| |
meerderheid. De meerderheid mag oppervlakkig zijn, maar niettemin is ze de meerderheid. En die verplettert eenzamen als Berthe nu, die wil vergeten dat ze vrouw is en die als een man over haar eigen sexe denken wil. Geen man zou naar een vrouw als Berthe willen omkijken: een muurbloem op het bal der liefde, hoe persoonlijk en hoe intellectueel ze dan zijn mocht. En Yolande zong, uitdagend, rauw. Haar stem was als een tank die zich door het lunaire landschap stortte en dwars over mensenlief en -leed heendaverde: Somebody stole my gal. - Hilda, de verstandelijke, had geen oog voor landschappen, geen oor voor tanks. Het was een kostelijke zomeravond en Yolande zong, dat vond ze oergenoeglijk en tevreden zette ze de kroezen op een rij voor thee. In haar gewone doen was Hilda ergens in de huishouding. Ze was de minst ontwikkelde van alle vier en bovendien volkomen oninteressant. Ze kende geen problemen van belang. De wereld was precies zo werkelijk voor haar als die zich aan de waarneming vertoont en haar gevoel verachtte de dimensie van het mysterieuze, onverklaarbare. Wat ze waarachtig voelde, dat was haar slecht gebit, de tactloosheid van haar mevrouw en tegen deze nare dingen in de steun van een vriend, een kapitein op een gemeenteveer. Ze was de oudste ook van alle vier, haar vriendschap was gemakkelijk en moederlijk. De werkzaamheid en de dienstvaardigheid zaten haar in het bloed. De anderen hadden geweldig veel gemak van haar, alleen moest je wat aandacht schenken aan haar gebit en haar mevrouw; die kapitein, daar sprak zij bijna nooit over. Wat haar gebit betreft, kijk, wat een gave tanden. Je zou zeggen, daar mankeert nu niets aan. Maar een pijn dat ze kon hebben, onbeschrijfelijk. Ontstekingen, eerst in haar kiezen die ze alle al had laten trekken, en nu in haar tanden. Geloof je dat ze blij zal zijn als alles er maar uit is? En haar mevrouw! Bijvoorbeeld, die staat in de keuken wat te kokkerellen, en een vriendin van haar, een
van dezelfde soort, die staat er naar te kijken. Daar laat mevrouw, onhandig als ze is, een ei vallen. Het ligt als een ovale omelet met een kapot gemaakte dooier op de tegels van de keukenvloer. Mevrouw en haar vriendin zeggen: ‘O jé,’ en moeten lachen. Dan wijst mevrouw er naar met gracieus offrerende hand en zegt: ‘Hilda, dat is voor jou.’ Dan moeten ze eerst recht lachen, twee dameslachbuitjes, zo'n ingetogen proesterige geestrijke pret. En wat die zeeman op de rivier aangaat, daar zwijgt ze over uit een soort kuisheid en ook omdat er weinig over te vertellen valt. Hij is wat ouder dan zij, wat zij toch altijd beter vindt dan andersom, ligt ergens in de kost, staat op zijn veer, en smijt zonder bedenken elk probleem als ballast over boord: ‘Bè-je bedonderd.’ Met de tradi- | |
| |
tionele zeemansrechtschapenheid kijkt hij een ieder, man of vrouw, recht in de ogen, zonder nuancering in zijn appreciatie, rustig, koel, vanuit zijn eigen evenwichtigheid. ‘Bè-je bedonderd,’ zegt hij tegen Hilda, en de ergerlijkheden van mevrouwen slinken daarmee tot nulliteiten. Hilda spaart, en daarna wil ze trouwen. De laatste tijd leeft ze met hem, zoals dat heet. Het doet haar niets, ze heeft er ook niets tegen. Maar ze kan niet begrijpen dat er vrouwen zijn, die daar verzot op zijn. En wat ze wel begrijpen kan, dat is dat vrouwen er toe kunnen komen het voor geld te doen. Zodoende, langs de weg van de frigiditeit, kwam Hilda tot mildheid des oordeels. Soms las ze wel romannetjes waarin de vrouwen mooi en edel en onschuldig waren en de mannen zich te buiten gingen aan abstracte verlangens en vurige handkussen. Zij en het leven waren heel wat nuchterder. Van Yolande hield ze wel; Annie was teer en goed, een meisje dat je beschermen en verwennen wou; en Berthe was een beetje vreemd, maar daarom niet onaardig. Na de thee gingen die laatste twee dus nog een eindje rond. Hilda had toen met Yolande een
gesprek. Yolande zei: ‘Weet je wat ik van Berthe denk? Dat ze voor vrouwen voelt.’ Hilda bestudeerde juist een voortand in een zakspiegeltje vlak onder de lamp. Zou die nu ook gaan opspelen? Als die er uit moest, dat was geen gezicht. Bè-je bedonderd, praatte ze haar zeeman na. Of ze nu wel of geen tanden had, of het soms daarom gaat. ‘Wat zeg je,’ vroeg ze Yolande en ze keek haar aan en op dezelfde wijze als waarop die zeeman dat zou doen. ‘Dat ze voor vrouwen voelt.’ - Hilda's blik werd toen heel even maar onzeker, als uit een evenwicht gestoten. Ze had zoiets wel eens gehoord, maar dan betrof het mannen. En dan was het de vraag of zoiets werkelijk bestond of enkel maar perversiteit was, of het meelij of verachting diende op te wekken. Wat een probleem. Maar wat beweerde Yolande nu ook weer? Ze dacht even aan Berthe en wierp de ballast van het probleem, precies zoals haar zeeman dat zou doen, zonder bedenken overboord: ‘Bè-je bedonderd!’ -
Annie met haar mooie krullerige haar liep aan de rechterzij van Berthe. Ze liep zo nederig, zo frêle of ze een elfenzuster was die echter de vreugde was verleerd en daarom uitgestoten. Wat ging er in dat meisje om? Het haar kroesde doorzichtig aan de slapen en viel met krullen diep in haar hals. In haar profiel een kleine rechte neus en de bedroefde welving van een stille mond. Misschien had Annie heus wel een elfenziel. Goedheid en vreugde hadden daarin kunnen leven, maar als speelse nachtvlinders bevrijd uit hun kokon van schuwheid door de lunaire loksfeer van een zomernacht. Dus niet de menselijke goedheid, niet de menselijke vreugd: neen, goedheid zomaar, als
| |
| |
liefelijk spel, en vreugde zomaar, als bestaansreden. - De maan stond groot en dromerig aan 't firmament en doordrong het bos van prachtig en gevaarlijk licht. In maanlicht is de wereld meer dan ooit zichzelf, een eeuwige, een essentiële wereld, buiten alles wat er eeuw na eeuw gebeurde om. In het bos eeuwige paden, met boomwortels als oude reptielen, met plotseling soms hier en daar als incarnatie van een boze geest een padde, miniatuurkrokodil, in manestralen gefixeerd. De struiken roerloos, verbleekt, in melancholische praal; ze hebben een ziel, dat is wel zeker, maar wie begrijpt dat overdag? En met de bomen 't zelfde; mooi overdag, maar in het maanlicht dromerig geladen, vol besef hoezeer ze overdag dit paradijs ontberen. - De geest der elfen vaart in de mensen die zich aan die lunaire wereld overleveren. Of ze willen doodgaan als ze ongelukkig zijn, want elfen leven alleen maar bij de genade van veel goedheid en veel vreugde, of ze wanen zich onsterfelijk in hun geluk. Ogen worden of waanzinnig of dichterlijk, monden of koud van eenzaamheid of brandend warm in het steeds weer elkaar ontmoeten. Altijd echter blijft het besef van ontoereikendheid en onbevredigdheid, waardoor nu juist de ongelukkigen zo mateloos ongelukkig zijn en de gelukkigen zo onverzadelijk gelukkig. En dat besef van nooit genoeg en nooit te veel, doet nu de elfen dansen tot zij delireren, en doet de lunair gestemde mensenkinderen zich opknopen aan een geladen dromende boom of zich uiten in gestamelde bezweringen die wartaal schijnen overdag. - Berthe was een ongelukkige, maar toch niet zo dat haar niets overbleef dan een uitnodigende dikke tak. Ze kon het nog met woorden af. Ze liep naast Annie die heel mooi leek in de maanbelichting. En ze bezat een rijk en smachtend hart. Haar droom over Alide was nog niet stuk gelopen op de realiteit en naast haar liep een meisje dat mooi en frêle was en met passieve zachtheid volgde al wat ze zei. De geest der elfen die in
Berthe voer bracht deze ongelukkige dus enkel maar tot woorden, melancholische, verdrietige, maar daarbij bleef het ook. Ze zei: ‘Ik stel me zoveel van het leven voor, terwijl het me nog nooit iets heeft gegeven. Waarom, als je het leven waard bent, is het dan juist zo arm? Vanaf dat ik er erg in kreeg dat ik bestond, heb ik me voorbereid, want ik wou kunnen denken en begrijpen, kunnen liefhebben. Ik heb mezelf bewust proberen te verrijken en vermoeien. Ik keek daar anderen op aan. Wat weinig mensen hebben dat bewust gedaan! Dat merk ik steeds vaker op. Vandaag of morgen kijk ik door alle maskers heen, alsof ik helderziende ben, en rest me zelfs niet meer de ijdele verwachting. Dan kan ik dus zelfs niet meer dromen dat er mooie mensen zijn. Maar
| |
| |
ik had altijd kunnen weten, dat ik gedoemd was tot een eenzaamheid die nooit zou ophouden, en steeds maar erger worden zou. Waar moet dat heen? Vaak ben ik bang dat ik dat niet zal willen dragen, een heel leven lang. Soms denk ik ook: ik heb een uitverkoren lot, ik ben een mensenkind met een bijzonder moeilijk, dus een uitverkoren lot. Als ik dat nu maar even gelaten als moedig draag, dan merk ik wel waarvoor dat was. Maar dan weet ik weer plotseling dat ik alleen maar wacht, en dat ik helemaal geen martelaarsberusting ken, dat ik alleen maar uitkijk naar elk nieuw gezicht, of dat misschien speciaal voor mij gekomen is.’ - Het maanlicht werd toen meer dan éclatant. Het bos ontvouwde zich volkomen tot wat het was, een paradijs waar elfen dansten in delirante vreugde en zongen met verrukte stemmen hoog boven het trillingsgetal van alledaagse mensenvreugde uit. Een paradijs waar het geluk een resonans vond en het ongeluk werd uitgestoten en werd uitgenodigd, feeëriek barbaars, om zich te verhangen. - Hoor ik wel op deze wereld, mediteerde Berthe luidop, maar lette niet op het gezicht der elfenzuster naast haar. Hoor ik wel hier, verzuchtte ze, en merkte niet dat over dat gezicht een traan rolde zo zuiver als kristal. ‘Je moest eens weten,’ zei ze egocentrisch, ‘hoe ontzaglijk moeilijk mijn kinderjaren en mijn jeugd waren. Je moest eens weten hoe vaak ik al gedacht heb het maar op te geven. En je moest eens weten hoe vaak ik in mijn korte leven al dankbaar was met de slaap, die prachtige vergetelheid. 's Nachts, in bed, dacht ik: kon ik maar slapen en vergeten; 's morgens, als ik wakker werd, dacht ik: nu weet ik alles weer. Het ongelukkig-zijn ontwaakte met mij als een waakzaam dreigend monster dat me nooit uit het oog verloor. Maar waarom gaf ik het dan nog niet op? Misschien dan toch om dat gevoel van uitverkoren-zijn. Hoe vlakker leven, hoe minder is daaraan behouden of verloren. Maar hoe moeilijker, hoe mooier,
en misschien alleen al wel doordat dat groter levensstijl vereist. Maar, als je zoals ik zo stijlvol en volwaardig mogelijk tracht te bestaan en niemand zegt je, als het er op aan komt, het volwaardige bestaansrecht toe, zou je het dan niet moe worden? Maar ach, misschien zijn dat ook allemaal maar phrasen, schijnmotieven, en word ik enkel maar het wachten moe.’ -
Berthe en Annie waren nu uitgekomen op de grote weg, een asphaltbaan die echter niet buiten het lunaire paradijs viel, maar er veeleer de koningsweg van was. Het asphalt was als water zo glanzend en zo diep, er boven spande een wijd firmament met alle sterren plechtig en feestelijk uitgestald. Men kon zich op die koningsweg
| |
| |
een delegatie elfen denken om te onderhandelen met mensen. De elfen wilden haar rijk wel voor de mensen openstellen, en desnoods zelfs aan hen afstaan, mits allen die zonder waan of droom waren zich zouden opknopen, en onverwijld. En aan de elfen was het te beoordelen wie dat dan zouden zijn. Ze discussieerden lang over Berthe die wel mateloos kon dromen, maar in wie in wrede evenredigheid een alle droom- en waanvermoordend critisch vermogen verborgen lag. En Kosta en Alide die hier wel niet liepen maar verderop woonden in Mon Repos, die Kosta met zijn droom en die Alide met haar waan? De elfen hadden hen liefgehad, maar gruwden van de wijze waarop Alide Kosta's droom en Kosta Alides waan naar 't leven stond; dat was daar op dat ogenblik een strijd waarbij de bloedige duels tussen ridders en draken kinderspelletjes leken. Neen, eerst wilden de elfen afwachten wat er van Kosta en Alide overbleef, en dan zouden ze wel beslissen: het paradijs of hangen, onverwijld. Hilda en Yolande kenden ze nog maar van verre, maar ze dachten niet dat die haar rijk ooit binnentreden zouden, noch als uitverkorenen noch als veroordeelden. En Annie? Annie, die zo na aan elfen scheen verwant te zijn, had die een droom, een waan? Neen. Zou ze zich dan moeten opknopen, dat elfenwezen met haar sereen en frêle gebaar, haar droef en bleek gezicht? Ze durfde niet te dromen voor eigen rekening, maar droomde met de dromen van een ander mee, zo passief, lief en gevoelig dat de elfen besloten haar te dulden. De elfen redeneerden: Waarom eigenlijk ook niet, ze is nooit hinderlijk al is ze onbeduidend. En dat oordeel was nog mild en liefdevol, want in 't gewone leven werd ze wel geduld met minder mildheid en met minder liefde. Was het daarom dat haar gezicht vochtig van tranen leek? Of was ze alleen maar weer bedroefd met Berthe mee? Toe Annie, zeg eens wat! Neen, door wat Annie misschien zeggen gaat zal ze haar onbeduidendheid niet loochenen, denk dat nu niet.
Ze was wis en waarachtig onbeduidend. Al wat haar hinderde lag als een blok op haar ziel, als een erratisch blok achtergelaten door een ijstijd van kwetsend ervaren. Er moest dan iemand komen die dat er af wou wentelen, zelf deed ze niets, passief en diep verwond, zonder verontwaardiging, zonder opstandigheid. Toe Annie, zeg eens wat! En Annie zei: ‘Toen Paul doodging toen wist ik niet hoe klein ik me moest maken, waar ik me bergen moest. Ik wist dat moeder dacht: was zij het maar geweest. Dat denkt ze nog. Ze haat het dat ik besta. En daardoor denk ik zelf: Hoe durf ik te bestaan. Maar ook: Als je eenmaal bestaat, al ben je dan geen Paul, dan heb je daar misschien het recht ook toe. Hoewel, je moest eens weten: ik voel me meestal
| |
| |
werkelijker dood dan Paul dat is.’ - Het ergste is, wanneer je zelf je beklag over het leven hebt gedaan, dat je dan jezelf de wapens uit de handen hebt geslagen om op steekhoudende wijze troost te kunnen geven. Wat moest Berthe zeggen? Ach, lieve Annie, weet je zeker dat je je niet vergist? Hoe kan een moeder haar dochter haten omdat die leeft en niet haar zoon? Hoe kunnen mensen een onbeduidend meisje honderdmaal kwetsend voorbijzien, hoe kunnen elfen zeggen: ze is wel onbeduidend, maar niet hinderlijk? Helaas, Annie vergist zich niet. Thuis zit een vrouw met sombere ogen in een spierslap gezicht. Tegen de schemering raakt ze geladen van wanhoop en rancune, die samen worden een storm in haar binnenste, een storm die de wrede feiten te lijf gaat om ze onwaar te maken. Maar wat waar is, blijft waar. De wrede feiten blijven opgericht als vuurtorens die elke storm weerstaan en de machteloosheid van die rancuneuze opstand aantonen. Paul, van wie ze hield, is dood. En Annie leeft. Soms neemt ze Annie nederig in haar omhelzing en huilt beschaamd. Maar vaker gaat ze de kamer uit naar de kamer van Paul, het mausoleum van zijn grootheid en adeldom. Ze doet een bedevaart langs zijn boeken en tot alles wat met dit bijzondere leven samenhing. Ze beeldt zich krampachtig in dat hij nog leeft, dat zijn sfeer, zijn geest in deze dode kamer nog levend is, dat hij daar juist nog op zijn bureau-stoel zat en opkeek van zijn werk met abstracte blik, dat hij zojuist even naar buiten gelopen is zonder te zeggen waarheen, een slanke jongen met bruin krullend haar, met weinig woorden en verheven gedachten, een dichter. In een lade van zijn bureau liggen zijn verzen. Zijn gedachten waren te groot voor het keurslijf van een schools vers. Elke gedachte was als het openen van een hemelpoort en alleen op gedenkdagen las ze die schone gedachten, als in een wijdingsdienst, op zijn verjaardag, op gedenkdagen uit zijn studietijd en in verband met zijn fatale ziekte, en op alle
dagen die feestdagen hadden kunnen zijn als hij niet was heengegaan. En er kwamen steeds meer blanke verzen bij. Want sinds enige tijd had ze Paul, de geest van Paul bijna tastbaar hervonden. Want eens per maand séanceerde ze in een kring van mensen die ze had leren kennen en die van geesteszijde was samengesteld. Annie was daarbij niet gewenst. Soms kwam daar ook Paul. Dat moment vervulde haar steeds weer van een nostalgische maar heilige smart. Op de vraag: Heb je 't naar je zin, antwoordde hij niet, maar hij spelde altijd een of andere verheven moeilijk te begrijpen volzin die genoteerd werd en die ze meedroeg naar huis als een nieuwe reliquie. Op de vraag: Vind je 't prettig dat je je gedachten op deze wijze nog kan doorgeven, antwoordde hij geestdriftig: Ja. Wat zou
| |
| |
hij groot geworden zijn en de mensheid veel gegeven hebben als hij in de stof gebleven was. Op zijn kamer, als ze zich overgaf aan zijn geest, voelde ze die vaak als een ontastbare realiteit om zich heen. Hij was bij haar, vol verlangen, hij smachtte naar het leven in de stof, hij had dat te vroeg verlaten en had hier zijn taak nog lang niet volbracht. Laat op de avond kwam ze weer naar beneden, haar spierslap gezicht grauw en vermoeid, haar ogen dof. Verbitterd, wrokkend ging ze op haar handen zitten staren en liet zich door Annie, waar ze wrokkend niet naar op keek, een avondboterham snijden. - En nu is het dan zo geworden dat Annie Paul en haar moeder haat. Maar het is een onbewuste haat en zonder agressieve kracht, want ze weet niet eens zeker of Paul en haar moeder wel ongelijk hebben. Ze wijkt vlug opzij voor de grootheid van Paul en de wrok van haar moeder als een bang hondje voor de misschien welverdiende schop van zijn meester. Maar ze hecht zich met uitdagende aanhankelijkheid aan alle vreemden die vriendelijk voor haar zijn. En ze leeft nu in Mon Plaisir als in een paradijs, en in gestage zachtzinnige bewondering voor al wat haar vriendinnen doen en zeggen, haar vriendinnen Hilda, Yolande, Berthe. En zo Hilda goed en moederlijk is, en Yolande frivool en zanglustig, Berthe is rijk, te rijk aan gedachten om ooit niet mee te tellen in het leven en niet voor anderen te bestaan. En dat zegt Annie dan: ‘Jij, Berthe, die zoveel begrijpt.’ En ze loopt nederig en frêle aan haar zij en kijkt met glanzende reeën-ogen naar haar op. ‘Als jij je nu niet ongelukkig voelde,’ zegt ze, ‘dan zou ik gelukkig durven zijn.’ - ‘Waarom?’ - ‘Omdat ik alles tegen je kan zeggen, alles’. - En weer kijkt ze naar Berthe op. Alles, denkt Berthe, ach, ze weet nog lang niet wat alles is en evenmin wat zeggen is. En Berthe heeft gelijk: Die Annie is zo diep verwaarloosd en zo
vaak teruggewezen dat ze niet weet wat er in haar zou kunnen omgaan en het zeker evenmin zou kunnen zeggen. Berthe daarentegen is een vrije zwerfster in de domeinen van het verlangen en de bespiegeling. Ze geeft Annie bemoedigend de arm alsof zij beiden nu pas haar wandeling beginnen; tenslotte is zij alléén als een verdwaald kind op deze weg zo duister en verlaten, als een dood spoor, en met haar samen een blij meisje op de koningsweg der fantasie. - En zo zien ook de elfen die twee verdergaan. Ze lopen echter niet meer mee, al behaagt haar de timide vreugde van de een en de bemoedigende tederheid van de ander. Want nu gaat het namelijk op Mon Repos aan. En in Mon Repos vindt het duel plaats tussen droom en waan. Elfen zijn zo moedig niet, ze spelen in het eeuwige bos en zijn kinderlijk romantisch. Zolang een strijd nog wat van een tournooi weg heeft, zien ze die aan, maar
| |
| |
wordt het sluipmoord-ernst dan vluchten ze, gruwend en bang, en komen pas terug wanneer de strijders roerloos liggen en als cadavers weer onschuldig deel uitmaken van de eeuwigheid. Op een gegeven ogenblik is dus nergens meer een elf te zien, noch op de weg noch in het bos rondom. Maar wel een lichtschijn vanuit Mon Repos, licht van onwezenlijke helheid als was 't een visioen. En Berthe fluistert: ‘Alide is nog niet naar bed, hoewel ze hoofdpijn had.’ - Maar dan houdt Berthe stil. Berthe en Annie blijven staan en dringen zelfs terug tot in de schaduw van een boom. Neen, ze mag niet zien. Alide, dat zij beiden ooggetuigen zijn, Alide niet en Kosta niet. Kosta en Alide verschenen plotseling op het terras, Alide vluchtend, als werd het haar te veel, Kosta bezwerend. Kosta gaat naast haar aan de balustrade staan, dwingt haar hem aan te zien en begint een fluisterend hartstochtelijk betoog. Dat alles deed dus Kosta die morgen pas terug zou zijn. Die twee uit Mon Plaisir hielden zich stil in diepste duisternis. Ze zagen op een schouwspel toe zo spannend en zo triest dat ogen-afwenden onmogelijk was. Later zou al wat ze zagen zich vergroten in de herinnering; dat Mon Repos met zijn terras als een paleis mysterieus verlicht, en Kosta en Alide als twee mensenkinderen die daar hun noodlot aangrepen, vertwijfeld en verdwaasd. Die twee uit Mon Plaisir verscholen in de schaduw van een boom voelden hun harten bonzen en hun lippen koud worden. Want ze aanschouwden het einde van een geluk in openlijk duel tussen Alides waan en Kosta's droom, twee mensen die elkander vastgrepen in een gebaar dat wankelde tussen liefde en moord, twee gezichten die elkaar aanstaarden in weifel tussen nostalgie en afgrijzen alsof ze in elkaars ogen iets afzichtelijks ontdekt hadden dat eens mooi en adorabel was geweest. Ze zagen het hartstochtelijk gefluisterde gesprek, een beurtzang van bekentenissen,
smeekbeden, bezweringen. En dat gesprek scheen beiden, door een ramp gescheiden en van elkaar vervreemd, nog dieper te vereenzamen. En plotseling die angstige en driftige omhelzing, die de ramp beaamde en verloochende tezelfdertijd. Een omhelzing als om elkaar te hoeden voor een val. Een omhelzing waarin ze roerloos stonden, lijf aan lijf en wang aan wang, zonder elkaar te kussen. Berthe greep Annie's hand en trok haar mee, het bos in. Tastend zochten ze een pad zonder er op te letten of dat wel naar Mon Plaisir leidde. Tastend sloegen ze op de vlucht, Annie aan Berthes hand, als kinderen die argeloos, bij toeval, in het paleis van de gevreesde reus, die menseneter was, geschouwd hadden. Annie's hand was kil en Berthes hand was reddend in een vaste greep. Tumultueuze en veerlichte vlucht, gelijk de elfen van daarstraks. Pas toen ze veilig waren hielden ze stil.
| |
| |
En van kinderen die de gevreesde reus gezien hadden, van elfen op de vlucht, werden ze weer twee meisjes waarvan het ene zich beschroomd, het andere zich met een somber-langoureuze blik zocht te oriënteren. ‘Hierheen,’ zei Berthe en ze liepen zwijgend naar Mon Plaisir. Neen, toch niet: Annie zei: ‘Ik dacht dat die gelukkig waren.’ - Maar Berthe reageerde niet. Toen hield die Annie zich maar stil en gaf zich over aan gedachten zonder durf en zonder vreugd; geluk, wat was dat eigenlijk? Ze was jaloers geweest op moeders liefde voor Paul, en op Paul zelf. Ze had gedacht dat die in Mon Repos gelukkig waren. De liefde, het geluk scheen wel een korte incubatie-tijd van een verschrikkelijke ziekte, van een zielsziekte die somber en verbeten maakte, en vijandig, en krankzinnig. De mensen, die gelukkig waren samen, zouden ook moeten sterven samen. Hoe vaak had Annie dat al niet gedacht. Naast Paul haar moeder. Maar hier kwam ze op een drempel die ze niet over mocht. Ze vluchtte weg en weigerde de katafalk, die haar verbeelding scheppen wou, te zien, een katafalk voor twee. Ze vluchtte weg in dromen over weiden vol kinderen en lammeren waarmee ze speelde, een lustoord voor de kinderlijke passieloze ziel... Wat absorbeerde Berthe zo dat ze geen antwoord gaf? Die wist ineens, terwijl ze daar met Annie liep, dat ze zo'n scène als daar tussen Kosta en Alide al eens eerder had gezien, op straat en overdag. De straat-Alide liep met een koffer, snel, zo onopvallend mogelijk, een verkapte vlucht. Die Kosta kwam er achteraan, haalde haar in en greep haar bij de arm, smekend, verbeten. De Alide glimlachte voor het publiek, pleegde verkapt verzet en 't lukte haar zich los te rukken. Weer greep die Kosta haar, maar nu met vingers die zich om haar arm klemden in niets ontziende drift. De starre glimlach die het publiek, dat al opmerkzaam werd, misleiden moest werd een grimas. De ogen van die
straat-Alide stonden hard en verdrietig tegelijkertijd: waarom mij noodzaken, je van me af te trappen? Begrijp dan toch dat ik niet anders kan! Ze hield een ogenblik bewust geen rekening met het publiek, dat stil was blijven staan, en rukte zich los met alle kracht die in haar was. En daarbij slingerde de koffer in haar hand en sloeg tegen het neergelaten rolluik van een étalage aan. Heel de inhoud van de koffer kwam op de straat terecht. En het publiek kwam naderbij, nieuwsgierig in hoever ze zich vergeten zouden of generen. Samen grabbelden ze alles weer bij elkaar. En toen die Kosta dan weer tegenover zijn Alide stond, toen wisselden die twee een blik waarin hun capitulatie duidelijk te lezen was. Het was een laatst ontmoeten en een afscheid, en hun ogen vertroebelden in tranen; hoe innig hebben we elkander liefgehad. Maar toen keerde de straat- | |
| |
Alide zich welbesloten af; ik kan niet anders. En ze ging, door Kosta machteloos nagestaard. En Berthe trachtte zich in te leven in wat die arme Kosta toen wel voelen moest. Hij hield van haar op zo'n fatale wijze alsof hij door een liefdedrank betoverd was. Hij kon natuurlijk absoluut niet leven zonder haar. En nu zij hem verliet, wist hij niet wat hij doen moest, maar er moest iemand gedood worden, de indringer, Alide of hijzelf. En Berthe zag in fantasie de blauwe ogen van Kosta uit Mon Repos, ogen vol van de waanzin die doden wil. - Zo arriveerden Annie en Berthe in Mon Plaisir; Annie, bang van misdadige gedachten, zich een speelweide opdringend met lammeren zo schuldeloos als kinderen en kinderen zo rein als engelen, en Berthe bang van de liefde die waanzin wordt. En weldra, in dat Mon Plaisir, fluisterden vier meisjes over en weer, en in de diepste harmonie. Ze zaten op het terras in rossig schemerlicht. Het was een hoogst gewichtige vergadering, een areopagus te middernacht. De richtenden, vier khaki-meisjes, hadden elk vooroordeel, dat haar
onderling zou kunnen scheiden, in eigen hart gedood. Hilda zei niet meer: Bè-je bedonderd, maar aanvaardde het probleem; Yolande zei in hoofdzaak tegen Berthe, en met succes, de brillantste aphorismen van het instinct; Annie verliet de speelweide en was het eens met alle drie, verwonderd en bewonderend; en Berthe was totaal niet arrogant, neen, eer timide. En Alide werd schuldig bevonden aan dubbelzinnigheid en onbetrouwbaarheid, en eensgezind veroordeeld, door Hilda kordaat, door Yolande verachtend, door Annie beschaamd, door Berthe echter aarzelend. Want Berthe zei bijvoorbeeld nog: ‘Wie weet hoe zij er zelf toch onder lijdt -,’ waarbij ze zich een moeilijk te doorgronden karakter fantaseerde dat diep lijden bergen kon achter een glimlachend masker, achter behaagzucht en achter welbewust partij-geven aan een erotisch langoureuze bewondering zoals vanmiddag in Het Gouden Hert. ‘Wie weet,’ herhaalde Berthe, dieper overtuigd, want nu dacht ze terug aan 't bos; hoe onbenaderbaar was daar Alide, en hoe kennelijk vereenzaamd in haar geheim verdriet. En toen die tranen nog. Neen, dat was toch een beetje al te makkelijk beweerd; Alide sluw, Alide geraffineerd bedriegerig, Alide wreed! ‘Neen, neen,’ fluisterde Berthe, en begon drie fluisterstemmen te weerspreken. Ja, de areopagus in khaki fluisterde alsof Alide het had kunnen horen. Neen, Alide heeft het moeilijk, ongelooflijk moeilijk. Neen, haar breekt het hart van wanhoop en zij zou die nieuwe liefde uitbannen, als ze maar kon. - Op dat moment klonken er voetstappen die naderbij kwamen. Wat Hilda domweg zei, dat ging teloor doordat er niemand luisterde en iedereen gespannen de weg op keek. Die domme Hilda had gezegd:
| |
| |
‘Maar waarom kan ze dat dan niet als ze zoveel van Kosta houdt?’ En het was goed dat Hilda, de minst verlichte van de areopagus, haar tegenwerping alweer gefluisterd had. Want de veroordeelde, Alide zelf, dook op uit de duisternis en verscheen binnen de rosse lichtkring van Mon Plaisir. Het was of zij zichzelf als een verrassing presenteerde, zo stond ze plotseling in deze aureool van licht en met een glimlach op haar gezicht. ‘Nog niet naar bed?’ vroeg ze, en kijk hoe ostentatief die glimlach was, een expositie van brillante zelfbeheersing en een blank gebit. Haar ogen echter stonden moe, en als verborgen, als bezeerd. De meisjes schoven een ligstoel bij op het terras. Maar ze gedroegen zich toch nogal stuntelig; betrapt, dat was het goede woord. Het was niet moeilijk te begrijpen dat ze 't over die glimlachende Alide gehad hadden, maar die was òp van nervositeit en had haar handen vol aan glimlachen. ‘Ik kon niet slapen,’ zei ze ter verklaring van haar late wandeling, ‘en dan verveel ik me’. - ‘Dus meneer Kosta is nog niet terug,’ vroeg toen Yolande geraffineerd en richtte een wijd-open porseleinen blik op haar. Alide verloor een ogenblik haar glimlach, haar verborgen ogen kwamen verkennend uit hun verscholenheid. ‘Neen,’ zei ze en borg toen haar blik weer weg. Drie meisjes zwegen wetend en beklemd, Yolande wendde heimelijk een blond gezicht met hooggetrokken wenkbrauwen naar Berthe toe. En die Berthe vroeg tenslotte gegeneerd: ‘Hoe is het met je hoofdpijn?’ - Daarop klemde de late gast de handen tegen de slapen. ‘God ja,’ zei ze, ‘die heb ik nog, en daarom ging ik maar eens lopen; het is heerlijk, lopen in de nacht.’ - ‘O ja,’ viel toen Yolande weer baldadig bij, ‘nachtwandelingen maken, heerlijk!’ - Annie zat met gebogen hoofd en voelde zich beschaamd. Waarom zei niemand:
stil Alide, want wij weten? Mensen zijn toch wreed, zeker Yolande tegenover die Alide die 't zo moeilijk had. Maar voor Yolande is het leven op zijn best een openlijk tournooi, steekspel met botte lansen, en als regel een gevecht, struggle for life op elk terrein. Maar dat weet Annie niet, de van nature eeuwig overwonnene. Tenslotte zegt Alide met onvaste stem: ‘Maar als ik jullie ophoud, ga ik weg.’ - ‘O neen!’ - Want iedereen begreep dat ze misschien niet eens naar Mon Repos terug wou, of terug kon. ‘O God neen, al wou je blijven, heel de nacht,’ zei Yolande luidruchtig en royaal, want in twee stoelen slaap je ook; ‘wat heb je daar alléén!’ - Alide drukte weer de handen aan de slapen en keek star voor zich neer. ‘Als 't kan,’ zei ze. - En wreef ze toen bijna onmerkbaar langs haar ogen, wreef ze heimelijk haar vochtige verborgen ogen droog? Ze wendde zich tot Berthe. Met een energieke glimlach begon ze een gesprek. -
| |
| |
Toen ik eindelijk weer met de trein in 't dorp terug kwam, mijn Alide, ging ik mijn fiets halen. Langzaam reed ik de grote weg terug naar Mon Repos. Langzaam, maar wat een drift joeg er in me, dat bracht me buiten adem. Ik had wel op je af willen stormen, Alide, zo joeg die drift in me. Maar langzaam, aarzelend reed ik de grote weg op. En wat weerhield me, remde me? Ik wist het wel. Hoe driftig ik dan ook naar jou en je verklaringen verlangde, ik was bang. Bang en onzeker. Kon het waarheid zijn wat ik beleefd had? En, als het waarheid was, wat dan? Ik sloeg een zijweg in en ging daar aan een slootkant zitten. Ik herinner me precies het zwart en het mosgroen, de waterspinnen en het gras, de trillende lucht in de verte en de stilte. Ik zat daar toen met een verlangen, met een nooddruft je te zien en aan je te genezen zo benauwend dat het me bijna verstikte. Het gaf me zuurstofnood. Mijn hart klopte niet enkel in mijn borst, maar ook in mijn hoofd en ook in mijn handen. Ik voelde me zoals dat zou geweest zijn als er iemand tegen me gezegd had: Alide sterft, haast je, ze wil je zien, ze wacht op je. - Maar neen, in dat geval zou ik een wonder hebben verricht, nog uit de dood hebben kunnen opstaan en gekomen zijn, van God weet waar. - Dus was het nu enkel de angst, angst voor een feit, een waarheid die me steeds nog ridicuul leek, die me weerhield? Een feit, een waarheid die ik om Godswil toch ook weer weten moest? Neen, neen, Alide, dat niet alleen. Neen, weet je wat het eerder was? Ik wist geen houding, ik wist niet hóé ik moest terugkomen. Bedenk, mijn King, Alide, en mijn Juliette, die hebben houding! Maar niet ik; jij evenmin, dacht ik. Twee mensen die elkander liefhebben, hebben die houding? Neen, jij had me toch precies zoals ik was, en zonder voorbehoud en zonder toevoegsels. Mijn houding reserveerde ik voor King, een man die welbewust zijn wezen bepaalt, die alles speelt, zijn principes, zijngevoelens, zijn gesprekken en zijn
daden. En ik zelf speel hoogstens soms in het maatschappelijke leven, een oppervlakkig rolletje: een grijns, een serieus begaan gezicht, een conversatie of een zakelijk gesprek, en dan weer af. En dan leeft Kosta weer, de Kosta met en van Alide, zonder bedenken, zonder overleg, zo open en direct alsof Alide ook Kosta is, en Kosta ook Alide. Weet je, ik had het leven tot op heden nog maar beleefd, en niet geleefd. Belevenissen had ik verwerkt, ervaringen geboekt, begrijpend maar niet scheppend, en dat komt neer op een geprolongeerde puberteit. Daardoor, Alide, zat ik aan die slootkant, daardoor wist ik het niet meer. Wat moest ik doen, Alide? Op je afstormen, me aan je voeten werpen, vragen: Was het een boze droom, die Peps, toe, zeg dat het een boze droom was? En ik zat
| |
| |
daar aan die slootkant rechtop in 't gras alsof ik zo zou opspringen, de fiets grijpen en gaan. Maar er zijn heel wat minder boze dromen op dit ondermaanse dan boze waarheden. Wie kon dat beter weten dan ik zelf? Had Juliette niet iemand koelbloedig vergiftigd, een feit waaraan ze niet eens meer dacht als ze met King danste en zich uitgedaagd, geprikkeld voelde door zijn onbewogen en correct gedrag? Als ik nu zeker wist dat hij verliefd was, dacht ze dan. Niets is er dat Alide nog niet zeker weet. Haar Kosta, weet ze, is verliefd, nog erger zelfs, hij houdt van haar, en niet zo weinig. Alles is en wordt Alide, door die liefde, alles; hemel, weiden, sloot en waterspinnen. Zonder Alide is er een kosmische ontzieling, heel vreemd, beangstigend, onmogelijk. Maar toch niet opstaan; blijven zitten, nadenken. Neen, niet alleen over dat op haar afstormen en aan haar voeten vallen. Want au fond is dat maar bijzaak. Maar je moet terug denken aan wat geweest is. En dat is een mooi verhaal, zo mooi dat het de tranen in je ogen drijft bij de herinnering. Alide die de arme verliefde Kosta bloemen brengt bijvoorbeeld. Ze komt op z'n kamer, veel verliefder dan ze wel weten wil, bevangen en met schuchter neergeslagen blik. Ze draagt een wijde geblokte jas, en sierlijke sandalen. Ze is blootshoofds, heeft donker golvend haar. Ze vraagt: ‘Heb je een vaas?’ Ze schikt de bloemen in die vaas, onhandig, werkelijk alsof nog nooit tot haar is doorgedrongen dat de stelen in de vaas horen en de rest er buiten. En ze zegt: ‘Kijk jij nu vijf minuten door het raam en niet naar mij, want anders kan ik 't niet.’ - Maar Kosta neemt haar dan de bloemen uit de handen, legt die op tafel en omhelst haar. En hoe die twee in die omhelzing staan! Ternauwernood met passie, neen, de ontroering speelt zich niet af in 't onderlijf. Alles van elkaar behaagt hun, op bijna vrome wijze, het wezen, het omvatten, elkaars dichtbije gezicht, elkaars stemmen, elkaars
liefdewoorden, de wijze van kijken, alles, alles. Het is een bron van geluk, dat omarmd staan. En later op die middag zet Alide vaardig de bloemen in de vaas, en met een onbevangen zorgeloze lach. Ze zegt: ‘Ik ben nog nooit zo idioot verliefd geweest.’ En dat is dan weer spelen, lichtzinnig spelen met lichtzinnige termen. Want ze heeft zojuist gezegd dat ze haar Kosta liefheeft, en dat is meer... Zo ging het met de bloemen. - En twee dagen later, na een reeks belevenissen die zo'n vraag volkomen overbodig maakten, vroeg hij: ‘Houd je nog van me?’ Ze keek hem aan alsof ze een ontdekking deed, maar in zichzelf. ‘In ernst,’ zei ze, ‘zou ik je dat nooit durven vragen; ik zou het me natuurlijk afvragen, en pas gerust zijn als je 't me weer uit jezelf verzekerd had.’ - ‘Zou je anders kunnen twijfelen,’ vroeg Kosta, ‘of ik wel de waarheid sprak?’
| |
| |
Ze zweeg een ogenblik, toen zei ze: ‘Neen, 't is waar, jij kan niet liegen, zelfs al zou je mij daarmee gelukkig kunnen maken.’ - En, wat heeft dat nu met Peps te maken, Peps, die ze bemint? Pommade-Peps? Geloof me, mijn Alide, wij zijn veel te beschaafd, verdecadent van kop tot teen. Die Peps, die had ik spoorloos moeten doen verdwijnen. De straat was stil. Geen mens, geen kip in heel die straat. Hoogstens wat spinnen onder de gevelrichels en wat mussen op de daken en op de paardepoep op straat. Een flinke klap op die pommade-kop en alle leed was uit de wereld voor vandaag en voor altijd. De mens, en zelfs de mens met hondenbruin in ogen en pommade-vet in haren, is nu eenmaal uniek. Een tweede Peps bestaat er niet. En ons geluk was met die ene uit de weg geruimde Peps beveiligd en geprolongeerd. En ik zou niets gezegd hebben. Ik zou je nooit verteld hebben dat daar een Peps kwam als een vulgair sentimenteel piraatje met piratenrechten op de liefste van mijn leven. Ik zou je nooit verteld hebben dat ik zijn kop in elkaar geslagen had, dat ik hem opgevouwen in een jute zak genaaid had en met stenen degelijk verzwaard na middernacht onder een waterspiegel gedeponeerd had. Ik zou, zoals de afspraak was, pas morgen weer naar Mon Repos gekomen zijn, voldaan, in topstemming, met bloemen, met een dringend: ‘Houd je nog van me?’ - ‘Natuurlijk liefste, meer dan ooit,’ had je gezegd. En je was nooit over die Peps begonnen, net zomin als ooit te voren. Ja Alide, had ik hem maar uit de weg geruimd. Een kapper. Kappers zijn er toch genoeg, bijna zoveel als grashalmen die ik hier uit te rukken zit. Maar kapper Peps, die is uniek, en op een ongeoorloofde manier. Die staat me naar het leven. Want, Alide, zonder jou word ik eerst walgelijk, dan ga ik dood. Kijk, hoe ik gras te vernielen zit, dat is al walgelijk, voor mijn natuur althans. Dat komt door wat er om me heen gebeurt zodra ik denken moet dat jij er
niet meer bent, een kosmische ontzieling. Ik geloof dat niets meer mijn gevoel van eerbied, zelfs mijn gevoel voor het betamelijke raken zou. Ik zou mijn ziel, dat organisme dat je die gevoelens geeft, zo spoedig mogelijk als iets imaginairs gewraakt hebben, mijn ziel die in die dode kosmos geen spiegel vinden zou. - Maar, misschien had ik Peps volkomen overbodig doodgeslagen en -gezwegen, want het is misschien een gek die dat wel meer doet, ergens binnendringen en een wensdroom als een waarheid uitspelen. Want - en nu ben ik er, daar moet ik nu eens grondig over denken - hoe kan jij, Alide, een jaarlang behalve dan van mij ook nog van kapper Peps houden, o Bart-Alide, Peps-Alide, Double-cross-Alide! Neen Alide, neen, jij met je rechte rechtschapen neus, je smalle slapen en je glimlach vol van ge- | |
| |
nade, neen, dat kan je niet! Hoewel, je handen, en je heupen, en je loop. Je handen zijn niet mooi, volgens jezelf pervers. Je spreidde ze eens voor me uit, plomp en onedel, en je kneep ze tot vuisten in een vernielend gebaar. En je heupen. Ja Alide, ik zie je voor me alsof je me verschenen was. Je staat en wandelt daar over het zwart en het mosgroen van 't water als een bijna aan te raken visioen. Onder dat wandelen schuif je je brede heupen vooruit in breed presenteren van je schoot. Je schoot, die presenteert zich in verlokkende onkuisheid en je handen schieten uit in onbeheerst sadistische kracht. Alide, maar nu glimlach je vol van genade en je toont me je gezicht, smal en vol adeldom. Ik ben een schoft. Je handen hebben me gestreeld en behoed, je schoot is kuis en koel. Ik heb de schofterige neiging om al wat mijn fantasie prikkelt te overdrijven. En dan ga ik dat kleuren, cynisch, gewaagd, in schreeuwende verven. Verkapte romantiek, heel dat cynisme. Denk maar aan Juliette. Juliette, dat ben jij. Maar ik zou er geen plezier in hebben je te schilderen in de betekenis die je in waarheid voor me hebt. Ik schep een Juliette-Alide, wier
mysterie niet meer ideëel maar crimineel moet zijn. Maar wat me intrigeert in jou, dat is Alide ideëel mysterie. Want hoe vaak heb ik je woorden en je glimlach en je voorhoofd en je naast me gaan als grens gevoeld. Ach, je begrensd en ondoordringbaar ik! Als we slechts korte tijd gescheiden waren en ik zag je weer, dan voelde ik sterker dan ooit die grenzen en dat ondoordringbare. Ik had dan niet slechts willen weten, maar willen beleven wat jij had beleefd, vanuit jouw wezen. En ik vroeg: ‘Waar ben je heen geweest?’Je zei bijvoorbeeld: ‘Naar de naaister.’ - ‘Is dat alles? Vertel. Je ging de deur uit, of neen, vanaf 't begin; je kleedde je, stond voor de spiegel, schminkte je... wat dacht je toen?’ Neen, niet dat ik vermoeiend, lastig wilde zijn. Neen, neen, geen spoor van jaloezie of wantrouwen. Maar grenzen wegdenken en dolen in het labyrint van het diepst eigen wezen van Alide. Vertel, vertel, ik volg je wel. - ‘M'n liefste’ - ze lag in m'n armen toen ze dat zei - ‘Ik nam de tram. Neen, neen, ik sla niets over. In de tram zaten twee vrouwen tegenover me. De ene huilde, de andere zei telkens: “Toe meid, houd je goed -,” en keek dan weer meewarig nee-knikkend naar mij. Maar ze zei niet wat er aan scheelde. Wat denk jij wat er gebeurd kon zijn? Ik had het graag geweten.’ - ‘Hoe oud was zij die huilde? Was ze knap? Ze kon op deze lijn niet van een ziekenhuis terugkeren? En evenmin er heen gaan? En was er duidelijk al iets gebeurd en stond het haar dus niet te wachten? Een echte volksvrouw? Neen, dan heeft de liefde daar niets mee te maken, eerder een familie-ramp. Volksvrouwen worden schaamteloos rancuneus in liefdescon- | |
| |
flicten, en rancuneuze tranen waren het zeker niet...’ Kijk, ik die grensmuren wou slechten en een labyrint wou binnendringen, ik ontspoorde en kwam terecht in eigen labyrint van honderd fantasieën. En ik heb nooit meer
gevraagd en nooit geweten hoe Alide ging en hoe ze eindelijk terugkeerde en wat ze had beleefd, gedacht, gevoeld. - Op dat moment, Alide, hielden mijn handen die gras vernielden stil, mijn hart klopte vertraagd en zwaar. Ik zag geen trillende verte meer, geen sloot, geen weide en geen fiets meer naast me op de berm. Ik schouwde in een magisch onthulde leegte, een leegte die er altijd geweest was, maar die enkel met een bijzonder zintuig kon worden waargenomen, door directe applicatie van het als het ware maagdelijke zien. Ikzelf bestond niet meer, dat eeuwig fantaserende interpreterende ikzelf. En jij was er alleen, Alide, in die leegte. Zelfs geen zwarte en mosgroen genuanceerde sloot onder je voeten, zelfs geen atmosfeer en zelfs geen ijsblauw firmament. Alide in de leegte, in een leeg en naamloos domein van tijd en ruimte tot aan de horizon. Waren je voorhoofd en je glimlach en je resumerende verhalen grenzen waarin ik jou gevangen voelde en ten opzichte van mij als in een vesting ingesloten, nu zag ik met maagdelijke blik dat deze vesting in een woestijn lag. In een woestijn waarvan ik naam noch ligging noch klimaat kende. Ik, groot imaginair stoffeerder, die in een boom een oerwoud zie en in een enkel woord de sleutel tot een epos en in zijn eigen dromen interpretaties van de onbekende naamloze waarheid! Neen, zien met maagdelijke blik, één boom als er een is, één woord als dat er is; dromen bestaan dan niet. Maar dan is het of alles verstard, gestorven is. Heel het verleden dode planeet. Er komen gapingen in tijd en ruimte, diep als ravijnen, wijd als vergeten steppen. Hoe bestond Alide daar? Ik weet totaal niet of ik dat wel weet. Wat zei Alide hoe ze bestond? Ze zei dat woord dat ik vermenigvuldigde tot epos in mijn immer gerede fantasie. In waarheid staat het woord alleen en in de leegte als een eenzame vogel in het firmament. Die leegte schreeuwt om leven, om vervullingen. Let op, om Peps, en om een kapperswinkel, en om
ontmoetingen, bezweringen, beloften. Eens komt de dag dat wij voor heel de wereld openlijk deze planeet bewonen, dat wij samen kunnen blijven en niet meer na lange smartelijke kussen scheiden moeten. Scheiden doet lijden, dat weet iedereen. Maar nu gaat Peps-Alide glimlachen, een eenzame bedroefde lach. Het is alsof ze zeggen wil: Toch kan je nooit begrijpen hoe ik geleden heb. Geen wonder ook, ze hield van me en kon me niets vertellen. Ze leefde met me onder hetzelfde dak, en aan dezelfde tafel en in hetzelfde bed, en niemand wist er minder van haar hart
| |
| |
dan ik. Wie weet hoe sterk haar passie was en haar verlangen, wie weet hoe vervuld haar wezen van het zijne. En ze kon niets vertellen. Misschien kon ze de bloemen die ze hem bracht niet in de vaas zetten, zo bevangen, zo verliefd was ze. Maar nooit kon ze er over praten. Misschien durfde ze hem niet te vragen: Houd je nog van mij -, zo bang was ze dat het bevestigende antwoord niet spontaan, niet enthousiast genoeg zou klinken. Maar die zorgen kon ze aan mij niet kwijt. Wat heb ik haar alleen gelaten door mijn liefde. Wat lag ze eenzaam in mijn armen. Wat heeft ze eenzaam, onbegrepen mijn liefdedriften ondergaan. Hoe eenzaam was ze als ze me omhelsde, mij, een vreemde, die niets van haar harteleven wist, niets weten mocht. Hoe eenzaam heeft ze me gekust en liefste genoemd terwijl ik daarentegen niets aan haar harteleven recht deed daar ik het niet kende en niet kennen mocht. - Als het tenminste waar is dat ze Peps bemint en mij bedriegen moest. En wat een schoon bedrog! 's Morgens bij 't ontwaken gleden spontaan onze armen naar elkander toe. Herkennen en hervinden. ‘Heb je gedroomd?’ ‘Ja, maar ik weet al niet meer wat.’ Zorgeloos ontgaf ze zich haar dromen. Ik droom altijd rustig. Ik ben immers nooit los van jou. Ik weet altijd, tot in mijn verste dromen, dat jij er bent. En zonder jou kan ik me niet eens indenken. En, wat er ook gebeurt, zo zou je toch altijd in mij blijven bestaan. En ik bespiedde haar wanneer ze brood sneed en mij thee inschonk. Ze had me lief. Met stille ogen, bijna vrome mond en zorgzame gebaren gaf ze me brood en thee. Zoals je zorgt voor een bijzondere gast. ‘Je zorgt voor mij,’ zei ik, ‘als voor een prins die door jouw rijk trekt en straks verder moet de draak bevechten in het Nevelland, het oord vanwaar hij misschien niet terugkeert.’ Ze keek me ernstig aan. ‘Nooit, wat er ook gebeurt,’ zei ze, ‘zal ik zo graag voor iemand zorgen als voor jou.’
Ik zei baldadig: ‘Maak je niet ongerust. Zorg maar voor me. Gebeuren doet er niets. Ik blijf de prinselijke gast, en laat dat plannetje om te gaan vechten tegen een draak in niemandsland natuurlijk schieten.’ - Peps was de draak in niemandsland. Zijn vette haar ligt als een schubbe over zijn kop, dat is het enig drakerige dat te bespeuren is. Voor de rest is het een onopvallende figuur, lelijk gezicht, burgermansijdelheid. Maar hij bedreigde niettemin de eer van een bepaalde soort vrouwen, vrouwen gevoelig voor zijn hypocriet - zachte stem, vulgariteit in watten verpakt. Eenmaal in zijn greep wordt hij waarachtig en volkomen draak, met klauwen en verzengende tong. Is het dus dat, de erotiek? Ik was achterover gaan liggen in het vette gras, ik legde mijn hoofd schuin van de zon weg en sloot mijn ogen. - Bij ons, Alide, ligt het hart niet in de buik, maar hoger.
| |
| |
Mijn God, natuurlijk, in het begin waren de nachten, alle nachten, orgiën. Het was alsof wij beiden voor het eerst beleefden hoe twee lichamen samen van elkaar genieten konden. Wij wisten niet hoe wij elkaar wel wilden liefkozen en nemen en ons wilden schenken. Op een nacht zei je in roes: ‘Ik zou me wel te buiten kunnen gaan, m'n liefste, en je kunnen pijn doen, erge pijn.’ - ‘Doe me pijn, maak me kapot, al zou ik aan je sterven.’ - In het duister wrong ze mijn huid tussen haar sterke vingers en zette ze haar tanden diep in mijn vlees. Een mooi, schrikwekkend dier. ‘Ik heb zo'n spijt,’ zei ze de dag daarop en streelde innig zacht haar knepen en beten, en voegde er aan toe: ‘Dat moet niet tussen ons.’ Geleidelijk verviel ze tegenover mij tot een frigiditeit soms onderbroken door korte perioden van bijna manlijk heftige lust. Die frigiditeit verontrustte me ternauwernood; haar liefde was zo goed, haar gereserveerdheid kon ook openbreken tot zo'n toegewijde aandacht en haar armen konden zo aanhankelijk en tegelijk beschermend om mijn schouders glijden alsof ik kind en geliefde was. Dit is de hoogste vrouwenliefde, vol van vertrouwen en genade, liefde die uitgaat van het hart en die je ogen zoekt en kuis en mild haar schoot biedt als je die begeert. Ik vond zo honderden motieven om haar er des te inniger om lief te hebben toen ze ternauwernood ooit nog tot een zinnenroes te vervoeren viel. Het berustte op een veredeling van haar gevoel voor mij, dat zei ze ook: ‘Ik heb je steeds meer en beter lief en, wat er ook gebeurt, ik zal je altijd blijven liefhebben.’ En, wat er ook gebeurt! Soms was het echter ook alsof er een verborgen vlam in haar openbrak, een vlammende lust naar felle ruwe sensualiteit. Daarna was ze ontstemd; misschien omdat die lust te eenzaam was en niet in onze delicatere gevoelsverhouding paste, misschien doordat die naakte instinctbevrediging tenslotte toch haar
weerzin wekte, misschien juist ook doordat ze zich daar al te zelden en niet bandeloos genoeg aan durfde overleveren. Ze zweeg, ze wou daar ook niet over praten en ze weerde zelfs elke zinspeling. Ze zweeg ontstemd en zat met grauwe blik te kijken en dan trok er stug en verticaal een zware rimpel tussen die vreugdeloze ogen van Alide. Niets is zo ongekend en heimelijk en tuchteloos als alles wat er sensueel gefantaseerd, verlangd en in verkapte daden wordt uitgedroomd. Wees eerlijk, Kosta, want dat weet je zelf, jij die altijd zo graag wou praten, tijdens het minnespel en ook daarna. Maar, het zij gezegd, Alide weerde stug elk gesprek over elk zinnelijk contact, hoe innig of hoe duister dat ook was, je hebt je werkelijk uit liefde daarnaar geplooid. Je vond het arm, in waarheid, en niet prikkelend, ook niet verinnigend genoeg, dat wei- | |
| |
geren om na te praten over lief of wild of duister genot. Uit liefde dus tevreden met minder dan je wou. De laatste tijd zag Kosta die vreugdeloze ogen, gescheiden door een rimpel, niet. De laatste tijd was er dus Peps die haar bevredigend kon raken in die ongekende heimelijke tuchteloze fantasie. Pommade-Peps, met scherpe vouw in broek, kapper, uiterlijk heer, maar ongetwijfeld met het geestelijk bewustzijn van een zestienjarige, een leeghoofd met de gestereotypeerde taalbeschaving van de meneer die van achter een toonbank met mevrouwen converseert. Maar goed, ikzelf ben ook weleens verliefd geweest tot in mijn knieën en mijn rug op een figuur die absoluut niet in mijn leven paste. Maar ik haalde haar er ook niet in, en mooier nog, ik had na drie weken genoeg van iemand die mijn zinnen tempteerde, maar voor mijn gevoel van mens van zeker peil een aanfluiting was. En Alide zou dat doen, Alide zou haar liefde, dus haar gevoel van mens van zeker peil, koelbloedig prijsgeven? Alide, de gereserveerde Alide, zou dus stranden op een onderlijfsprobleem? Alide zou achter de kapperstoonbank kruipen, haar paleis verlaten voor
een driehoog-achter-contact? Neen, neen! Dat zal ze me ook stellig verzekeren dat zoiets toch niet kan, met wijde grijze blik, bevreemd dat ik zoiets nog vraag. Zo zal het zijn, ten spijt van een belofte afgedwongen in een moment waarop nu eenmaal alles kan beloofd worden, sans conséquence; ten spijt van een geëxalteerde meneer Peps die als een groezelige schim, een soort materialisatie uit het ectoplasma van Alides driftenleven in mijn huis kwam rondwaren...
Ik wil me zo precies mogelijk herinneren wat er daarna voorviel tussen haar en mij in Mon Repos. Mijn houding was bepaald. Ik moest natuurlijk objectief zijn en kalm. Ik moest vergeten dat het om mijn Alide ging en om mezelf. Ik moest mijn eigen roman niet schrijven, maar de hare lezen. Ik moest al mijn subjectieve interpretaties laten varen en proberen een eenzame in haar te zien met een ongekend leven. Ik moest er haar toe kunnen inspireren, of verleiden, heel de waarheid te zeggen over een heel jaar leven buiten mij om, over een heel jaar bedrog. Ze moest niet behoeven te liegen omdat ik onder de waarheid leed, maar eerder een bevrijding voelen omdat ze die waarheid eindelijk zeggen kon. Zo moest het gaan. En het besluit naar Mon Repos terug te keren en dit uitvoeren was één. Ik fietste als een razende. Zoveel te dichter ik naderbij kwam, des te harder reed ik. Ik begreep ten laatste zelfs niet meer hoe ik zolang daar aan die slootkant had kunnen blijven zitten. Waarom had ik dat eigenlijk gedaan? Ik had maar naar haar toe te gaan en ik zou weten.
| |
| |
Dacht ik eerst dat het misschien slechts om een passie ging en dat, als 't er op aan kwam, haar gevoel voor mij, van zoveel hoger orde, toch zou bovendrijven? Toen ik eindelijk voor Mon Repos stond, wist ik niets en dacht ik niets. Het was een chaos in me, niets was er over van een houding, enkel maar een drift van kwellende onzekerheid en angst. Mijn hart klopte m'n keel uit. Door het venster zag ik haar aan tafel zitten, en ik zag haar ogen wijd-open gaan. Van schrik. Maar toen ik binnenkwam had ze een glimlach, bijna zoals altijd. ‘Ben je daar?’ zei ze. Buiten adem viel ik op een stoel en keek haar aan. Mijn hart klopte tot in mijn hoofd zo dreunend alsof het mijn gehoorvliezen wilde doen barsten. Een enorme dorst had ik. ‘Geef me wat water,’ zei ik haar. Ze veerde overeind en bracht het me. Ik dronk, en plotseling wou ik dat glas kapot smijten. Dat kwam doordat ze zo dociel, afwachtend voor me stond. En geen gebaar dat mij uit mijn onzekerheid verloste, geen vrees, maar ook geen liefde die me tegemoet kwam en geruststelde. Maar ik beheerste me. Behoedzaam zette ik het glas op tafel. ‘Die Peps,’ begon ik zacht, ‘die heeft het me verteld. Nou jij.’ - Ze was gaan zitten, staarde neer en zweeg. Ze was doodsbleek en zweet stond op haar slapen. Maar ze zweeg. ‘Zeggen!’ schreeuwde ik plotseling en ik stond op en greep haar bij de schouders. Ze kromp ineen van pijn. ‘Lieverd,’ zei ze smekend, ‘je doet me pijn.’ - Ik liet haar los en ging weer zitten. ‘Maar, Alide, zeg het me dan toch,’ zei ik weer zacht. Ze zat met neergeslagen ogen en met bezwete slapen, doodsbleek, en zei toen onderdanig: ‘ik wil je alles zeggen, maar ik weet niet wat je weten wil.’ - ‘Weet jij niet wat ik weten wil? Wel, doodeenvoudig, wanneer je me verrekken laat, voor Peps.’ - Dat vond ik zo absurd, nu ik het hardop zei, zo
vreselijk, zo niet te overleven vreselijk en idioot, dat ik begon te lachen. Het was een korte lach, niet luid, niet ruw, maar smekend ongelovig. Alide drukte daarop plotseling de handen voor 't gezicht en brak in huilen uit. ‘O lieverd,’ huilde ze, kwam op me toe en knielde bij me neer. ‘O lieverd,’ en ze sloeg haar armen om me heen en hief het hoofd omhoog, ‘ik houd toch maar alleen van jou... wees toch niet boos op me... ik kan er niets aan doen...’ Ze huilde luid en hartstochtelijk. En ik keek op haar neer, op haar gezicht dat ik tussen mijn handen nam, een desolaat gezicht met breedgetrokken huilmond en geloken smartelijke ogen waaruit tranen stroomden. ‘Stil maar, stil maar,’ zei ik en ik streelde haar zacht over 't haar. Ze huilde hardnekkig voort, het was een weeklacht als van een ontroostbaar kind. Ik luisterde en zei: ‘Kalmeer, kalmeer nu toch.’ Ik luisterde en dacht: is dat verdriet om haar verraad? Ik wou
| |
| |
haar alles wel vergeven, haar in mijn armen sluiten, haar hervinden. Maar ik durfde niet. Plotseling begreep ik dat ik bang was, bang van Alide, bang van de toon waarop ze dreinend ongelukkig huilde. Huilde ze om mij, om mijn verloren zaak, niet om zichzelf? ‘Kalmeer nu toch,’ zei ik en trok toen in vertwijfeling haar hoofd tegen me aan. ‘Natuurlijk weet ik dat je van me houdt, dat moet toch wel...’ Ik onderdrukte mijn waarschuwend instinct en staarde hunkerend, nooddruftig, over haar hoofd heen een verleden in van prinselijk bemind worden, gekoesterd en ontzien. Tot deze ochtend nog! ‘Maar toch,’ zeiden mijn lippen, ‘wil je van me weg, voor Peps.’ - Nu huilde ze niet meer. Haar hoofd lag moe en gloeiend tegen me aan. Ze fluisterde: ‘Hij denkt het.’ - Nog verwoestte ze niet al mijn hoop. ‘Hoe komt dat dan, dat hij dat denkt?’ Ze boog het hoofd, ze wrong het bijna uit m'n handen, ze wilde weer gaan huilen, rampzalig, in het nauw gedreven. ‘Hoe komt dat dan,’ herhaalde ik en dwong haar op te kijken. Ze sloot haar ogen en huilde luider, nog rampzaliger. ‘Zeg het toch,’ bezwoer ik haar. Hoe kwelde ze me en hoe kalm en welbeheerst bleef ik. En ze kalmeerde weer en zei toen eindelijk: ‘Hij denkt dat maar omdat hij van me houdt.’ - Maar ik daar overheen: ‘Je hebt het hem beloofd.’ - En weer wrong ze haar hoofd omlaag en ook drukte ze haar handen als in radeloosheid aan haar slapen. ‘Ach God,’ zei ze, ‘omdat hij van zijn vrouw afging en daar maar op bleef aandringen. Maar ik kan jou immers nooit missen, nooit.’ - ‘Hoe moet dat dan?’ zei ik. Haar radeloosheid delend, alsof ik dan maar samen met haar naar een oplossing wou zoeken, legde ik een arm om haar heen. Dat was maar spel opdat ze eindelijk zou durven loskomen. ‘Je moet,’ zei ik aanmoedigend, ‘toch ook wel
minstens ernstig verliefd zijn wil je tot een dergelijke belofte kunnen geprest worden.’ - Ze antwoordde daarop: ‘Dat zal dan wel.’ - En op een toon alsof ze 't niet over zichzelf, maar over een vreemde had. Ik begreep natuurlijk niet dat dit een vorm van mij sparen was, dit vermijden van rechtstreeksheid, en getergd, barstte ik uit in drift. Ik schreeuwde dat ze me tergde, ik wierp haar van me af zodat ze tegen de tafel sloeg, zodat het lege glas in scherven viel. Er was iets in mijn ogen dat haar waarschuwde. Ze krabbelde vlug overeind en week terug. Haar ogen waren nu hard en koud. Ze week terug en zei met even harde koude stem: ‘Schreeuw jij niet zo, je doet alsof je gek bent, wees toch redelijk.’ - ‘Dat is aan jou,’ zei ik en ging vlak voor haar staan. Mijn ogen stonden barstend heet in mijn hoofd. ‘Maar als jij kalm kan blijven,’ - en ze week nog verder achteruit tot tegen 't venster. En toen viel er even een stilte tussen ons. Ik midden
| |
| |
in de kamer, zij tegen 't venster. Ik zag haar staan, vervreemd van mij en somber. Hoe was dat mogelijk. Was alles tussen haar en mij dan schijn geweest, was dat ontmaskering? Ik zei, of neen, ik smeekte: ‘Alide, laat me goed begrijpen, hoe verschrikkelijk het ook mag zijn.’ En ze begon. En ik verwachtte toen niet eens meer dat ik wèrkelijk zou weten, ik verwachtte weer een schijn-verklaring. Ik wist in wezen al vanaf dat ogenblik dat ik verlaten en gespaard en afgescheept zou worden. Ze begon. Haar woorden waren zoekend en aarzelend: ‘Je weet toch dat ik van je houd. Ik heb nooit het gevoel gehad dat ik je ook maar ergens in tekort deed. Hem, die Peps, die heb ik inderdaad zowat een jaar geleden leren kennen. Niets bijzonders. En ik had nooit gedacht dat dat iets worden zou dat ik je moest vertellen. Maar toen is hij weggegaan, begrijp je, van z'n vrouw. Toen merkte ik dat het hem ernst was. Had ik ooit gedacht dat het daarop zou uitlopen! Meer is er niet.’ - ‘Meer niet? Dat is wat al te oppervlakkig meegedeeld. Heb je hem soms ook niet bezworen dat je van hem hield, naar hem verlangde, bij hem wou zijn, voorgoed?’ - Ze zweeg. ‘Zeg het, ja of neen!’ - Ze bleef zwijgen. Toen sloeg ik haar in het gezicht, in haar mooi smal gezicht. ‘Ja,’ zei ze rauw. O double-cross-Alide, wie had dat gedacht! Toch zeker ik niet, die zo teder en zo prinselijk door jou bemind werd. Links en rechts, en links en rechts, ik sloeg haar om haar smalle slapen. En ze was zo verbluft en zo ontsteld dat ze er niet eens toe kwam zich te verweren. Eindelijk borg ze haar hoofd in beide handen en riep: ‘Niet doen!’ - Ik hield op, viel in een stoel en staarde uitgeput voor me uit. Van bij het venster klonk het snuiven van huilen, geluidloos huilen. Ik had graag zelf ook gehuild als ik niet zo uitgeput, zo vreemd leeg was geweest. ‘Alide,’ mompelde ik, ‘wat
gebeurt er nu toch tussen ons.?’ Ten laatste hield dat snuiven bij het venster op. Er stond daar een figuur dof als een schim. Dat was Alide, mijn Alide. Ik zei: ‘Ik stik van dorst, wil je misschien koffie zetten?’ De schim maakte zich willig van het venster los en liep de kamer uit. Ik hoorde haar toen bezig in de keuken. Ik borg mijn hoofd in beide handen net als Alide toen ik haar sloeg, ook in een soort verweer. Ik wilde kunnen denken, en begrijpen wat me te wachten en te doen stond. Maar het enige waarvan ik me bewust was, als een doodsdreiging, dat was dat daar een Peps bestond naar wie Alide ging. Denk je dat in, dacht ik, Alides hoofd op een vreemd hoofdkussen, haar armen om een vreemde rug, haar stem vol zoete zinnelijke nostalgie: ‘kom bij me.’ Want dat was natuurlijk honderdmaal gebeurd, in honderd heimelijke samenkomsten. De gedachte bezeerde als een messteek, en prikkelde. Zo'n gedachte, dacht
| |
| |
ik nog, kon je verscheuren tot een tweespalt van verdriet en zedelijke ondergang. Ik hoorde mijn Alide in de keuken, en ik voelde mijn Alide toebehoren aan een ander. Maar, als ik me nu tot rede bracht, dan kon dat toch maar niet, dan was dat toch volkomen ontoelaatbaar. Peps moest verdwijnen, hoe dan ook. Alide moest die waanzin van haar bloed weten te smoren. Neen, wat gold, wat recht had, dat was tussen haar en mij de diepe schone gebondenheid. Zelfs heel dit jaar, terwijl ze me bedroog, was er die diepe schone gebondenheid geweest. Liefde, een cultus van liefde en toewijding wederzijds. ‘Alide!’ riep ik luid. Ze kwam al binnen met de koffie. Ze kwam snel naast me zitten. Beiden zaten we aan tafel, naast elkaar. Ze zag onmiddellijk waar ik aan toe was. Geen drift, geen blindelingse drift meer. Als een zieke was ik, die uit een koortsdelirium terugkeert tot rust en helderheid, een zieke die leven en liefde hervindt. ‘Mijn lieverd,’ zei ze, ‘drink je koffie,’ - en ze bracht het kopje aan mijn mond. Ik dronk, ik greep haar hand. Er ging een grote liefde voor mij van haar uit. Ze keek me aan, met grijze ogen wijd en zacht in een gezicht dat nog de sporen droeg van tranen en van mijn blindelings kastijdende drift. Ik vond haar plotseling weer goed en mooi, zoals altijd. Ik streelde haar gezicht. ‘Alide,’ zei ik week, ‘het klinkt niet groot, maar waarom zou ik groot doen tegenover jou. Maar zonder jou kan ik niet leven, heus niet Alide...’ En ik keek verblind van tranen langs haar heen toen ik dat zei. Alide sloeg haar armen om me heen als om me te beschermen. ‘Dat weet je toch,’ zei ik. Ze knikte en omhelsde me nog vaster. ‘En ik zou niet eens precies weten te zeggen,’ zei ik toen, ‘hoe ik er wel aan toe zou raken als ik jou zou moeten missen... Maar dat komt doordat ik het niet kan geloven... Want dat is niet te geloven... Want, Alide, 't was
vanmorgen toch dat je mijn hand kuste toen die toevallig op je schouder lag... En dan, Alide, als je me niet liefkoost en je schijnt me te vergeten voor een ogenblik, wat ben je dan een mooi eenzelvig dier... Je moest eens weten, jij, hoe ik je liefheb als je bijna naakt daar in de zon ligt, met je gesloten ogen. Jij, met je mooie mond, en jij, met je gesloten ogen. Ach jij, ach jij...’ Alide huilde, ontroerd. Ik zei: ‘Zal ik die gekke tranen wegvegen?’ - Ik veegde toen die tranen weg van dat gezicht dat ik zo prachtig vond dat ik er midden in de nacht als ik ontwaakte mijn vingers over streelde totdat ze zei: ‘slapen, mijn schat.’ - Dan schoven we wat dichter naar elkander toe en vielen weer in slaap. Zij eerst, dat voelde ik aan het ontspannen van haar hand die in de mijne lag. ‘Ach Alide,’ zei ik, ‘er is zo'n liefde tussen ons...’ En ondertussen veegde ik de tranen van haar gezicht. Dat werd een melancholisch spel van liefkozen. En
| |
| |
weldra huilde ze toen ook niet meer. Ik had haar stil gemaakt, rustig en stil. Dat gaf me weer wat zelfvertrouwen. Hield ze haar ogen nu ook maar niet meer zo triest gesloten, keek ze nu ook maar een keertje op, en was er maar een glimpje van een glimlach. ‘En bovendien,’ zei ik daarom, ‘je hebt het toch niet arm bij me...’ Ik had succes, dat deed haar opkijken met niet begrijpende verbaasde blik. Ach, arme desolate ogen vol onbegrip. ‘Neen, letterlijk bedoel ik dat in geen geval,’ zei ik. Ze glimlachte nu ook, maar weer zo desolaat dat ik daar niets mee opschoot. ‘Ik ben,’ zei ik met moeilijke klankloze stem, ‘toch niet zo'n onbenul dat je je leeg voelt en verveelt bij me. Ik heb toch nog wel wat te bieden. Ik spreek toch wel wat in je aan. Wij hebben samen toch een leven van zeker peil. Dacht je dat dat voor de hand lag met een ander?’ - Ik werd er wee van in m'n maag toen ik op die manier mijn waarden scheen te willen onderstrepen en scheen aan te prijzen. En haar desolate glimlach was allang gestorven, haar gezicht was als een masker, zo droef, zo dood. En daardoor kreeg ik het toen plotseling weer over Peps. En daardoor stond er ook weer tegelijk een duivel in me op, een duivel die haar op een andere manier wou slaan dan om haar oren. ‘Want zo'n Peps bijvoorbeeld,’ zei ik toen. ‘Je weet heel goed dat ik de mensheid zie vanuit een broederschapsgevoel en dat ik niemand om een burgerlijke reden onder me stellen zou. Maar desondanks is er verschil. Zo'n Peps bijvoorbeeld, kapper van beroep. Kappers zijn gewoonlijk een slag heren dat de dienstboden het hoofd op hol brengt. Heren stijf in de pommade, goed geschoren wegens 't vak, maar verder stellig met vuile voeten en met rotte tanden en met buiten de bekende winkeltermen een Nederlands om van te kotsen.’ - Hier kwam er leven in Alides dodenmasker. Ze sloeg haar ogen op en week van me terug. Ze keek me
somber afwachtend aan. ‘Peps, jouw kapper, is die anders?’ vroeg ik tartend, ‘heeft die Peps recht op een vrouw die dagelijks in 't bad gaat, twee keer daags haar tanden poetst, met mes en vork eet, kennen en kunnen, leggen en liggen onderscheidt, romans leest, en van ziele-complicaties weet, en zich verveelt met leeghoofden en hoofden waar wat in zit apprecieert?’ - Alide deinsde nog verder achteruit. Ze keek me hard en vijandig aan. ‘Vuil is dat,’ zei ze, ‘Peps heeft een goed karakter al is 't geen intellectueel.’ - Ik lachte, hatelijk meelijdend. ‘Mijn arm verblind Alidetje,’ zei ik, ‘hij is schijnheilig, laf en dom. Hij was erg bang, nadat hij met me had gepraat, dat hij een klap zou krijgen op z'n achterste. Hij zweette als een otter en hij rolde als een vod de trap af.’ - ‘Heb je hem een klap gegeven?’ - Ik mat Alide verachtend van hoofd tot voeten alsof ik zeggen wou:
| |
| |
zou ik me daartoe verlagen? -, maar zei, toen ze dat al niet meer verwachtte: ‘Wat dacht je dan? Ik heb hem rot geslagen, hij rolde als een vod de trap af.’ - In haar ogen kromp een angst, maar toen gebruikte ze haar hersens die erg goed zijn als het er op aan komt. En ze zei: ‘Het is niet waar. Dat doe jij niet. Je moest je schamen dat je zo praat. Je hebt critiek op iemand die je niet kent en staat er zelf niet boven.’ - Ik bond in, ik was zelfs zo naïef om toe te geven dat ik waardig en rechtvaardig blijven moest. ‘Je hebt gelijk,’ zei ik, ‘ik heb hem niet geslagen. Ik heb hem aangehoord, meer niet, en daarna weggestuurd. En ik wil praten zoals het hoort. Maar dan zeg ik nog: die domme kapper verhoudt zich tot Alide als de werkster tot Bart Kosta. Ik waarschuw je, Alide, neen, ik smeek je, dat in te zien. Die kapper, als de verliefdheid over is, dan wordt hij in jouw ogen zo stupide en banaal dat jij je op jouw beurt gaat schamen, en met meer reden dan ik. Die kapper, met zijn zestienjarig geestelijk bewustzijn, die wordt oervervelend en, als 't niet meer goed gaat tussen jullie, oergemeen. In ruzies doet hij je stompzinnige verwijten, allemaal verwijten die van onbegrip getuigen waar het om jouw wezen gaat, van het meest stupide meest banale onbegrip. Hij eindigt zonder twijfel met je op je neus te slaan. Verdomme, moet ik eerst een psychologische roman schrijven eer je zoiets begrijpen zou; of erger nog, moet jij dat ondervinden, jij?’ - Alide werd heel koel en heel gereserveerd. ‘God neen,’ zei ze, ‘ik snap je wel. Jij ziet als enig heil het geestelijk contact, natuurlijk, juist omdat je denkt dat ik dat met die Peps niet hebben zal. Toch durf ik het. Want er is meer, begrijp je, waarom je nog van iemand houden kan. Zal ìk daarover soms eens een roman schrijven?’ - Eén zin maar van heel die tirade kramde zich in mijn begrip: ‘toch durf
ik het.’ Ik kreeg een hol gevoel van zuurstofnood en het werd donker voor m'n ogen. Ze ging, ik wist dat toch al zeker vanaf het eerste ogenblik. Ze ging, ze nam de zuurstof mee, de zuurstof en het licht. Ik hield m'n handen voor m'n ogen en ik dacht: wat ik ook zeg of doe, ze gaat. Dat is voorbij, dacht ik. Nu zou ik Peps nog kunnen doden, of Alide, of mezelf. Maar wat ik ook zou doen, het was voorbij. Ik voelde me verlamd en misselijk bij de gedachte aan de wanhoop die me te wachten stond. Het beste was dat ik mezelf doodde. O neen, diep in mijn hart wist ik dat ik dat toch niet doen zou. Neen, laat me maar eerst even wennen en daarna zal ik met die wanhoop wel wat anders doen. En ondertussen lalde ik, het kerngezegde uit heel die tirade sluw negerend: ‘Jij een roman schrijven? Een pornographische roman. Een vies romannetje. Van een meneer met vuile voeten en
| |
| |
een stinkadem. Een meneer Pleps. En van een vrouw die zich vergiste. Ze zat eerst met een kaartje derde klasse in de eerste, maar nu zit ze goed. Jij hebt,’ zei ik met koude lippen en een overspannen grijns, ‘jij hebt me allervolmaaktst bedrogen, met lichaam en met ziel. Jij bent Alide niet. Jij bent niet eens Juliette. Jij bent alleen maar een vulgariteitje. En ik, dwaas, ik schreef gedichten aan je en ik schrijf nu een roman voor je. Ik dwaas, ik heb mijn hart en mijn geest voor je leeggeschud, dag in dag uit. Het gleed alleen maar langs je af als water van een eend. O jij, jij zieltje, jij, jij hoort bij Pleps, bij kapper Pleps. Mag ik je doodslaan...’ Daarop barstte Alide in snikken uit. ‘O God, O God,’ riep ze en liep naar het terras. Maar, hoeveel show steekt er zelfs in het meest tragische moment. Ik dacht onmiddellijk: waarvan wordt ze zo overstuur? Door al die waanzin die ik uitkraam? Ik liep nieuwsgierig op de spiegel toe. Dat was het. Ik was krijtwit en grijnsde overspannen en mijn ogen stonden zo schel als van een baldadig gestemde waanzinnige. Ik kon wel anders kijken als ik me remde, natuurlijk kon ik dat. Ik streek mijn haren achterover wat ik gewoonlijk voor een spiegel deed en keek mezelf toen nuchter aan. Ik was dus nog zo gek niet als ik deed. En toen liep ik Alide achterna. Op het terras: ‘Alide, kijk, ik heb me weer beheerst. Alide, ik houd van je. En jij van mij. Dat weet ik toch, Alide. Als je weg zou gaan, als het verkeerd zou gaan, ik heb je lief. Je moet terugkomen bij mij want, heus Alide, ik houd van je. Nu, over drie maanden, over twintig jaar, altijd... Alide: ‘O God, ik ben zo ongelukkig. Ik houd van je. Jij bent de enige waarvan ik houd. En toch, O God, ik kan niet anders. Vergeef het me...’ Wij stonden oog in oog. Haar ogen waren groot en grijs, van edel traag glanzend diamant. En als in litanie: ‘Ik houd van je, ik houd van je, van jou, van jou...’
Toen de omhelzing zonder kus. Overgave en bescherming en vergiffenis en liefde, alles. En toen smeekte ze: ‘Nu mag ik weg, tot morgen, tot morgenochtend vroeg. Ik kan immers niet meer...’ Ze maakte zich met zacht geweld uit mijn omhelzing los en liep de kant uit van Mon Plaisir...
Nu eerst Yolande. Zodra die de kans schoon zag was die weggeslopen uit Mon Plaisir. Op kousevoeten, schoenen in de hand, en twintig meter verder trok ze die pas aan. Toen rende ze, die blonde estafette, naar Mon Repos. Ze ging natuurlijk Kosta geruststellen, ze ging hem zeggen dat Alide hierheen gekomen was. Of neen, ze wou gaan kijken of die Kosta zich nog niet verhangen of vergiftigd of verzopen had. Hoewel ze er op rekende, neen, zeker wist dat ze
| |
| |
hem springlevend zou aantreffen. Geen paktouwtje, geen slaaptabletje, en geen water zelfs niet voldoende om een hond te verzuipen. Dus beter nog, ze ging zich indringen en opdringen. Dat had ze heel haar leven trouwens al gedaan, doordat ze te erg voelde dat ze bestond, doordat ze zich moest laten gelden, doodeenvoudig, en hoe! Als baby al: ze brulde in haar versleten en verstelde luiers als een vertoornde prinses. Als kind op school: ze vocht met de meisjes en ze vrijde met de jongens en de meester. Als jong meisje: ze leerde van de film wat decadentie, ze nam theeroos-airs aan en was in waarheid een uit moeras geschoten vuurrode klaproos. Yolande, kind uit het volk, hoe kwam ze aan zo'n mooie naam? Een ogenblik. Zo dadelijk beklimt ze het terrasje van Mon Repos, waar ze die Kosta vinden zal die als tot zoutpilaar verstijfd de nacht instaart. Maar eerst, hoe komt ze aan zo'n naam, Yolande? Er was eens een Yolande in een boek, een onecht kind van een gewone vrouw zoals Yolandes moeder was en van een graaf. Yolandes moeder wou dat haar Yolande worden zou als die onechte uit het boek, één die zich verweren durft, het leven te lijf gaat, liefhebben, maar nog beter haten kan. Hoe werd die boek-Yolande door haar adellijke stiefmoeder achtergesteld bij haar halfzuster. Hoe werd die boek-Yolande een engel der wrake, hoe bevocht zij haar triomfen over onrecht en bedrog! Yolandes moeder wou dat haar kind, als dat een dochter was, Yolande heten zou, een vrouw die zich niet achterstellen liet, één die het leven greep, de baas was, uitbuitte zoals de boek-Yolande. Maar ach, alleen de wensen door feeën uitgesproken aan het wiegje van een koningskind worden vervuld. Yolandes moeder ergerde zich ziek aan haar Yolande zoals die voor de spiegel stond, zich opdofte, en er op uit trok en er 's nachts weer inkwam na een lang afscheid aan de deur, zoals die met geëpileerde cynisch opgetrokken wenkbrauwen over de
liefde praten kon en zinnelijk sentimenteel op dansmuziek kon lopen wiegelen. ‘Je hebt geen hart en geen moraal!’ Yolande keek haar spottend aan: ‘wat zou ik daarmee moeten doen?’ - Maar tegen anderen verdedigde en prees Yolandes moeder die Yolande, die op kantoor was en een dame was, die Engels sprak en banjo speelde, die niet, zoals zijzelf, in zorgen rondknoeide, maar eiste, profiteerde. Bij voorbeeld nu: Yolande was uit. Ze hield van buiten, van luieren in de zomerzon. Hoe zo'n meisje genoot. Hoe zo'n meisje vanzelfsprekend van het leven eiste en er van genoot. Als er geen geld was geweest om naar buiten te gaan, zou ze thuis met de deuren geslagen en ruzie gezocht hebben. Maar nu lag ze te dromen in de zomerzon, mooie dromen over haar veeleisende verwachtingen. Natuurlijk had ze een hart
| |
| |
en een moraal, als het leven haar althans niet teveel tegen zat. Ze zou ook heus wel eerlijk kunnen liefhebben. Die Kosta-romantiek bijvoorbeeld trof een gevoelige snaar in haar. Als er iemand kwam die haar zou liefhebben op de manier van Kosta, dan zou ze het wel weten. Ze zou dat niet verpesten zoals die Alide, maar juist behoeden met de waakzaamheid van een tijgerin met welpen. Als het maar om een man ging, geen profiteurtje, maar een man. Zou zij dat soms niet waard zijn? Ze had, als ieder ander, heus wel wat moois in zich. Hoe ze daar liep, die blonde estafette in de maneschijn. Ze ging tenslotte niet alleen Kosta geruststellen, zich niet alleen bemoeien met dingen die haar niet aangingen, het leek haar ook alsof ze goed nieuws ging overbrengen, haar eigen verrukkelijk rechtschapen gevoel voor mannen als Kosta...
‘Hallo,’ zei ze eenvoudig, op het terras van Mon Repos. Maar geen beweging, zelfs niet toen ze vlak voor hem stond. Hij keek haar aan, zo dood en zo ontgoocheld! Misschien had hij gedacht dat hij Alide hoorde aankomen. Dat was niet prettig voor Yolande die uitdagend zei: ‘Man, kijk niet zo. Ik kom je zeggen waar Alide is. Bij ons. Aardig van me, of niet?’ - ‘Dat weet ik toch,’ zei hij. Hij hield zich groot, en daarom riposteerde ze genadeloos: ‘Maar dat kon ik niet weten, want Alide zei dat jij nog niet terug was.’ - ‘Waarom geloofden jullie dat dan niet?’ - En Yolande weer: ‘Omdat we jullie al gezien hadden hier, samen op het terras.’ - Hij greep zich aan de balustrade vast en zweeg. Yolande ging amicaal, bijna genoeglijk, naast hem staan en keek precies als hij recht voor zich uit. Alsof zij beiden maar een luchtje schepten, meer niet. Yolande glimlachte verstolen, malicieus. ‘Het is wel een gekke tijd anders om op bezoek te komen, van Alide dan,’ zei ze, ‘waarom liet je haar gaan? Waarom liet je haar liegen?’ - Hij reageerde niet. ‘Maar zou je me niet binnen vragen?’ vroeg ze toen en keek bijna koket naar zijn gezicht op dat zo star en zo afwerend stond alsof ze hem obscene voorstellen gedaan had. ‘Kom,’ zei ze, ‘wees nu eens voor een tiende zo gastvrij als wij voor jouw Alide zijn.’ - Ze greep hem bij een arm en troonde hem mee naar binnen. Daar lag een glas in scherven en de tafel en de stoelen stonden conflictueus verschoven. ‘Wat een bende,’ zei ze toen en ging de scherven bijeenrapen en weggooien. ‘Ja, dat is gevallen,’ zei die Kosta. Ze knikte hem begrijpend toe: ‘Je houdt je goed, maar zij houdt zich nog beter.’ - Toen duwde ze hem even bruusk als goedig in een stoel. Hij had het zo te kwaad. Het lag zo voor de hand dat hier een reuze bonje
was geweest. Maar kinderachtig om dat niet toe te geven. Maar ze kreeg hem wel zover! ‘Geef me een sigaret,’ zei ze, en ging
| |
| |
op haar gemak tegenover hem zitten met onbeschaamd hoog over elkaar geslagen benen. ‘Iets te drinken zal ik maar niet vragen, gastvrijheid staat niet in je woordenboek.’ - Hij stond op en haalde twee glazen en een fles likeur. Ze dronken elkaar toe, hij kort, met neergeslagen ogen, en zij ironisch. Beiden dronken ze hun glas in één teug leeg. ‘Het is heerlijke likeur,’ zei ze, ‘drink je altijd likeur? Een vrouwedrankje anders.’ - Hij knikte langzaam van neen. ‘Alide,’ zei hij zacht. ‘O ja, natuurlijk,’ en ze rookte en zat hem brutaal te observeren. ‘Moet je nog?’ vroeg hij. En hij schonk in. Toen waagde hij het maar, onzeker, bijna zonder stem, zonder haar aan te zien: ‘En Alide, blijft ze vannacht?’ - ‘Ja, dat wou ze, en ze slaapt al, als een roos,’ zei ze uitdagend. Hij greep zijn glas alsof hem dat betwist werd, hij dronk het weer in één teug leeg. Toen stak hij ook een sigaret op en met al die dingen had hij het erg druk. En Yolande maar observeren, vriendelijk, ironisch. Het zou haar niet verwonderen als er nog tranen zouden komen ook. Of gaf dat nog niet de genadeslag dat zij al sliep, als een roos, ondanks die bonje? Haar broer bijvoorbeeld, op die zomerzondag, die het meisje dat hem niet hebben wou voorbij had zien lopen met een ander, lachend, joyeus, dat gaf in dat geval de genadeslag. Hij sprong op, liep naar zijn slaapkamer, trok het jasje van zijn mooie zondagse pak uit, rukte zijn fleurige Amerikaanse das af en wierp zich op zijn bed, huilend, gezicht naar de muur. Een onbeheerst kind in een naakt machteloos verdriet. Moeder had gewacht tot het stil was en toen had ze gezegd: ‘Als die meid jou zo zag, dan zou ze lachen of huilen om je, maar ze zou niet van je houden, ezel.’ - Als gestoken kwam hij overeind, keek zijn moeder hard en vijandig aan, greep zijn jas en das, kleedde zich aan en
liep de kamer uit. ‘Waar ga je heen?’ - ‘Barst!’ en hij trok met een harde slag de buitendeur achter zich dicht. Moeder lachte tegen haar dochters: ‘Is die even goed? Mannen die om vrouwen janken zijn geen mannen.’ - ‘Als een roos’ herhaalde Yolande nadrukkelijk. Maar Kosta bleef het druk hebben met roken en keek haar vooral niet aan. En toen: ‘Eerst leek ze zenuwachtig, maar toen heeft ze die bonje met jou maar uit haar hoofd gezet en zich nog best geamuseerd. Nu slaapt ze als een roos.’ - Tranen kwamen er niet, daar was ze achteraf maar blij om ook. Maar wel keek hij haar aan, vijandig. Wat een ogen. ‘O ja?’ zei hij getergd. Haar hart klopte iets luider toen ze hem tot het uiterste uitdaagde en mild en zachtjes vroeg: ‘Droomt ze nu van een ander?’ - Hij stond op en liep naar het terras. Daar bleef hij in de deurpost staan: ‘Ach, laat me alleen, wil je? Je bent verdomd indringerig.’ - Maar Yolande bleef in haar stoel, met slank over elkaar geslagen benen. Ze zei met
| |
| |
een groot accent van eerlijkheid: ‘Ik had je willen helpen. Ik begrijp toch wat hier gaande is.’ - Het duurde lange tijd eer Kosta reageerde. Toen kwam hij weer de kamer in en ging vlak bij haar staan. En wat hij zei was even ridderlijk als verblind. Hij zei: ‘Er is hier niets anders gaande dan een voorbijgaand conflict. En zij is daarin verstandiger dan ik. Als ze gebleven was, dan was ik blijven bekvechten. Maar morgen is hier alles weer gewoon. En ga nu maar.’ - Hij glimlachte, maar enkel met zijn mondspieren, zijn ogen deden niet mee. Yolande kwam langzaam uit haar stoel. Ze legde vrijpostig haar handen op zijn schouders. Ze keek hem aan zoals ze misschien nog nooit in haar leven gekeken had, volkomen zonder spel: ‘Weet je dat zeker?’ - Zijn glimlach verdween. Hij zou nooit vergeten hoe ontzaglijk rechtstreeks die ogen in de zijne schouwden. ‘Ja natuurlijk, meisje,’ mompelde hij beschaamd. Haar handen gleden weg. ‘Nu ga ik maar,’ zei ze, ‘probeer te slapen.’ - Haar stem klonk beschermend en hartelijk zoals je tegen een zieke praat. Daarna liep ze weer door de nacht, naar Mon Plaisir. Ze liep traag, haar gezicht was vreugdeloos. Dat verrukkelijke rechtschapen gevoel voor mannen als Kosta was verschaald tot een ongekend gevoel van eenzaamheid...
En tenslotte Berthe. Die lag die nacht heel lang met wijde ogen het duister in te staren. Naast haar, in Yolandes bed, daar lag Alide. Het duister was doorzichtig en met glimlichten. Je zag de lichtgekleurde dekens op Alides bed en zelfs het liggen van Alide, krom, met opgetrokken knieën. Haar schedel met het donker golvend haar stak af tegen het witte kussen. Ze lag met het gezicht wat naar omlaag. Slapen als een roos, zoals Yolande zei, was geen geslaagde vergelijking. Slapen als een roos is een naïef nauw speurbaar ademen, een jong gezicht verloren in de ban van eigen onschuld. Maar Alide ademde ruisend en diep, het gaf een indruk van onaantastbaarheid en kracht. Ze ademde in rustig rhythme door de neus. Dat slapen was een krachtig onsentimenteel beleden eenzaamheid. Het was de slaap van een belichaamde Godin die als Godin de aardse dingen eenmaal anders, koeler en zelfs met geringschatting, begreep. De slaap van een demonisch eenzame die aards verlangen, aards verdriet wel kende, maar niet voelde. De slaap van een Olympisch wezen dat in de schoot der Goden gespeeld had met een mensenhart. Ze had dat aangeraakt, vervuld, behoed in een soort liefkozen dat zijn volmaakte goddelijke luister vermoeden liet, maar tevens achterhield. Bruusk ingeslapen liet ze de aarde los en dat geliefkoosde en gedupeerde hart alleen. De minnaar die dat hart achter zijn ribben droeg had
| |
| |
haar wel willen wekken om haar in een nachtgesprek, in een omhelzing, weerom te betwisten aan haar onbenaderbare goddelijke zelf. - Berthe was nu op de rug gaan liggen. Ze keek dus niet meer naar Alide, naar waar Alide lag. Ze keek niet meer omdat die slapende Alide zich daar niet tegen verweren kon. Behalve onbeschaamd was 't ook te hongerig, te zielig, dat gekijk naar iemand waar je langoureuze blik op afstuitte als op een dode. Bovendien sliepen daar ook Annie nog en Hilda, en Yolande op het terras. Ze was niet eens verbaasd toen ze Yolande zachtjes hoorde wegsluipen. Hoe laat was het? Ze wist het niet. Laat ze maar doen, Yolande. Ze ging naar Kosta, zonder twijfel, en misschien was dat wel goed. Berthe had dat zelf toch ook nog even overwogen, maar ze kon en wou niet wegkomen vanavond, van Alide weg. Alide was verleidelijk en sterk, Berthe was zwak. Maar heel dat avontuur met Kosta en Alide was, als je het goed bekeek, corrupt. Het noodlot speelt met ons, dacht Berthe, want daar ligt Alide nu, waar ze totaal niet hoort. Het is de vraag waar ze dan wel hoort. Daarom is het misschien toch wel weer goed dat wij haar hier maar lieten. Maar als het helemaal niet goed zou zijn, dan had ik het toch ook graag zien gebeuren. En wat haalt het uit? Kosta zoekt Alide, Alide zoekt de onbekende ander, en Yolande zoekt op haar beurt Kosta, en ik zoek Alide. Maar in waarheid blijf je allemaal alleen. Want wat heeft in feite Kosta met Alide, en Alide met die ander, en Yolande met die Kosta, en ik met Alide uit te staan? Misschien wel niets. Je bent jezelf, je bent alleen. Zo gaat het ook de ander. Al wat gebeurt, is dat je soms iemand ontmoet die je vervult met fantasieën, geboren uit een eenzaam hongerend verlangen, meer niet. Wanneer je je vanaf dat ogenblik blijft bezighouden met elkaar, wordt het vermomde eenzaamheid, meer niet. Het zal me toch benieuwen, dacht toen Berthe ongerijmd, wat er ooit nog van mij terecht komt. Misschien wil ik toch nog wel eens
een psycho-analytische behandeling, of pleeg ik zelfmoord. Of misschien vind ik toch nog een levenshouding die me rust geeft. Voelde ik maar duurzaam voor occulte training of zo iets. Maar ik ben jong en heb een lichaam dat zelfs nooit nog aan de beurt kwam. Maar misschien vind ik toch eerst nog wel de liefde, de gewone alledaagse vleselijke heerlijke en diep gevoelde liefde. Want die is, dat praten honderd theorieën me niet uit het hoofd, die is volwaardig. Stel nu dat Alide in mijn arm lag, dat ze vredig in mijn arm te slapen lag, nadat we elkaar hadden liefgehad. Maar neen, Alide is van Kosta, of misschien zelfs van een ander, en het is nogal corrupt, en arm vooral, om hierop door te fantaseren. Toch, in Alides ogen staat een weten, of misschien alleen maar
| |
| |
een gevoelig zijn en reageren, - of verbeeld ik me dat maar? Dat kijken van Alide vrees ik en ik lok het uit. Zou ze dat niet merken? Zou ze dat allang gemerkt hebben en met me spelen? Zou ze, ondanks Kosta en die ander, en bewust of onbewust, ook anders te behagen en te ontroeren zijn? Ach, ik ga verder dan zij ooit vermoeden kan. Want elke vrouw die even op mijn zinnen werkt, die brengt mijn fantasie op gang, die brengt me van de kook. Want Annie nu, voor Annie voelde ik toch ook; terwijl ik zeker wist dat zij en ik niet bij elkaar hoorden, dat ik niet van haar hield. Ik houd natuurlijk ook niet van Alide. Het gaat alleen maar om een honger die je te stillen zoekt. En zou ik dat ook durven als ik daartoe overtuigend kans had? Neen, dat geloof ik nooit. Hoe zou ik nu een vrouw veroveren en minnen? Als je je dat wou voorstellen, dan moest je denken aan een bepaalde vrouw. Niet aan Alide, neen, dat zou toch even onbeschaamd als zinloos zijn, zo'n vrouw wier minneleven zich zo openlijk buiten haar om voltrok. En Annie, met haar fragiele en bescheiden charme? Neen, Alide, met dat al, had Annie uitgebannen. Dus er was geen vrouw voor Berthe, voor Berthes fantasie. Maar, als die er nu wel geweest zou zijn, dan zouden enkel maar een zoen en een omhelzing in die fantasie tot grote feesten worden, orgiën, heidens, gewijd. Maar, na die zoen, na die omhelzing? Eindigde deze liefde waar het zinrijk minnen tussen man en vrouw begon? Berthe was als een eunuch zo jaloers op de lichamelijke vereniging van man en vrouw. Dat was als daad het zinrijk sluitstuk der begeerte, een daad waarachter God stond en de natuur, en de moraal, en twee minnenden die samen de zin van die daad belichaamden in hun eenwording. En wat kon de begeerde vrouw nu anders willen en verwachten dan die eenwording? Het zou wel een absoluut onbedwingbare passie moeten zijn, of een liefde die zo groot was dat elke lichamelijke uitdrukking daarvan ten enenmale als ontoereikend zou gevoeld
worden, wou Berthe durven. En zij hoopte dat een van tweeën gebeuren zou, of de passie of de machteloos gebarende grote liefde. In ieder geval wou ze toch ook eens meedoen in het belangrijkste spel des levens, en op haar manier. Ze kon immers toch niet anders dan ze was. En dat was erg genoeg. En zo beving haar een gevoel van diep onredelijk benadeeld-zijn en van wrok daarover. Wat een lot. Een liefdedrift zonder vorm noch zin, en niettemin zo waar, zo dwingend waar alsof daar God, natuur, moraal, en eveneens twee minnenden voor instonden, voor dat begeren zonder zin of doel, voor deze eenzaamheid die naarmate je elkaar nader kwam, volstrekter werd. - Ze sliep ten laatste in. Zij evenmin sliep als een roos, maar evenmin als een Olympisch
| |
| |
wezen dat met mensenharten speelt. Ze sliep eenzaam en gedeerd en trots. - Maar als ze straks haar ogen weer zou openen, dan stond een nieuwe dag gereed en het zou zijn alsof de atmosfeer zich om haar heensloot, soepel en aanhankelijk, alsof zijzelf die dag geschapen had. Alle gevoel van eenzaamheid en onvolkomenheid bleef daarmee achter in de voorbije nacht. Ze werd die nieuwe morgen, met Alide, naar het gazon achter het huisje Mon Plaisir verwezen, terwijl de anderen de boel opruimden en voor het ontbijt zorgden. Er zat een aangename spanning in de prille ochtendsfeer. Yolande zong onbehouwen argeloos haar songs, maar in haar ogen was het porselein opvallend blauw. En Annie keek afwachtender, verwonderder dan ooit. En Hilda wou van het ontbijt een waar festijn maken, met eieren en ham en fruit, enfin grootscheeps. In alle vier uit Mon Plaisir scheen er iets nieuws, iets feestelijks ontwaakt. Alide was daarbij zo stil, zo voegzaam en zo nederig alsof ze tot bezinning was gekomen, alsof ze heimelijk boete deed. Reeds enige keren had ze zelfs al de weg afgekeken, als in een onbedwingbare impuls, en tegen Berthe had ze gezegd: Ik heb maar zo'n idee dat Bart me halen komt. - In het gazon, languit liggend met dichte ogen, was ze zwijgzaam. Met kon best, veronderstelde Berthe, dat ze nu eigenlijk niet meer begreep wat haar bezield had en nu ongerust was over Bart, die ze alleen gelaten had met een probleem dat er geen bleek te zijn. Zo ging het Berthe zelf toch ook, voor haar bestonden op die ochtend evenmin problemen. Ze voelde zich als ontkomen aan dreigende zonden, en jong en sterk, en vol liefde zonder misplaatst begeren. Alleen Yolande, waarom zong Yolande zo onbehouwen zinspelerig Somebody stole my gal? Omdat Yolande eenmaal vrij banaal was. Ach, die Berthe moest eens weten hoe prachtig en hoe puur precies die morgen Yolande was. Ze verwachtte Kosta, net als Alide. Maar ze zou, meer dan Alide, Kosta
kunnen liefhebben. Dat wist ze sinds vannacht, sinds dat volkomen dwaze bezoek aan hem, en ze wist ook dat ze geen schijn van kans zou hebben, nooit, al ging Alide nooit weerom. Maar dat nam toch niet weg dat ze van hem had kunnen houden en dat ze hem verschrikkelijk graag zag. Hij zou een bijzonder groot eerlijk gevoel in haar opgeroepen hebben. Neen, dat deed hij al, maar hij wees het tevens af. Dat laatste maakte haar niet ongelukkig. Het was eerder een bewijs van de echtheid van deze belevenis. Kosta was geen profiteur, en grote gevoelens doe je eenmaal niet zo vlot van de hand. Daarmee blijf je juist gewoonlijk zitten. Haar enige wraakneming op die afwijzing was dat canailleuze zinspelerige zingen van Somebody stole my gal. Maar verder was ze die ochtend zelfs
| |
| |
gelukkig, op een geheel nieuwe manier gelukkig met haar grote gevoel. - Alide, in het gazon, met dichte ogen, glimlachte flauw. Ze dacht eerst van dat zingen van Yolande niets anders dan dat ze het wel aardig vond. Maar daarna bedacht ze dat er waarschijnlijk nog maar weinig tijd over was om verstandhoudingen te regelen die absoluut nodig waren. Want ieder ogenblik kon ze nu Bart verwachten. Toen glimlachte ze weer. Dat zingen van Yolande bracht haar op een idee. En speels greep ze de hand van Berthe en vroeg plotseling, met een te zware schelmsheid: ‘Do you love a gal?’ - Berthe bloosde, maar keek haar desondanks trots aan. Het glimlachje verdween, het maakte haastig plaats voor ernst. En Berthe hoorde: ‘Ik heb eens van een vrouw gehouden, heel veel.’ - En alle schelmsheid was toen uit die trage stem verdwenen, en Alides ogen waren wijd en stil. Hoe stil en hoe doorzichtig waren die irissen, als sprookjesmeren in een verhaal. Maar toen keek Berthe weer voor zich uit en trok bedeesd, of zelfs misschien wel gegeneerd, haar hand terug. Waarom haar dat verteld? Dat kon toch zeker geen aanmoediging zijn? Alleen om te laten blijken dat ze haar dus door had? En gaf ze daarvoor ook, om dat te kunnen doen, iets van zichzelf prijs? Maar toen stopte ze haar een papiertje toe. ‘Berthe,’ zei ze zacht, ‘dat is een telegram, dat moet je voor me sturen, doe dat, Berthe, alsjeblieft.’ - Dat was natuurlijk voor de ander. En dat alles gebeurde maar net op tijd, want daar kwam Kosta al de weg op fietsen. Berthe, overrompeld, knikte stom van ja, maar voelde zich plotseling niet meer als ontkomen aan dreigende zonden, heel haar gulden ochtendstemming was plotseling kapot. Yolande stond natuurlijk op het terras toen Kosta arriveerde en Yolande was het ook die toen Alide riep. Alide kwam overeind, haar blik scheerde daarbij nog even schuw vragend langs zwakke Berthe die nogmaals knikte, en toen liep ze
het huisje Mon Plaisir door naar het terras waar Kosta stond. ‘Ik zou hier nog ontbijten,’ zei ze. Haar welkomstlachje was onzeker, wat Yolande meeviel. ‘Doe dat dan,’ zei Kosta. Zijn ogen stonden moe in rood-omrande kassen. Yolande bestudeerde hem met een verbitterd medelijdend lachje. Kosta zei dus: ‘Doe dat dan. Dan ga ik in die tijd naar 't dorp. Telefoneren. Want ik heb niet alles afgehandeld gisteren.’ - Toen reed hij weg. Dat was nu echt het noodlot dat hier besliste. Was Alide onmiddellijk meegegaan, dan zou hij eerst nog eens met haar gepraat hebben. Dat zou nu straks toch wel gebeuren, maar over informaties inwinnen over die Peps stond hij niet meer in dubio. Hij fietste voort. Hij dacht: Een ding is zeker, nooit laat ik haar gaan. Hij sloot de ogen half dicht tegen de zon en ook omdat
| |
| |
hij zo'n hoofdpijn had. Zijn hoofd hield hij een beetje schuin. Hij was toen al ontzettend ongelukkig, hoewel hij dat nog niet in volle omvang beseffen en geloven wou...
Detective King, in zijn verhouding tot Juliette, had ondertussen lang niet stil gezeten. Het was zover dat er beslist al sprake was van een relatie die een plaats bekleedde in hun beider leven. Juliette zou verwonderd, zo niet verontrust zijn, als haar William eens in twee dagen niets van zich liet horen; en William King begreep dat hij, als hij wou slagen, zich voorlopig zeker met geen enkel ander meisje moest occuperen, zelfs al ging het dan om een vrouwelijke Haarmann of Landru. Het kostte hem geen moeite zich bij Juliette te bepalen, want ze was lief; zo lief dat hij, als hij geen geniaal detective was geweest, het doel van die vrijage zou vergeten hebben. Maar voor King werd daardoor heel die onderneming alleen maar belangwekkender. Hij kon zich stalen in het koel en logisch nadenken. Hij moest de liefelijkste situatie als een legkaart in elkaar zetten en uit elkaar halen daarna, en de gedragingen van Juliette ontleden als in vivisectie op een proefkonijn. Daar zette hij een vast halfuurtje voor, als hij zich stond te scheren. Zijn hospita bracht hem daartoe warm water op zijn kamer. Een sombere en smakeloze kamer was het, aan de achterkant, gespeend van zon op alle tijden van de dag en met als overbuur een blinde muur. Een speling van het lot, zo'n man als King in zo'n milieu. Zelfs zijn hospita voelde dat als een ongerijmdheid aan. Het is bekend dat hospita's vaak een favoriet hebben. Welnu, King was hier favoriet. Het is bekend dat hospita's reëel en levenswijs waarderen; welnu, King was deze waardering ten volle waard. Zo'n all-round King, hij deed niemand een cent te kort en hij begreep wat van een ander. Enfin, het was een mens, die King, en met een savoir-vivre, geen klein beetje! Hij kon minister zijn, of bordenwasser in een restaurant, hij sloeg er zich doorheen, en hoe! Scrupules en principes? Burgerlijke ballast! Als 't nodig was bracht hij je zonder aarzelen om hals. Als 't nodig was deed hij zo braaf
en dweepziek als een heilsoldaat. Zo was die King. Vaak, maar natuurlijk ongezien, zweemde er minachting in zijn intelligente blik, minachting voor de beklagenswaardige stupide marionetten die zich mensen noemden. Trek maar aan de touwtjes, en ze komen voor de dag, hun vooroordelen en hun cliché-gevoelens, hun doorzichtig hypocriete netheid en hun slecht vermomde misdadige affectleven. King, die moderne, die sympathieke Mephisto, die wist het wel hoe het almachtig Opperwezen de mensen had geschapen. Hij keek dwars door hen heen, hij zag de waarheid
| |
| |
in de schijn. Terwijl hij voor de spiegel stond en met het scheermes precieus langs zijn gezicht streek, zag hij nog heel wat meer dan enkel maar die wang die onberispelijk cleanshaven werd. Zijn geestesoog zag Juliette, de affaire Juliette, een epos van bedoelingen en bijbedoelingen dat alleen hij doorschouwde en zij niet. Want niet verwaand en evenmin al te bescheiden vormde hij zich nooit drogbeelden en hield het allernuchterst met de feiten. Die vrouw, die Juliette, hoezeer ze ook onzeker scheen en van verwachtingen vervuld, had zich natuurlijk, dacht hij, even bewust laten verleiden als hij het daarop bewust had aangelegd. Waarom deze methode, de gevaarlijkste, de meest perfide? On ne badine pas avec l' amour. Omdat ze daar, als vrouw, niet op bedacht was. Vrouwen geloven graag in liefde, alle vrouwen. Hoe natuurlijk was het niet begonnen. De dancings zitten vol met mannen die verstrooiing zoeken in een dans, zo'n ogenblikje rhythmisch lijfscontact. Daarna werd King voor haar een man met een gewichtig en klaarblijkelijk zeer lucratief bestaan, waar hij het echter nooit over had, een man verder die haar het hof maakte, en hoe! Wat dacht ze eigenlijk wel van dat vormelijke bloemen sturen, heel officiële dure bloemen elke week? Zou het haar verbazen als hij op een goeden dag zou zeggen: ‘Trouwen wij?’ Wist ze maar precies wat ze van hem verwachten kon! Want dat begon haar meer en meer te intrigeren. Wel dacht ze: hij gaat van me houden, serieus. En zij? King schoor zorgvuldig zijn gezicht en volgde deze werkzaamheid met laconieke blik. Ze had zich vrij normaal laten verleiden en het was moeilijk daarin al een gifmengsterspreoccupatie te herkennen. Als een nette vrouw, kuis en passief, maar toch met enkele gebaren die haar gretigheid verrieden, die verrieden dat ze zich toch lang nog niet liet gaan. Verrukkelijk, om gretig op terug te komen. Maar daar ging het nu niet om, en King bande verachtend
deze deviatie naar het onbelangrijke uit zijn gedachten. Belangrijk was dat zij hem uiterst solvabel achtte: Zijn cleanshaven uiterlijk, zijn aangemeten pakken en zijn argeloze wijze van betalen in die dancings en zijn dure bloemen. Wat ben je eigenlijk? - Scheepsassurantie, zei hij verstrooid en verder niets. Waarom had ze geen informaties ingewonnen? Want daartoe intrigeerde hij haar toch genoeg. Ze kon het doen, hoor, daar niet van. Stel dat een geniaal detective, zoals King was, leugens debiteren zou, die achterhaalbaar zouden zijn. Dus, ging ze maar eens informeren, naar die assurantie, naar zijn banksaldo. De tijd scheen wel gekomen dat hij wat minder op een afstand, wat sentimenteler werd. Dan zou ze durven, dan zou ze zich kunnen verdedigen en verontschuldigen: het is zo duidelijk dat je wat met me voor hebt, dat ik
| |
| |
toch recht heb om te weten... Ja, sentimenteel worden, dat was de tweede phase, en vanavond zou die nog beginnen. Was hij daarmee te vroeg geweest, dan zou hij haar verveeld hebben en had zij hem geannuleerd. Nu was ze zelf genoeg gebonden en geïntrigeerd om het gevoel te krijgen dat ze het, na veel onzekerheid en afwachten, gewonnen had. Wat zouden spoedig de rollen verwisseld zijn. Wat zou ze hem spoedig de voet op de nek zetten. Een vrouw die zeker is van haar succes, haar macht! En met dit machtsbesef zouden de baatzucht en de moordlust hand in hand gaan. Dan zou de ware Juliette ongebreideld voor den dag komen, diezelfde Juliette die nu nog uit zijn hand at. Als hij bijvoorbeeld nu een keer vergeefs had opgebeld, wat spijtige en nederige verontschuldiging: ‘Had ik het maar geweten, dan was ik zeker thuis geweest, maar anders bel je nooit zo vroeg...’ Nooit kwam hij bij haar op bezoek buiten een afspraak om, want dat zou al te enthousiast geleken hebben. Maar vanmiddag, en dat was dan het begin van de sentimentaliteit, vanmiddag zou hij dat eens doen; met ondoorgrondelijk gezicht, met een correct excuus, met plotseling, bij wijze van inval, maar al te doorzichtig: ‘Kom eens bij mij, vanavond, kom eens een borrel drinken...’ En vanavond de tweede phase: Kings overgave. Hij grijnsde in de spiegel zijn eigen lelijke intelligente cleanshaven tronie tegemoet. - Maar voor die tijd viel er nog wel het een en ander te bekokstoven. Aan zijn armoedige en Godverlaten woon grensde een suite met telefoon, huisbar, divan en radio. De rijke huurder was op reis. King, met zijn distinctie, misstond daar niet. Zelfs als de rijke huurder thuis geweest was, was hij er nog wel in geslaagd hem voor een avond weg te werken. Een King doet eenmaal wonderen. Na een vertrouwelijk gesprekje met de hospita, die brandend van verlangen uitziet naar gelegenheden om hem van dienst te zijn, trekt hij de buitendeur achter zich
dicht. Hij wandelt naar de stille zijstraat waar in het huis met rode lopers op witte lak, met glanzende rustige meubels en met een stilte die op een cynisch zwijgen lijkt, zijn Juliette woont. Gewoonlijk loopt zij op rode muiltjes, en in een geborduurde soepele peignoir gesnoerd. Zij wacht je boven aan de trap en als je haar omhelst, voel je hoe mollig en hoe soepel haar lichaam is. Er overkomt je bij haar in een korte spanne tijds een massa goeds. Je jas is uit, je zit in een fauteuil met koffie en een sigaret voordat dat alles tot je doorgedrongen is. Amerikanisme van de beste soort. En, om nog even terug te komen op dat mollige en soepele van haar, het minnespel met haar was evenmin een tegenvaller. Haar schouders waren zo mooi rond, je handen gleden daar vanzelf omheen. King had al van zijn leven veel vrouwen- | |
| |
schouders omhelsd, maar die van Juliette bekoorden hem op een bijzondere manier. Het waren niet die ronde schouders zelf die het hem deden, maar het idee dat ze behoorden aan een gifmengster. Hij sloot haar vaak precieus aandachtig in zijn armen en dacht dan: bloeddorstig als een kruisspin. Te zijner tijd zou hij het web waarin zij hem wou vangen, inspinnen en leegdrinken, kapot slaan en de kruisspin onder zijn voet vermorzelen. En Juliette, in dat minnespel, kantelde het hoofd en sloot de ogen, een kuis gebaar vol overgave. Hoe mooi was dan dat jonge frisse gezicht, teder en geladen van verzwegen hartstocht. Maar na dat minnespel, intelligente King, hoe keek ze je dan aan; met een ondiepe blik, duister gepreoccupeerd, bezield van de gedachte; nu heb ik nog geen bloed geproefd. Een blik, intelligente King, die één die argelozer was dan jij, heel anders interpreteren zou, bijvoorbeeld zo: mijn God, haar ziel... die heb ik niet, nog niet! En zo één zou krampachtig om die ziel gaan werven, die ziel die ze niet eens bezat. En King, op weg naar Juliette zonder ziel, glimlachte schamper. Maar in die schamperheid, zat
daarin niets van zelfverdediging tegen dat mooie van een gekanteld hoofd vol tedere geladen hartstocht? - Hij wist dat Juliette gewoonlijk thuis was op die tijd, maar of ze thuis zou geven? Was het nu vrees voor een teleurstelling of was het intuïtie dat hij, hoe meer hij naderbij kwam, denken moest: ik kom vast voor een dichte deur? Precies, hij zou zijn ondoorgrondelijk gezicht niet nodig hebben, noch zijn correct excuus voor deze onverhoedse overval. Hij zou beslist vergeefs bellen doordat ze zich niet thuis hield. Ze zou hem voor haar dichte deur laten staan en achter haar gordijn zijn aftocht bespionneren. En waarom? Omdat ze deze middag een ander verwachtte, een die teveel van haar wist en die haar chanteerde. Kijk, daar stak King de straat over, recht op het huis van Juliette af. Er hingen kanten gordijnen voor de ramen, met een kruisspin-achtig motief. Ze sloten zo fatsoenlijk, zo precies, dat ze hem deden denken aan kuise jurken van communie-meisjes, ondanks dat kruisspinnenmotief. Het zou wel jammer zijn als Kings intuïtie, want vrees voor een teleurstelling mocht het niet zijn, onfeilbaar bleek te zijn, als hij niet boven kwam en enkel maar een briefje achterlaten moest; geen jas uit, geen fauteuil, en geen kop koffie met een sigaret, en geen Juliette-glimlach als een zon die door een stille blanke wolk brak. Neen, het was maar goed dat King die liefelijke Juliette niet achtervolgde en ten val wou brengen enkel om de gerechtigheid. Er stak geld achter, en bovendien was het een erezaak. Ging het alleen om de gerechtigheid, dan gaf hij die met genoegen aan hogere machten in handen en werd hij zelf met nog
| |
| |
meer genoegen rustig een tijdje voorzichtig verliefd op haar. Hij belde aan. De bel klonk discreet en toch doordringend. Hij luisterde en keek. Hij staarde door de glazen deurruit, die betralied was, de gang in, de witgelakte gang met rode loper. Het was er licht en eenzaam, niets te horen, niets te zien, als uitgestorven. Toch weet hij bij intuïtie dat hij bespied wordt, die fijngevoelige intelligente King. Vandaar dat hij niet nog eens belt, dat hij zijn portefeuille voor den dag haalt en daar een vodje papier uit neemt waar hij wat met zijn vulpen op krabbelt: Dear Juliette, kom je vanavond bij me? William. - Hij stopt het in de bus. Hij kijkt daarbij met een voorzichtig even opgluren naar boven en ziet een smalle schaduw boven aan de trap. O, hij weet zeker dat ze om de traphoek gluurt, zijn Juliette. Jammer van die fauteuil, die koffie en die mooie glimlach. Met een meesterlijk gespeelde ontmoediging keert hij zich af en steekt de straat weer over. Hij gaat een dwarsstraat in. Daar blijft hij even staan en kijkt dwars door de ruiten van twee etalages die de hoek vormen recht op het huis van Juliette. En van het linkervenster zijn nu die mooie kanten gordijnen niet meer volmaakt aaneengeschoven. Het kruisspinnenmotief is nu verbroken en er gluurt een kier. Neen, Juliette loert daar niet doorheen, daar gaat het haar niet om. Het is een teken. Dit is het teken dat er onraad is en dat degeen die verwacht wordt niet moet aanbellen, maar doorlopen. Voorzichtig zijn, tot in het dwaze. King zou toch kunnen wachten, ondanks dat briefje, of terugkomen. Maar King loopt verder die dwarsstraat in; hij wacht niet, hij komt niet terug. Hij weet genoeg. Hij weet dat daar een ander wordt verwacht, een ander die hij niet mag zien. En dat betekent dat zij plannen met hem heeft; dat zij voorzichtig is, zijn argeloosheid niet vertrouwen durft en hem de man die voor het gif zal zorgen nooit onder ogen brengen zal. Hij weet nu
dat zij hem al liefheeft als haar prooi. Hij grimlacht. Grindacht! Dat wil zeggen dat hij met koude ogen voor zich uit staart en zijn mond verbreedt alsof hij lacht. Die arme Juliette toch, zij denkt dat zij hem aan kan. Maar als de tijd daarvoor gekomen is, knipt hij haar als een luis. Hij wandelt rustig in de zon, met koude ogen, maar nu met precieus beheerste mond. Hij wandelt tegelijkertijd in geestelijke dreven waar min en moord opwindend aan elkaar gekoppeld zijn, in een satanisch paradijs. Hij wandelt een café binnen. De waard achter de toonbank moet iets aanvoelen van de bijzonderheid van deze gast. Hij tapt hem althans een glas bier, zo hoog en zo royaal en met een zo prachtige blanke manchet van schuim dat dit zich inschuift in de paradijssfeer zo gaaf als dat maar kan. En dan gaat King de telefooncel binnen: ‘Hallo,
| |
| |
my dear, al thuis? Kom je vanavond? Some gin, a dance, and, please, a bit of love?’ - Ze lacht, geamuseerd, bevreemd en op haar hoede. Dan is het even stil. ‘Ja,’ zegt ze. En haar stem is koel en traag, en in flagrante prikkelende tegenstelling met de warmte van haar schouders. Ze zegt niet meer: ‘Had ik het maar geweten, dan was ik zeker thuis geweest.’ - Ze voelt het al, ze wint. Haar stem is koel en traag. Gespannen deinst ze als het ware terug, gelijk een panter voor de onfeilbare sprong. King huivert van geluk...
Thuis nog een conversatie met de hospita. Een prachtvrouw, die hospita, een vrouw in wier ervaring meer dan duizend levens en romans bezonken liggen. Ze vouwt haar armen en legt die op haar zware borsten, ze lacht met kleine kleurloze visogen en met ontbloten van een rijk kunstgebit. Zo lacht ze vaak om King, die schaamteloos vertrouwelijk, maar vooral schaamteloos geestig kan zijn. ‘Het is een mooi gevaarlijk meisje,’ zei King, ‘ik moet haar temmen.’ - En hij zette jenever en likeur gereed, bonbons en sigaretten. De hospita en hij bevonden zich toen in de suite van de rijkaard die op reis was. Toegeeflijk volgde de hospita zijn voorbereidselen voor deze comedie der liefde. ‘Is het nu werkelijk of ik hier hoor?’ vroeg hij met grote ernst. Haar bleke ogen keurden hem. Toen schoot ze op een muurkast toe waar ze een sjamberloek uithaalde, een sjiek ding. ‘Ach moedertje,’ zei King gevoelig en hij keek haar dankbaar door de ogen in haar levenswijze ziel, ‘die trek ik aan als we de coitus hebben gepleegd.’ - Daar had je nu zo'n schaamteloze geestigheid. Ze lachte, hoofdschuddend, maar met onscrupuleus vertoon van al haar kunsttanden. Daarna aten ze samen in de keuken, King en zijn hospita, voor de gezelligheid. Hij zei: ‘Dat meisje moet een hoog denkbeeld van me krijgen, pas op.’ - Hij gaf haar allerlei instructies. ‘Onthoud,’ zei hij bijvoorbeeld, ‘dat je me lispelend eerbiedig aanspreekt, en dat je me niet jongen noemt, maar meneer King.’ - ‘Wat wil je eigenlijk van haar, als ik dat vragen mag?’ - ‘Neen, zij wil wat van mij,’ zei King, ‘een hoge polis op mijn leven, en als ze dat bereikt heeft me vergiftigen.’ - De hospita keek op, een ogenblik maar verontrust, toen glimlachend: ‘Dat lijkt me dan de ideale vrouw voor jou,’ zei ze. King legde de benen op een stoel en greep een lucifer
als tandenstoker. ‘Ze is aardig,’ zei hij en hij peuterde bedachtzaam in zijn kiezen, ‘je moet haar maar eens goed bekijken.’ - ‘Nog aardig ook,’ zei ze, ‘bewaar in Godsnaam je verstand, anders gebeurt het nog.’ - King keek verrast: ‘Dus je gelooft wat ik daar van haar zeg?’ - ‘Ja,’ was het antwoord, ‘moet dat niet?’ - Ze vestigde haar vissenogen peinzend op zijn gezicht; die ogen waren zonder temperatuur en wijs. ‘M'n jongen,’
| |
| |
zei ze smalend en vertrouwelijk, ‘ik heb nog wel wat anders meegemaakt.’ - ‘O ja?’ zei King uitdagend, en misschien een beetje gepikeerd, ‘bij jou waren het natuurlijk minstens vampiers en necrofielen die elkaar het hof maakten.’ - Verschrikkelijker kon hij op dat weelderige ogenblik niet fantaseren. Die goede hospita wist niet wat vampiers en necrofielen waren en lachte niet. Ze schonk met zorgzaam huiselijk gebaar de koffie op. De koffiegeur was weelderig en warm. ‘Neen,’ zei ze. ‘O God neen, maar als je wel eens in je leven rondgekeken hebt, dan is zo'n meisje als er vanavond komt, nog maar een schaap.’ - En toen zette ze de grote waterketel op het aanrecht. King zag dat zo'n heetwaterketel zwaar moest zijn. Haar mond was er bij dichtgeprangd, als bij een grote krachtsinspanning, en over al die valse tanden heen. Haar oud gezicht had iets heroïsch...
Maar, hoe ontstellend kinderachtig zelfs een geniaal detective nog kan zijn. Die sjamberloek, die intrigeerde hem. Hij had nog wel een uur eer Juliette komen zou. Geen sprake van een laatste strategische bezinning, neen, hij trok zijn jasje uit en wikkelde zich in die sjamberloek. Hij ging er zelfs mee voor de spiegel staan. Zo'n jas, dacht hij. En hij bekeek zichzelf met een aanhankelijke trieste blik. Daar stond hij dan, King, spiegelbeeld King, rijzig en teer, lelijk en ondefinieerbaar charmant. Waarachtig, King op zijn best in deze sjamberloek die paste en die bij hem paste als zijn eigen opperhuid. Was het de stof, een koesterende zijde, die hem zo onweerstaanbaar trok? Was het de kleur, mysterieus nachtblauw? Of het model, pij-achtig wijd? Ach, neen misschien, of misschien juist alles bij elkaar. Het was als met een vrouw die je goed ligt, en je weet niet waarom; als met een huis waarin je je onverklaarbaar volkomen prettig thuisvoelt. King was dus plotseling aan deze jas gefixeerd. Hij had een gevoel alsof hij, in die jas gehuld, nog excellenter, nog genialer in het leven zou staan; die jas voltooide hem. Hij had een gevoel alsof hij, in die jas, zijn zelfbesef nog harmonieuzer, nog efficiënter voorhanden had; die jas ‘settle-de’ hem. Hij wou die vervloekt begerenswaardige jas hebben, en voorgoed. Waarom ‘die’ jas, en waarom niet ‘precies zo'n’ jas? Dat zou zijn alsof je genoegen nam met de tweelingzuster van je geliefde, of met een huis dat naast het huis lag dat je eigenlijk begeerde. Neen, die jas...
Tot zover King en Juliette. Kosta sloot mismoedig het manuscript en keek Alide onzeker en afwachtend aan. Alide hield echter de ogen op haar handen in de schoot gericht, zoals ze had geluisterd. ‘Wat denk je,’ vroeg hij. - ‘Het is een vreemd verhaal,’ zei toen Alide aar- | |
| |
zelend, ‘ik begrijp niet wat je er mee zeggen wil en waar je heen wil. Hoe gaat het verder?’ - Hij gaf geen antwoord. Hij keek haar niet meer aan, maar langs haar heen. Zijn ogen stonden zo dik alsof hij elk ogenblik in huilen uitbarsten kon. Maar hij barstte helemaal niet in huilen uit, hij staarde alleen maar geladen verdrietig langs haar heen. Die stemming van hem deed haar pijn en irriteerde haar. Ze zei beheerst en vriendelijk: ‘Toe, zeg het eens, hoe gaat het verder?’ - ‘Dat schreef ik nog in Mon Repos’, zei hij, ‘dat weet je.’ - ‘Maar je moet verder gaan,’ hernam Alide vriendelijk, ‘want al bevreemdt het me, ik vind het boeiend, knap.’ - ‘In Mon Repos’, vervolgde hij, ‘wist ik ook niet wat er nog verder komen zou. Het was een spel. Nu heb ik dat spel niet meer in me, nu heeft het niet de minste zin meer.’ - Hij stond op en borg het manuscript in een lade van zijn bureau. ‘Toe,’ zei Alide, ‘dat hoeft toch niet.’ En ze ging naast hem staan en legde schuchter een arm om hem heen. Maar hij bleef onbeweeglijk. ‘Ik zou er wel om kunnen huilen,’ zei hij, ‘niet eens alleen om dat verschrikkelijke avontuur van jou, maar eerder om het feit dat jij me samen met zo'n volkomen waardeloos individu uit mijn stemming gestoten hebt. Als dat niet gebeurd was, had ik een boek geschreven, een boek zoals er misschien nog geen geschreven is.’ - Alide hield haar arm nog vaster om hem heen, en ze schoof voor hem zodat ze hem kon aankijken. ‘Bart,’ zei ze
smekend, ‘dat is nu toch voorbij.’ - Ze zoende hem, voorzichtig, troostend en smekend tegelijk. Hij liet haar triest begaan. Ze zoende zijn wangen, zijn mondhoeken, en toen zijn mond. Hij sloot de ogen en liet haar begaan. Eindelijk nam hij haar hoofd tussen zijn handen, hij keek haar met vermoeide troebele ogen aan: ‘Is het werkelijk voorbij?’ - Haar reactie deed hem schrikken. Als gestoken liet ze hem los, haar hoofd tussen zijn handen werd hard en stug. ‘Ja,’ zei ze ruw, ‘het is voorbij. Nog eens, het is voorbij. Hoe vaak zal je dat nóg vragen!’ - Hun ogen bleven in elkaar, de hare hard, de zijne moe en verwond. ‘Werkelijk, Alide?’ fluisterde hij oog in oog. Alide rukte zich los. ‘Wat wil je horen? Neen? Goed, neen dan, het is niet voorbij.’ - Ruw en verbeten wendde ze zich van hem af. Hij greep zich even vast aan zijn bureau, er laaide een plotselinge blinde drift in hem. Het was onnoemelijk perfide wat ze daar gezegd had. Hij zag haar met een harde hand de haren uitkammen en met een poederdons op het gezicht slaan. Daarna greep ze een mantel uit een kleerkast. Zo, koud, gramstorig, bereidde ze zich voor om uit te gaan. Hij dacht dat hij zijn drift beheerste, maar zijn stem was fluisterend en heet. Zonder dat te weten was hij op haar toegelopen, hij liep haar na, naar die spiegel
| |
| |
en die kleerkast en toen naar de tafel waar een lap stof op lag die ze ging inpakken. - ‘Doe jij zó af met alles wat gebeurd is? Luister!’ En hij greep haar arm. Ruw rukte ze zich los. Hij liet niet af. Hij zei met hete fluisterende stem: ‘In Godsnaam, luister. Je hebt, ik weet het wel, je hebt tenslotte mij boven die vent verkozen. Een eer, Alide, Godverdomme, en een blijk van liefde! Maar laten we niet afdwalen. Ik moet je nu vertrouwen, en dat wil ik ook. Je bent geen hondje aan een lijn. Ik wil je niet bespionneren. Ik wil geen puzzle van je gedachten maken en geen legkaart van je tijd. Dan zouden wij toch beiden krankzinnig worden. Bespionneren zal ik je nooit en ook wil ik niet vragen hoe je met jezelf in 't reine bent gekomen, na zo'n jaar. Maar waarom zeg je uit jezelf niets, waarom zwijg je alles dood?’ - Ze was doorgegaan met inpakken van die lap stof, maar op het eind van zijn tirade stond ze roerloos, met de handen zwaar op de tafel. Ze keek met een ontdaan gezicht in 't lege. ‘O houd toch op,’ zei ze met beverige stem, ‘je spionneert niet en je vraagt niet, maar je doet veel erger. Vergeet het toch. Want anders kan het immers nooit meer goed worden.’ - Ze veegde steels en hardhandig een paar tranen weg. ‘Was ik toch maar gegaan, niet naar die vent, maar weg, alleen.’ - Kosta voelde zich plotseling enkel en enig schuldenaar. ‘Alide,’ zei hij onderworpen, en hij greep haar arm. ‘Neen,’ zei ze, ‘eerst bederf je het.’ - Haar lippen trilden, maar ze wou niet huilen. ‘Het lijkt wel,’ zei ze met gebroken beverige stem, ‘alsof je er op uit bent me van streek te brengen.’ - Toen nam hij haar ondanks haar weerstand in zijn armen: ‘Neen Alide, kijk me aan, hoe kan dat nou, ik heb je lief!’ - Ze keek echter afwerend en verdrietig langs hem heen. ‘Alide,’ bezwoer hij haar,
‘Alide, heus, ik doe mijn best, maar soms zit het me toch zo ontzettend dwars. Ik zal maar niet vertellen wat er dan wel in me omgaat, want dan hebben we het er wéér over. Vergeef het me.’ - Een laatste traan gleed langs haar neus. ‘Wacht,’ en hij streek die weg, ‘nu is het over, zeg nu maar vlug of je nog van me houdt.’ - Toen vestigde ze langzaam haar blik op hem. Ze keek hem aan, verdrietig en oplettend. ‘Ja,’ zei ze, ‘en van jou alleen.’ En ze herhaalde: ‘Van jou alleen.’ En toen: ‘Maar lieverd, wees toch niet zo moeilijk. Nu was er niets, toch kwam je er weer op.’ - ‘Ja, door die rotroman,’ zei Kosta. Toen glimlachte ze toch. ‘Neen,’ zei ze, ‘het is mooi, ik ben er zelfs een beetje bang van, van die fantasie van jou.’ - Hij kuste haar. ‘Wees maar niet bang,’ mompelde hij, ‘wees maar niet bang.’ - Hij voelde zich volkomen verreind en vol overgave. Ze zei: ‘Nu ga ik naar de naaister met die lap, en kom zo spoedig mogelijk terug.’ - Ze keek hem vast en recht- | |
| |
schapen aan. ‘Ja liefste,’ en hij hielp haar in haar mantel. Dat ging gepaard met een omhelzing en een zoen. Hij liep gearmd met haar de gang uit naar de trap. Ook daar weer een omhelzing en een zoen. Ze ging een paar treden de trap af, keerde zich weer om en legde haar hand liefkozend op zijn knie. ‘Liefste,’ zei ze warm, ‘ga schrijven.’ - ‘Ja,’ zei hij, ‘ja, over het bezoek van Juliette aan King.’ - ‘Geef me je hand,’ zei ze. Hij deed het. Ze bracht die hand aan haar mond en drukte er een kus op. ‘Mijn God, mijn God, Alide...’
Mijn God, mijn God, Alide! In mijn portefeuille had ik een uitgebreid verslag over de levensloop van de heer Peps. Dat werd mij door mijn informator ter hand gesteld toen het allang weer tussen jou en mij in orde was, toen het dus niet meer nodig was. Het kwam immers diezelfde ochtend, toen ik je in Mon Plaisir kwam halen, al in orde. En dat gebeurde toen we de koffers pakten om te vertrekken. Midden onder dat koffers pakken kwam ik naar je toe. ‘Alide,’ zei ik, ‘doe het niet, blijf bij me.’ - Het was ternauwernood een groot emotioneel moment. Ik weet precies hoe ik er toe gedreven werd. Gewoonlijk pakten we voor elkaar, ik haar bezittingen en zij de mijne. En ook die laatste ochtend in Mon Repos ging ze als vanzelfsprekend aan mijn boel beginnen, dus ik aan de hare. Ze deed het net zo zorgzaam en zo liefdevol als ooit tevoren. En ik dacht: is dat de laatste keer dat wij dat voor elkander doen? Dat leek me zo bizar, even bizar als doodgaan als je jong bent en van elkander houdt. Het kon niet. En toen zei ik dus: ‘Alide, doe het niet, blijf bij me.’ Misschien had ze hetzelfde als ik gedacht; ze reageerde althans onmiddellijk, zonder bedenken, alsof ze op die vraag gewacht had. Ze knikte enkel maar. En mijn reactie was dat ik begon te beven als een riet en helemaal niet meer kon pakken. Toen ben ik maar alleen wat op de weg gaan lopen totdat ik gekalmeerd was. En in de trein kreeg zij het, zomaar, in een coupé vol mensen. Ze ging daar zitten huilen, zo overstuur... en dat voor mijn Alide, mijn gereserveerde, trotse Alide! Thuisgekomen stelde ze als eis dat ze persoonlijk aan Peps zeggen wou dat het niet door zou gaan. Ze zag er tegen op omdat hij het, op zijn manier, zo ernstig had gemeend. Ze rilde en was tegelijk ijskoud. Maar ik kon deze taak niet van haar overnemen, dat was al te hard. Tenslotte was Peps ook een mens. En zij behoorde er de moed toe te verzamelen. Binnen een
half uur was ze al terug. Ze huilde niet toen ze terug was en ze was ook niet bijzonder gedeprimeerd. Ik was teleurgesteld. Ze had toch even werkelijk gedacht dat haar die Peps wat waard was. En ze gaf die Peps toch op en bracht daarmee toch
| |
| |
min of meer een offer, ook al deed ze dat op voorschrift van haar eigen hart. Ik had een tweede crisis verwacht, en die bleef uit. En ik had ook verwacht dat ze iets zeggen zou, al was het maar: ‘praat me er niet over, het was verschrikkelijk.’ Of: ‘het viel mee, hij komt er best overheen.’ Maar ze zei niets. Ik vroeg het dus: ‘Hoe ging dat daar?’ - Ik vroeg het zacht, maar eisend, want ik moest het weten. Ze keek strak, ongenaakbaar voor zich neer. Het was alsof ze met zichzelf in heimelijk beraad ging. Toen zei ze, met haar grijze ogen bijna vijandig in de mijne: ‘Dat doet er niet meer toe. Ik wil er vanaf dat moment ook nooit meer over praten.’ - Dat was de wijze waarop zij, mijn trotse ongenaakbare Alide, een offer bracht. Ik voelde me beschaamd en tekort gedaan...
Mijn God, Alide, dat verslag der Daden en Dromen van de heer Peps werd een nog groter mijlpaal in de geschiedenis van de degeneratie onzer liefde dan de gebeurtenissen in Mon Repos en de tragedie van onze verzoening daarna. Voordat ik dat verslag ontvangen had, piekerde ik op een heel andere wijze dan daarna. Vaak zat ik alleen, dat was dan om te werken zogenaamd. Wat deed ik? Ik schreef vellen en vellen vol, aan jou, en die verscheurde ik dan weer. Er over praten wou jij niet, en durfde ik ook niet zomin als ik die schriftelijke analyses en veronderstellingen durfde te laten lezen. Ik was bang dat ik jou daardoor juist tot de ontdekking brengen kon dat je gevoel voor Peps nog meer verantwoord en nog groter was dan je wel dacht en dat ik je zo zelf weer in zijn armen drijven zou. Ik deed mezelf en jou honderden vragen op papier, ik trachtte je te achterhalen, te begrijpen. En ik verdwaalde meer en meer, en kwam er niet meer uit. Jij wou niet dat ik piekerde. ‘Wees toch tevreden,’ zei je eens, ‘dat wij elkaar tenminste niet verloren hebben,’ - Maar ik antwoordde: ‘Er staat nog teveel tussen ons. Je moest me alles vertellen, rustig, zonder voorbehoud. Schoonschip maken. Dan zou het goed worden.’ - Ze keek stug langs me heen: ‘Dat heeft geen zin. Het is nu toch voorbij.’ - Maar jij had me bedrogen, een jaar lang. Jij vond niet nodig dat dat uitgesproken, toegelicht, geboet werd. Zonder meer zweeg jij die misdaad dood. Want weet jij soms een groter misdaad dan het uitbuiten van argeloos vertrouwen? Jij sliep daar echter nog geen half uur minder om. Na je bezinning geen moment van zelfkritiek, van schuldbesef, van spijt. Waarom kon ik je nooit betrappen op een enkel woord, op een enkel gebaar van spijt, waardoor je mijn rancune toch zou bevredigd hebben? Ik was rancuneus. Begreep je niet dat ik niets anders deed dan reconstrueren van een heel jaar bedrog? Begreep je niet dat
ik dus dagelijks op talloze herinneringen stuitte
| |
| |
die mij onthulden hoe systematisch en hoe ongehoord je mijn vertrouwen in je had misbruikt en uitgespeeld? Hoe kon je dat? Moe kon je je haastig en veilig in mijn armen nestelen, hoe kon je lachend naar me opkijken, mij zoenen met lippen nog heet van Peps! Als je dat kan, is dat dan een bewijs van zielloze gewetenloze perfidie? Wat zeggen deze woorden nog? Begrijp ik je daarmee? Is dan misschien nog die gewetenloosheid te verklaren? Door een grote passie? Neen, niet als dat een heel jaar duurt. Een heel jaar van heimelijk en heet verlangen, zonder daaraan te breken, neen. Maar wel, voordat je 's morgens vroeg je ogen open hebt je armen al om iemand heenslaan, telkens weer, in dankbaar elkaar herontdekken. En tegelijk je dag organiseren tot verraad, en dat een heel jaar lang! Of was ze zo doordesemd van die passie dat ook ik zelfs daarin voor haar tot een Peps werd, een nood-Peps voor de vele uren en de soort liefdesenergie die zij niet aan de echte kwijt kon? Of was het zo: ze hield van mij, maar Peps, dat was een onbeduidend erotisch avontuur, meer niet. Voor haar althans, zodat ze dat vergeten was bij mij. Maar niet voor hem, zodat het waarde kreeg bij hem. Wat voor een waarde? Misschien de waarde van een mooie roekeloos-gespeelde Isolde-droom. En ik probeerde me dat in te leven: Bij mij bestond hij niet voor haar, die arme Tristan-Peps. Bij hem werd ze als 't ware overrompeld door een illusie waar ze telkens weer niet op bedacht was. Als ze zich dus naar hem heen spoedde, was eigenlijk het laatste samenzijn in haar herinnering, die niets geëxalteerds had, verkleurd tot een banaal ervarinkje. Ze vroeg zich af: Dus waarom ga ik nog? Maar was ze er eenmaal, dan vond ze een gezicht dat uit een hel verlost werd en, haar aanziende, een paradijs scheen in te schouwen. En dan speelde ze weer smachtend het Tristan-en-Isoldespel mee: ook ik heb zó naar je verlangd, steeds maar verlangd! Het was niet onmogelijk dat te prevelen in een omhelzing
waar op de cadens van je hartstochtelijke woorden een hart hevig ontroerd tegen je eigen dromend hart inbonsde. - Dus een heel jaar lang dit schimmenspel van het geluk? Onzin, nietwaar, mijn nuchtere Alide? Neen, eerder nog een pure lustverhouding. Denk je dat in, mijn nuchtere kuise Alide bezeten van een naakte drift die ze brutaal bevredigde, een heel jaar lang. Een bestiale driftaffaire buiten de welgezindheid jegens Kosta om. Maar begrijp goed, die welgezindheid jegens Kosta was zo diep, zo teder, dat die de sleutel tot haar wezen scheen: Ben jij uit mij geboren, of ik uit jou? Ik weet het niet. Maar leven zonder jou, dat zou niet gaan. Wat zou er dan nog zin hebben? ‘Geef me een zoen, want ik moet weg, voor boodschappen, ik heb je lief.’ -
| |
| |
‘Hier ben ik weer. Wat ik gezien, gehoord, beleefd heb? Niets. En als ik wat gezien, gehoord, beleefd zou hebben, is dat toch met jouw ogen en jouw oren en jouw ziel. Wat zou ik dus voor nieuws vertellen? Ik leef alleen in jou...’ Was dat de waarheid, of cynisme? Want in feite leefde ze gevangen en bestond ze enkel in mijn mateloze egocentrie. Ze bewoog zich in een wereld die ik voor haar schiep. Hoe was haar eigen wereld? Ik weet het niet. Nu weet ik dan dat broches, parelsnoeren en colliers en ringen en parfums en mooie tassen veel geld kosten. Nu weet ik dan dat zij om een bepaalde reden, en niet alleen uit liefde, informeerde, als ik de stad in of op reis moest, hoe lang dat duren zou: terwille van de veiligheid drong ze zelfs aan: ‘Kom gauw terug, ik wil je gauw weer bij me hebben. Zeg me, hoe lang duurt het minstens...’ En naïeve Kosta vloog daarin. Haar mooie grijze ogen waren ook zo overtuigend wijd, haar stem zo warm, haar armen om zijn hals zo goed, zo vast. Alide, schaamde je je nooit? Neen, nooit, en tot op heden nog niet. Neen, er was wel wat anders. Je kon verdriet hebben als je bedacht dat je me ooit verlaten moest, voor Peps. Hoe moest dat dan met Bart die mij zo liefheeft? Daarom zei je: ‘Altijd zal ik van je blijven houden, wat er ook gebeurt.’ - En wat er ook gebeurt betekende: ook als ik je verlaten ga voor Peps. Dat was het dus; ze hield van Peps. Het was mijn mateloze egocentrie, mijn voor de feiten blinde egocentrie, die daar niet opkwam en niet aanwou. Ik dacht, in mateloze inbeelding, dat ik van jou hield als geen ander, en jij van mij als van geen ander. Ik dacht: ik ben volkomen met Alide, en Alide is dat met mij. Maar in feite heb ik Alide misschien nog nooit gezien. Maar zij mij wel, mij stakker met zijn liefde die een brillante hallucinatie is, meer niet. Mij stakker die met dromen en met schimmen leeft en die, alsof ze zijn geliefde is, een vreemde vrouw
omhelst, een zekere Alide. Een vrouw die van een Willem Peps houdt, juist omdat die Willem Peps haar ziet, haar hoort, haar kent, haar liefheeft, en haar echte eigen dromen volgt, de diepe en de speelse, en haar echte eigen wensen raadt, de meest verholene en de onschuldigste. De liefde van die vrouw voor Willem Peps is heimelijk, uit mededogen met een dwaze hallucinant. Liefde maakt goed. Ze draagt, die vrouw, in heimelijke trots, een broche en een collier, en Kosta speelt daar met verliefde vingers mee. Ze ligt, die vreemde vrouw, in Kosta's armen terwijl ze smacht (vol mededogen) naar Peps die op Alide wacht... Voordat ik het verscheurde, legde ik mijn hoofd op dit papier, vertwijfeld. -
Maar het verslag bracht een soort uitkomst in een nieuwe soort
| |
| |
vertwijfeling. Het verslag der Daden en Dromen van de heer Peps was diep bevredigend en diep ontgoochelend. Die informator was een behoorlijk man, niet eens een gluiperd die van nature behagen schiep in vuile zaakjes als verraad, niet eens een afzetter. Hij zei. ‘Nauwkeurig hebben wij zijn leven nagegaan en dat zo objectief en logisch mogelijk moreel geïnterpreteerd. Toch zijn die informaties alleen voor u bestemd. Er ruchtbaarheid aan geven betekent laster, die u alleen zou aangerekend worden.’ - Ik vouwde het papier dat hij mij toestak open en las. Een heftige voldoening laaide in me op, ik had me niet bevredigder gevoeld als het een bul geweest was die me cum laude was uitgereikt. Daar had ik het portret van Peps ten voeten uit; hebzucht en poenigheid. Ik las het tweemaal over, uit pure lust. Hiermee zou ik Alide doodslaan, heel dat Alide-gevoel voor Peps. Het zou haar voorkomen alsof ze op het bal masqué der liefde met een prins meende gedanst te hebben die een lakei bleek te zijn. Ik kende toch haar trots! Verachtte zij zelf niet een van haar familieleden, die, uit hebzucht met een rijke vrouw getrouwd, thans poenig alle armere familie weerde! Ik hield mijn ogen op het verslag gericht totdat ik mijn voldaanheid er over kon beheersen. Toen keek ik mijn informator aan en zei, quasi-onnozel: ‘Maar als dat allemaal reële feiten zijn, waarom zou ik dan lasteren als ik ze uitbracht?’ - Mij trof een onderzoekende en daarna een begrijpende, geamuseerde blik. Hij zei, quasi-docerend: ‘Feiten zijn feiten, maar de psychologische interpretaties, hoe die ook voor de hand liggen, laten zich altijd gemakkelijk weerspreken.’ - Ik hoorde de stem van Peps al, nu niet zacht en nederig, maar luid, verbaasd, ontzet: ‘Ik, met Klazien getrouwd omdat ze geld had en me in een zaak kon zetten, ik?’ - Maar Alide zou deze interpretatie godsonmogelijk als fout en
als beledigend kunnen terugwijzen, want er was nog meer. En weer hoorde ik de hoge hypocriete stem van Peps: ‘Ik, ik Klazientje uit de zaak geweerd om op zo'n manier vrij spel te hebben, ik?’ - Maar er waren vaak dames die hem een urenlang bezoek brachten op zijn kantoortje boven-achter. Zeg nu zelf, Klazien liep dan maar in de weg, nietwaar. Klazien had wel een divan laten brengen, op 't kantoortje boven-achter. Want die arme Willem klaagde vaak over pijn in de rug. Nu kon hij rusten als dat nodig was, daar op die divan, op 't kantoortje, glazen deur met de gordijntjes dichtgetrokken stijf op slot. En in de winkel werd hij dan vervangen door een chef, een vreemdeling, die met een hoge keelstem gebroken Hollands sprak en wiens voornaamste taak het was op een electrisch belletje onder de toonbank gemonteerd te drukken als Klazina toch eens kwam. En
| |
| |
in 't kantoortje was een diepe muurkast waarin dan de visite onderdook zolang er onraad was. Het mooiste was dat die gewillige visites hem niet eens altijd financiële schade deden, want de chef was het dan weer die zoetelijk maar onafwijsbaar rekeningen presenteerde en zich van de domme hield. ‘Een permanent, nietwaar, dame?’ - Verwijzen naar de heer Peps ging hier niet op. Betalen! ‘Wat een ellendige vergissing,’ zei Willem later, als hij althans de dame nog terug zag, ‘ik zal het je teruggeven.’ - En dat deed hij al dan niet. En, jaren achtereen had zijn Klazientje daar niets van gemerkt, van dat goedkope vlegelachtige avonturieren. Onnozel! Stekeblind! Mijn informator keek me opzettelijk aandachtig aan. ‘Bent u tevreden,’ vroeg hij, ‘weet u genoeg?’ - ‘Meer dan genoeg,’ zei ik en stak beschaamd en haastig het papier weg in mijn binnenzak. Ook mevrouw Kosta werd genoemd op dat papier. En ik nam afscheid. Op weg naar huis, golfde het plaveisel van de straten onder mijn voeten. Dronken was ik, dronken van drift en verlangen. Hoe had ik daar zolang nog kunnen zitten. Dat papier daar in mijn binnenzak, dat was mijn redding, mijn revanche, mijn vernietigende doodverklaring van Peps. Dus naar Alide moest ik, naar Alide! En dat besef was tegelijkertijd verlangen. Verlangen naar haar stem, donker getimbreerd, vertrouwd, en naar haar handen op mijn schouders en naar haar streng gezicht, streng van bezorgdheid om wat er nu weer met me was. Ze moest me aanstaren nadat ze het papier gelezen had en weten zou wat ik thans wist. En haar gezicht verried verbijstering: Dus dat was Peps... Dan zou ze zich beheersen, koud ironisch dat papier opzijschuiven, gaan zitten en langs me heen kijken. Ik zweeg en raakte haar niet aan en zag de koude ironie in haar profiel verstillen. ‘En, Alide?’ Ze was te trots om zich te schamen. Wat ze zeggen zou? Hoogstens; ‘Wil je
die brief verscheuren?’ - Ik zou dat doen, onmiddellijk. En dan zou ik weer naast haar komen zitten, met mijn arm misschien wel om haar heen. Het vernederde, het kwetste haar dat ik de zo geringe kwaliteit wist van die Peps, die tussen ons een rol had kunnen spelen van zo'n betekenis. Ze zat stram in mijn arm. Ik voelde medelijden en mijn taak was nu een brug te slaan waarover zij weer tot mij komen kon, zonder de spitsroeden te lopen der schaamte en der zelfvernedering. Ik zou bijvoorbeeld kunnen zeggen: ‘Wat me onthutst, Alide, is dat die liefde, of die fictie, hoe je 't maar noemen wil, in wezen niets te maken had met het object. Want als je hem gekend had zoals hij is...’ En dan mezelf te berde brengen, liefst een beetje bedelend: ‘Houd je van mij, Alide, van mij, maar werkelijk van mij zoals ik eenmaal ben?’ - Mijn hand gleed van haar schouder weg en de be- | |
| |
doeling was dat zij de spitsroeden zag weggeruimd en tot mij komen kon als een Alide die zich genereus en onderscheidend over me ontfermde. Zij hield van mij zoals ik eenmaal was, daar was ik heilig van overtuigd. Ik wist hoe ze me zag, en deze visie van haar op mij had me zelfs vaak geleid tot zelfontdekkingen. Ik was gecompliceerd, maar op een heldere, op een naïeve wijze, volstrekt niet duister. Dat had ze lief in me, die ingewikkeldheid van wezen die aandacht vroeg en boeide en hoogstens soms moeilijk was, maar nooit problematisch, gevaarlijk, louche, vervreemdend, en, dat was het voornaamste, die ik, argeloos van aard, volkomen argeloos ook uitdroeg. Daardoor was ik belangrijk in haar ogen, en belangrijk op een onverdorven wijze, wat haar bekoorde. Soms liet ik me verleiden dat uit te spelen, er mee te koketteren, met die bekorende, kristaldoorzichtige gecompliceerdheid. Maar dat had ze in de gaten en dat werkte enkel maar feilloos gezond op haar zo sober, bijna schraal gevoel voor humor. En ze bekeek me dan met critisch geamuseerde blik. Maar neen,
ik mocht me niet verliezen in de herinnering. Misschien was zij daar immers verder dan ooit van af. Natuurlijk, ze zou zeggen: ‘Wil je die brief verscheuren?’ - En natuurlijk deed ik dat, onmiddellijk. En ook, natuurlijk, het vernederde, het kwetste haar dat ik nu wist om wat voor man het ging. En daarom repliceerde ze in stuurse zelfverdediging: ‘Wat hij ook was, van mij heeft hij gehouden.’ - En daar wist ik ook mijn antwoord op. Alleen al als ik er aan dacht wat ik dan zeggen zou, en zeggen moest, klopte het hart me in de oren van drift. ‘Luister, Alide, hoe deze man zich vrijwaarde voor scènes toen hij nog niet gescheiden was en voor 't idee dat hij van je zou houden nog lang daarna. Iedereen wist van de dagelijkse bezoeken van mevrouw Kosta af. Maar weet je dat die mevrouw Kosta zo ongelukkig was? Ze hield niet van haar echtgenoot. Nu had de genereuze Peps de rol op zich genomen van rivaal opdat de gekke Kosta eens zo genereus zou zijn haar vrij te laten. Het is gemakkelijker te verwerken als een vrouw je loslaat voor een ander dan om jezelf. Die gekke Kosta, zonder Peps als Deus ex machina kon nooit tot het besef geraken dat Alide, zonder meer, genoeg en kotsgenoeg van hem gekregen had. Is dat niet mooi? Op die manier beveiligde die kleine man zijn huiselijke rust en zelfs zijn reputatie, en hij gaf de schijn, die held, geen dupe van zijn avontuur te zijn. Handig, of niet? Alide nam daar wel genoegen mee, met dat gesjacher in goedkope leugens. Want Alide keek daar dwars doorheen en zag zijn liefde. Zijn liefde! Ze wist hem te verdedigen met een enorme contradictio in terminis: ‘Wat hij ook was (zielloos en liefdeloos), van mij heeft
| |
| |
hij gehouden!’ Is het niet om te lachen! Om je armen uit ademnood van 't lachen boven je hoofd te steken, boven je hoofd je armen als in afweer tegen een hemelrijk dat instort! Luister, Alide, en ik holde de mollig-rode trap op en ik stortte me de kamer in waar in een schril contrast namiddagvrede heerste en een vrouw, Alide, in een luie stoel te dromen lag. Er kwam een defensieve hardheid in haar grijze blik. Het was alsof het hoornvlies harder en koeler werd, en de pupillen samentrokken. Enkel dit was al rampzalig. Ik wist, ik wist al dat ik een verloren spel speelde. Ik wist al dat Alide niet meer bij me was. Maar was ze dan bij Peps, dan toch bij Peps, die kleine poen, die liefdeloze kleine poen? Dat kon toch niet! Terwijl mijn mond al praatte, schoot de herinnering aan een verhaal en daarmee een paniek van wanhoop door me heen. Weet je, het ging over die man, die zijn gestorven vrouw balsemde en bij zich hield, in het geheim, zo zeer had hij haar lief. Dit huwelijk liep echter, na die gruwelijke grootse ingreep, faliekant. De mummie was zijn vrouw niet meer, maar een mysterieus taboe; de ogen, eerst aureolen om een zielvolle pupil, waren thans als gesloten blinden voor een geheim... Ik was de man die balsemde. Ik was de man die optrok met een dode vrouw. Ik zou haar straks weer in haar kist terugleggen als een juweel in een juwelenschrijn en onder 't bed verstoppen. En vanavond, en vannacht zou ik haar liefhebben als ware ik een necrofiel. En morgenochtend was ik dan misschien zover dat ik met zware vuist op tafel sloeg en schreeuwen zou: ‘Ik wil, ik wil dat je nog van me houdt.’ Maar ondertussen praatte mijn mond, niet luid, ternauwernood verstaanbaar zelfs. Want als het er op aankwam was ik zo bang als een klein kind in dit conflict. Alide was volwassen, en zoveel te meer volwassenheid zoveel te minder angst, en andersom. Alide luisterde met koele waakzaamheid en wantrouwen. Ik zag dat wel, maar ging toch verder, angstig,
verbeten. Ik hield me maar alsof ze luisterde als vroeger, verontrust naar wat er nu weer met me was. Ik zou misschien zo'n zelfde aandacht winnen, dacht ik, al pratende. Ik zei: ‘Wie Peps was, dat moest ik nog weten. En nu weet ik het. Wist je het ook, Alide, zeg het me, of heb je je vergist? Dacht jij dat hij de moeite waard was? Had je 't gevoel dat je een offer bracht toen je tenslotte toch niet ging? Neen, neen, je hebt altijd geweten wat hij maar was. Je hield je hoog, je zei maar dat je van me weg wou om je hoog te houden. Anders was je nooit zo gretig en zo vlug op dat besluit teruggekomen. Maar wat voelde je dan toch voor hem! Zeg me dat toch, lieve Alide, zeg me dat maar gerust. Was het perversiteit? Als ik het maar begreep. Ben ik daar soms te dom, te fantasie- | |
| |
loos voor? Had het me maar gezegd in Mon Repos, die avond al. Om zo iemand als deze Peps mocht het toch niet verkeerd gaan tussen ons...’ Ondertussen stond ik met het verslag tussen mijn vingers en toen legde ik dat op haar schoot. Ze raakte het niet aan. Ze boog er zich niet overheen. Ze keek er naar, gereserveerd en op haar hoede. ‘Lees dat,’ zei ik. Ze begon te lezen, ook zonder het zelfs aan te raken. En geen spoor op haar gezicht van verbijstering. Toen ze het gelezen had, legde ze het afwijzend op de tafel neer alsof het om een waardeloos, om een vulgair pamflet ging. Ze hield de ogen neergeslagen en keek op haar nagels die sterk en rond waren. Nog nooit had ik iemand zo slecht begrepen als die vrouw, deze Alide, die ik liefhad met alle lust en alle wanhoop die ik voelen kon. Ik keek naar haar profiel, een smal, intelligent profiel waarin de neergeslagen ogen niets verrieden. En ik stapte op haar toe, en bracht mijn hoofd dichtbij het hare: ‘Zeg dan toch wat, Alide.’ - Had ze nu maar gehuild, of dédaigneus geglimlacht, of haar hoofd een ogenblik tegen het mijne geleund. Maar neen, dat hoofd bleef stram, dat gaf
niet toe, dat was vijandig, en Alide glimlachte of huilde niet. Toen ik mijn hand uitstrekte, stond ze op. Ze stond bruusk op, ze keek me aan. Ik schrok van de haat in haar blik. ‘Wie doet dat nou,’ zei ze, ‘roddel verzamelen’. - ‘Roddel?’ pareerde ik, ‘maar het zijn feiten.’ - Ze keek me aan zo fel, zo hatend, als ik dat nog nooit van haar gezien had.
Haar ogen waren smal en hard. ‘Ga naar die zaak, naar al die kapstertjes, en naar zijn vrouw,’ daagde ze uit, ‘dan hoor je nog veel meer.’ - En, met een jouwend accent: ‘Jij wil er immers toch niet over ophouden. Jij wil me immers toch nog talloze keren vertellen hoe minderwaardig die Peps wel is. En hoe edel jij daartegenover bent, jij, met je stiekeme methoden.’ - ‘Ik, stiekem?’ zei ik en ik keek haar vol aanklacht aan. Toen zag ik haar lippen plotseling verstrakken, dun en wreed, en ze sloeg me in mijn gezicht. ‘Jij schoft, wil jij me dan zó graag kleineren?’ - En ze bleef me slaan. Ze beukte furieus, blind op me los, op mijn neus, mijn ogen en mijn mond. Het drong niet eens meer tot me door dat ik daar door Alide geslagen werd. Ik onderging het weerloos, verdoofd. Ik onderging het als een ongeluk, een noodlot. Ik verongelukte dus op dat moment. Het was alsof ik was gegrepen door de raderen van een machine en ik voelde me verminken. Dat gebeurde heel onverwacht en snel. Daarstraks was ik toch nog intact en kon ik zelfs nog vechten en meedingen en iets verwachten. En nu werd ik radicaal verminkt en uitgeschakeld. De machine wierp mij uit, ik sloeg de handen voor mijn verminkt gezicht en zeeg ineen. Ik lag verwezen in de lange
| |
| |
stoel waarin daarstraks Alide nog gelegen had, waarin ze had gelezen en gedroomd omschenen door een aureool van vredig namiddaglicht. Het boek waarin ze las lag nog geopend op de grond. Ik drukte mijn handen vast aan op mijn gezicht en voelde hoe mijn keel en ogen zwollen. Ik drukte mijn handen nog vaster aan. Ik kon toch niet gaan huilen. Zo bleef ik zitten met gesloten ogen en met bedekt gezicht. Ik voelde me verschrikkelijk alleen, kapot, ontroostbaar. Als ze nu naar me toe zou komen, zou ik zeggen: ‘Sla er maar weer op los.’ - Neen, als ze naar me toe zou komen, aan mijn voeten knielen zou en zeggen zou: ‘Wat heb ik je gedaan, wat heb ik je gedaan...’ zouden de tranen niet te stelpen tussen mijn vingers door vloeien. Als ze dan zei: ‘Vergeef het me, vergeef het me...’ dan zouden wij in elkaars armen zijgen, in jammerlijk en hijgend snikken: ‘Dit is het laatste, de crisis van ons leed, en nu gebeurt er nooit meer iets, van nu af aan...’ Ze kwam natuurlijk niet, gelukkig niet. Ik had mijn ogen niet durven opheffen, ik had niet durven zien hoe zij die me geslagen had zich teder tot me boog. Er lag een vormloos, maar ontzaglijk afgrijzen in me. Ik wendde mijn aandacht daar vanaf, dat zou zich toch wel gaan doen gelden, ook al deed ik nu alsof het er niet was. Ik legde al mijn aandacht in mijn luisteren. Ik hoorde haar, ik hoorde zelfs haar ademhaling, terwijl ze in de kamer heen en weer liep, een ademhaling, luid nog van reeds geluwde drift. Ik hoorde haar de kamer uitgaan naar de keuken. En daar bleef ze, eten klaar maken, met alle vertrouwd geluid van alle dag. Haar ademtocht ging nu natuurlijk alweer stil. Ze maakte eten klaar, precies zoals altijd, alsof er niets bijzonders was gebeurd. Precies alsof ze me niet dodelijk gekwetst had met haar handen, haar afgrijselijke handen... Ik bleef roerloos liggen in die stoel, die stoel van haar. Langzaam, omzichtig, liet ik eigen verwonding los; de wou
daar los van met mijn gevoel, opdat dit peilen kon waar zij, Alide, in die keuken wel aan toe moest zijn. Ik liet mezelf dus liggen als in coma van het eigen zeer en dacht toen aan Alide. Aan Alide, aan hoe ze geslagen had, in machteloze vernietigdrift. De waarheid is niet te vernietigen, wist ze dat niet? Ze wist het, want haar ogen werden vals van wanhoop en haar handen sloegen blindelings en onverzadelijk. En met een bijl zou ze me op de nek geslagen kunnen hebben, tot bloed en brei, gelijk een Duitse beul doet met een vijand die hem zedelijk de baas is en hem stervend nog te schande zet... Ik drukte mijn handen nog vaster aan op mijn gezicht. Mijn eigen zeer voerde me daar weer tot mezelf. Ach jij, Alide, jij, je hebt me kwaad gedaan, je hebt aan me gezondigd, jij... Ik drong mijn tranen heftig terug,
| |
| |
ik dacht, om zo weer los te komen van mezelf: jij hebt aan mij gezondigd, jij, die daar in de keuken bezig bent. Ik hoorde haar. Ik wist precies hoe ze daar bezig was, voortvarend, welbeslist. O, mijn Alide, hoeveel beelden droeg ik in mij van je om! Hoe vaak had ik daar in die keuken op je zitten toekijken, me afvragend: Is die Alide niet de mooiste? Ik keek toe op dit besliste bezig-zijn, die gracieuze welbeslistheid in een eigen vertrouwd domein. Zo kende ik precies al haar gebaren, en wist ik precies hoe ze dan keek; zo zelfbewust, naïef en waakzaam. Daar in die keuken was ze in mijn oog van een bepaalde gave volwaardigheid, naïef en toch volwassen, engel die vrouw werd met een heilzame en goedertieren stijl in al haar bezig-zijn, manna werd dagelijks spijs... Weet je nog, zachtmoedige Alide, hoe ik je eens toen ik daar bij je zat, bruuskeerde? Jij reageerde niet on middellijk op iets wat ik je had verteld. Je merkte niet dat me dat irriteerde. ‘Luister,’ schreeuwde ik je toe. Nergens was je minder op voorbereid. Je schrok, zette de borden uit je handen en brak in snikken uit. Diezelfde tedere zachtmoedige Alide had me nu geslagen, had me wanhopig hatend aangestaard en toen geslagen met afgrijselijke onverzadelijke hand. En daartoe had ik haar gedreven, en op welke wijze? Door verantwoording te vragen; neen, niet eens, door simpelweg te vragen haar te mogen kennen en begrijpen en aanvaarden zoals ze eenmaal had gestaan in die affaire-Peps. Ze school weg achter een onvolwaardig jouwend verwijt: ‘Jij met je stiekeme methoden!’ En ze verweerde zich door van zich af te slaan, mijn zuiverste bedoelingen, als waren het de meest perfide, van zich af te slaan en lam te slaan. Ze was ontzaglijk schuldig tegenover mij, zo schuldig dat ze me op geen manier meer kon benaderen, dacht ik, al zou ze willen. Toch, ze greep de borden uit de keukenkast en straks zou ze dus ook de kamer binnenkomen. Ik schaamde me voor haar.
Als ze straks binnenkwam, zou ik mijn handen niet van mijn ogen kunnen weg nemen. Hoe zou ze me, na dit, nog durven aankijken? Ik kon haar evenmin op enige manier nog tegemoet komen. Ik kon me niet nog dieper verdeemoedigen, ik was al verdeemoedigd tot in het eerloze, perverse. Nog minder kwam ik tegemoet als ik terug zou slaan; dat zou dan moeten zijn totdat ze langs de grond kroop als een dier, er zou niets kunnen overblijven van moreel ontzien. Minder dan niets, want ik zou haar vernietigwoede immers moeten overtreffen! Maar waar was dat, ja, in Mon Repos had ik haar al een keer geslagen. Hoe onschuldig was toen maar de drift die me daartoe bewoog. Schaamte, voelde ik toen schaamte? Neen, o neen. Dat slaan was als een driftschreeuw. Maar nu was het anders, nu was er met haat
| |
| |
begonnen, en uit haat geslagen, uit een onzedelijke haat tegen de zuivering van dit vulgair vertroebeld samenzijn. Een weerzin voelde ik. Ja, weerzin was het, en geen schaamte. Weerzin die tot een gebaar kon uitgroeien waarin je met gebalde vuist, handrug naar voren, iemand terzijde schuift: Opzij, en waag het niet je nog eens aan me te vergrijpen, zelfs niet in een beschuldiging, hoe durfde je, jij, jij... Ik trok mijn handen van mijn ogen weg en keek er naar; ellendige trillende handen en meer niet, het was ternauwernood dat ik ze nog herkende als de mijne. Ik was mezelf niet meer. Ik was alleen nog maar ellendig overstuur. En toen ik haar tenslotte naar de kamer hoorde komen vluchtte ik. Ik kwam snel overeind en liep naar de logeerkamer. Die overijlde vlucht bezorgde me een hartklopping. Ik viel er neer op bed, met mijn gezicht naar de muur gekeerd. Ik lag met kloppend hart en starre ogen te luisteren of ze soms ook naar boven komen zou. Wenste ik dat? O neen, ik vreesde het. Ik vreesde dat ze komen zou en me zou noden te komen eten, maar dit met harde en verongelijkte blik. Daar kon ik niet meer tegenop. Ik had geen kracht meer om die tyrannie van het moreel geweldplegen te breken. Ik zou beslist haar onverzoenlijk zwijgen niet meer aan kunnen. Verongelijkt en onverzoenlijk zou ze ook aan tafel zitten, zwijgend, mij doodzwijgend, en eten, zwijgend en plichtmatig eten omdat ze besloten had de dagelijkse loop der dingen als volkomen los van de belediging, haar aangedaan, in het gareel te houden. En zo'n optreden, daar kon ik niet meer tegenop. Dan zou ik misschien toch nog tot de gebalde vuist komen. Of tot een ander uiterste, tot de gevouwen handen die bidden zouden om barmhartigheid aan deze vrouw die zonder bleek... Ik lag met harde ogen op de muur te staren. Ze kwam niet. Ik was kapot van moeheid, en zoveel te dieper ik tot rust kwam, zoveel te erger werd dat. Ik lag verslagen. Mijn leven, dat toch eerst zo mooi was, was ontluisterd en verwoest.
En ik wist niet hoe ik dat ooit weer herstellen kon. Ik moest een vriend hebben, dacht ik, al kon die dan alleen maar luisteren. Maar ik had enkel haar, en verder had ik alle mensen, die misschien vrienden hadden kunnen zijn, geweerd. Ik had geen plaats voor hen, op alle rangen van toeschouwen en mee-ervaren in mijn leven had ik een Alide geïnstalleerd. Al die Alides lieten me in de steek. Wat nu? Een vriend. Die luisterde met een gebogen hoofd. Soms keek hij op, nieuwsgierig en wantrouwend, en tenslotte zelfs met weerzin: ‘Dus eerst een jaar bedrog, en daarna nog geen open kaart spelen, dat gaat wel ver’. - Die weerzin werd spot, en die was tegen mij gericht: ‘Of je neemt het, òf je neemt het niet’. Ik zei tegen de vriend: ‘Ik
| |
| |
neem het niet’. - En ik vertrok. Tegen Alide zei ik nog, alvorens te vertrekken: ‘Zoek het maar uit, maar zonder mij, hierin kan ik je niet meer volgen, zelfs al wou ik dat’. En ik nam afscheid met een afwerend knikje, en met een blik vol superieur affectloos niet-begrijpen van haar verregaande perfidie. Ik scheepte me toen in naar Afrika. Had ik dat niet eerder eens gedaan? Ik kwam in Afrika, waar vrouwen me een valstrik spanden en waar mannen me toen levend aan het spit regen en roosterden. Zo was het. Maar nu domineerde niet meer, zoals vroeger in mijn fantasie, het hartzeer om Alide. Alide kwijnde weg in West-Europa, nu ik er niet meer was. Ze kwijnde weg, eenzaam of misschien zelfs naast een Peps. Maar Peps was zonder Kosta niet belangrijk of begerenswaard meer, dus evenmin nog een verzoening. Zonder Kosta werd die Peps precies degeen die in de brief van mijn geheime dienst stond uitgetekend, een vulgair armzalig mens, zonder belang, dom en goedkoop. En met Kosta? Mèt mij was hij Alides conflict, met mij, en dat was veel. Zo was het. Want zelfs nu nog, nu hij in concreto niet meer meedeed, was hij tussen ons van essentieel belang. Want dit conflict, waar hij al uitgetreden was, was nochtans het conflict om Peps. Peps was en bleef de aanfluiting van mijn moreel prestige en het débacle van het hare. Zij had dus al verloren, maar gaf dat niet toe. Voor niets ter wereld gaf ze toe, omdat ze, naar ze meende, dan eerst recht verloren hebben zou; dus niet alleen in eigen ogen, maar ook in de mijne. En ze vocht door, ze streed de reeds verloren strijd Pruisisch verbeten, steeds blindelingser en steeds wreder, alles wagend, alles verloochenend, in roekeloze zelfmoordstijl omdat de kans op winnen of ontvluchten toch reeds uitgesloten was. Sinds Mon Repos was het al een verloren zaak voor haar. Ik was het die daar zegevierde over haar hart, en dat was als het hijsen van de overwinningsvlag in de
vijandelijke hoofdstad. En nu nog deze nutteloze gevechten in het achterland, tegen elk beter weten in. Geef toe dat je verloren hebt, geef op je schijnverzet, en geef vooral toe dat je casus belli, je Peps, minder dan minderwaardig was. Dus spuw jezelf in het gezicht. Kan je dat niet?... Ik keek star tegen een afschuwelijk behangsel aan, afschuwelijk, een stoffig grijs met rode kringen. Niet gek, dacht ik, als je daar misselijk van werd. Die vriend, dacht ik daarop, die ik daar fantaseerde, deugde niet. Hij had de ogen van Yolande, dat meisje uit Mon Plaisir, nieuwsgierig, droomloos, spottend. Die vriend en zij, dat waren mensen van een bepaalde mentaliteit, rechtlijnig denkende en voorzien van oogkleppen, en wat ze in een ander niet begrepen coupeerden ze als louche. Je zou er misselijk van worden, van die soort. Ik haatte een
| |
| |
moment die fantasie-vriend en Yolande. Maar toen begreep ik plotseling dat mijn gedachten van daareven die van de vriend waren of wel die van Yolande hadden kunnen zijn. Ik keek met walging naar het behangsel. De rode kringen in het stoffig grijs begonnen een merkwaardig spel. Ze wirrelden dooreen als opgegooide hoepels in de handen van een jongleur. Ik drukte mijn handen op mijn maag. Ik kan ternauwernood nog overeind, dacht ik, zo misselijk ben ik. Toen legde ik me moeizaam om. Ik keek nog even naar het stucwerk van een benauwend smal plafond. De rode kringen speelden in mij voort als even zoveel gedachten voortgekomen uit verschillende en tegenstrijdige impulsen. Het werd een verwarrend spel in mij. Ze hoepelden dooreen, en smolten samen en vlogen uit elkaar, en weer terug, elkaar halverend en elkaar verslindend. Ik zat al op de rand van 't bed. Wat het nu is, dacht ik, tactiek of liefde, ik weet het niet. Maar ik liep naar de deur, de trap af, naar de kamer waar Alide zat. En ik had geslopen, stil als een dief. Ik had het krakend midden van de traptreden ontweken en geruisloos, één hand op de trapleuning, de ander op mijn maagstreek aangedrukt, kwam ik beneden. Ik liep op de tenen naar de kamerdeur die open stond. Het eten zag ik opgediend, onaangeroerd. Alide zat aan tafel, voor haar schone lege bord. Ze steunde met een elleboog het hoofd. Haar wang lag aan haar hand en zo keek ze de kant van 't venster uit. Ze zag me niet. Ze had me niet gehoord. Ik keek naar haar. Neen, het was geen tactiek, die me nu dreef, ook niet alleen de neiging tot barmhartig objectief begrip, maar meer; een schuldgevoel. Dat was Alide die daar zat. Hoe kon iemand, met mij, zo ongelukkig zijn, zo eenzaam en zo diep ontluisterd... Daar was iemand, en dat was ik, voor wie ze mooi was en had willen blijven. En nu had ze zelf dat beeld van haar van zo'n verheven voetstuk afgestoten. Waardoor? Doordat haar koninklijke lichaam iets met een Peps te maken had gehad,
doordat ze op twee polen van zieleleven had vertoefd, bij mij en bij een Peps. Ontluisterd en ontmaskerd had ze zich. Je hebt toch maar één naam en één identiteit. Wie zou geloven dat het Peps had kunnen zijn die haar ontmaskerd had, niet Kosta die het dacht te doen? Waar Peps illusie was geweest, was Kosta waarheid. Ook zij was Kosta's waarheid, en Peps' illusie... maar dat laatste had Peps nooit begrepen, en zo had hij haar ook nooit kunnen ontmaskeren. Maar Kosta, die toch waarheid voor haar was, en wiens diepste waarheid zij ook was, had haar nu slechter begrepen dan ooit Peps had kunnen doen. Kosta rukte een masker af waar er geen was... ‘Alide,’ zei ik. Toen keerde ze de blik van 't venster af, maar niet zo ver dat ze me aankeek.
| |
| |
Ze staarde op de tafel, met diezelfde ontluisterde ontdane uitdrukking op haar gezicht. Het was wel duidelijk, ze kon niets meer van mij verwachten, noch van zichzelf; het grote misverstand had elk toenaderend gebaar onmogelijk gemaakt, want ik herkende haar toch zelfs niet meer... Ik weet niet wat ik toen gestameld heb, het was onsamenhangend en bewogen: ‘Jij, Alide, jij bent mijn Alide. En wie Peps was doet er niets toe. En wie jij was tegenover Peps doet er nog minder toe. Alide, neen, ik wou je niet kleinéren, hoe zou ik dat kunnen? Jij, Alide, bent immers Alide...’ Toen keek ze me aan, vreesachtig, ongelovig eerst, toen met een trieste belangstelling. Tenslotte vloeide die trieste blik vol van een trieste liefde. Haar blik bekeek als in een liefkozing mijn ogen en mijn mond. Ik glimlachte, ik wou haar laten voelen dat hetgeen ik nu gezegd had een heilig credo was, het credo van mijn liefde. Maar mijn ogen werden vochtig, en dat kon ik niet voorkomen. Toen borg ze plotseling en heftig haar gezicht in beide handen en begon ze smartelijk te schreien. Door dit schreien heen riep ze: ‘Ik kon er niets aan doen, ik kon er niets aan doen!’ - En ik vroeg niet: ‘Waar kon je niets aan doen, aan dat met Peps of aan dat slaan daarstraks?’ - Ik troostte maar, en heel omzichtig, een arm behoedzaam om haar heen, haar handen strelend en een vloed van tranen stelpend, heel omzichtig. Toen ze uitgeschreid was, legde ze haar hoofd tegen me aan en keek ze zo naar me op. Haar ogen waren verhuild, maar tederder dan ooit. En met kozende vingertoppen ging ze langs mijn gezicht strelen, zacht kozend langs mijn mond, mijn ogen. Hoe kon ik dat doen, zei ze, zonder geluid, hees van ontroering. Ik glimlachte zachtaardig en knikte tegelijkertijd nadrukkelijk van neen, daar ik haar ogen weer vochtig worden zag. Dat slaan daarstraks, bedoelde ze...
King legde zijn arm nog vaster om het soepele middel van Juliette en drukte haar tegen zich aan. Hun danspassen verloomden en hielden op. Hun ogen rustten in elkaar van zeer dichtbij. De gramofoon speelde alleen verder, de tango uit, en toen werd het een ogenblik heel stil. In dat enkele ogenblik van omhelsd tegen elkaar geleund staan en in elkaars ogen kijken noteerde King een reeks machtige impressies. Om te beginnen behaagde het hem buitengewoon dat ze geen corset droeg, hoewel daar bijna alle reden voor was: Juliette had het typische Venus-figuur, van boven smal, van onderen breed. Hij voelde haar mollige soepelheid, al was dat niet voor het eerst, als een verrassing, of beter nog, als een feit dat hem bijna wetenschappelijk intrigeerde. Substantie, vorm, lijn, alles was zo essentieel
| |
| |
verschillend van zijn eigen lichamelijkheid en daardoor tevens zo mysterieus begeerlijk, en dit weer op een wijze die zo'n complex driften in je dreigde los te slaan... het lag er maar net aan welke drift je aan bod liet komen, of je teder werd als een kleine vragende jongen tegen de moederschoot aangeleund, of ruw alsof dit lichaam weerstand bood en je het breken wou, of hunkerend als leunde je aan een gesloten dromenhuis, of bloedwarm dankbaar alleen al om de weelde van dit soepele loom wachtende aaneenleunen. King, in dit grootse ogenblik, zei niets, en Juliette evenmin. Hij keek haar aan. Het was een rusten van ogen in elkaar, even gereserveerd als zinnelijk. Het was een kort en hevig spel van lust-ontmoeten, dat verzwegen, achter maskers van reserve werd gespeeld. Juliette speelde het minder knap dan King. Zij verried zich in haar lome toegeeflijke passiviteit; haar lippen, onbewust, ontspanden zich. King keek haar in de ogen. De tweede machtige impressie was de sfeer, de uitdrukking daarin; de grijze groengevlekte irissen zo dromerig in vochtig wit. Geen spoor van oogwallen daaronder. De onmiddellijke omgeving om die ogen was merkwaardig jong, neen, ongeschonden jong. Daartussen echter en daarboven, als in verlenging van de neuswortel, zag hij een rimpel, in bijna zwaar reliëf. Dit nu, die schone zinnelijke dromerige blik, die sfeer van ongeschondenheid en puurheid daaromheen, en plotseling die rimpel als een verticale duistere vouw daarboven werd van een dubbelzinnigheid die hem onthutste. Duister was die rimpel, dreigend; als een duister atavistische en onverbiddelijke drift veruiterlijkt, een moorddrift. Hier, hier lag de drempel tot geheim, de drempel tussen schijn en wezen! En King, in dit aan openbaring rijke ogenblik, begreep dat hij haar zag als nooit te voren. Neen, hij had haar nooit gezien, hoewel hij haar zovele keren had geobserveerd; hij zag haar voor het eerst. Dat zou hij zich verweten hebben als hij niet beseft had dat nu
pas, en plotseling, zijn ogen mochten schouwen bij de gratie van een geniale visie. Ondanks al dit gebeuren, bleven zijn ogen stil, gelijk de hare, zinnelijk, maar als bij afspraak en als werden ze bespied, in een beheerst gezichtsmasker, alsof hen niets beroerde. Ze konden dus elkaar nog vrijlaten uit die omhelzing, en geen van beiden zou dan laten blijken méér verwacht te hebben. Maar King trok toen nauw merkbaar de wenkbrauwen omhoog; dat was een vraag. En Juliette knikte nauw merkbaar met het hoofd. En daarop liet hij haar los en vatte haar speels bij de hand. ‘Hier,’ zei hij onbevangen en hij bracht haar naar de divan, ‘ga hier nu even rusten.’ - En hijzelf verdween toen in de kamer die onmiddellijk aan de salon grensde. Maar, terwijl hij bezig was zich van zijn kleren
| |
| |
te ontdoen, bespiedde hij haar door de open tussendeur. Hij zag dat ze zich in de divankussens had gevlijd. Ze greep een sigaret en stak die op. Ze rookte dromerig, met kleine korte trekjes, en ze liet de rook gelijk weer uit de mond. Het schemerlicht boven de divan legde een gladde glans op haar. Hij zag haar jonge bekoorlijke gezicht met verticaal boven de rechte neus een rimpel, schaduwduister. Ze was heel mooi, maar splijtend, dwars door die schoonheid heen, stond die afschuwelijke rimpel als een onheilsteken. King werd bevangen door een ijle roes in hart en hoofd. Hij was verliefd, dronken verliefd op zijn groots avontuur. Hij haastte zich. Daar, in dat schemerlicht, was de arena van het gevaar. Uit puur gevaarverlangen ging hij zich te buiten. ‘Juliette,’ riep hij onderdrukt. En daarbij wendde hij zich lachend, uitdagend lachend, naar de open tussendeur terwijl hij naakt stond en de nachtblauwe zachtzijden kamerjas opzettelijk traag om zijn leden trok. Juliette keek naar hem. Ze bleef volkomen roerloos, en geen lichtglans en geen schaduw op haar verschoof; alleen een glimlach kwam er in haar ogen, om haar mond, zelfbewust, en bijna critisch. Zo, zelfbewust, zag ze hem tegemoet. Terwijl hij op haar toeliep, liet hij die blik van haar niet los. Hij stelde er de zijne tegenover, een uitdagend glimlachen dat naar een zachter stemming moduleerde. ‘Ik zou wel willen,’ zei hij spontaan en teder toen hij bij haar zat en haar over een arm streelde, ‘dat je vanavond echt van me hield.’ - Haar blik bleef in de zijne. ‘Waarom vanavond juist?’ - Haar zelfbewuste lach verdween en met haar grijze groengevlekte irissen in vochtig wit keek ze hem aan, peilde ze hem. Ze was alleen maar op het oude spel dat ze al met hem kende bedacht geweest. Dus toch moest ze wel op de een of andere manier meer voor hem voelen dan ze wou prijsgeven, want in die blik lag heimelijk, maar onmiskenbaar, hunkerende spanning.
‘Waarom vanavond juist?’ - herhaalde ze. Het leek wel of ze zich het liefst zou weren als hij zonder antwoord dat die hunkering bevredigde dat oude spel beginnen zou. Hij zei, alsof hij slechts ten halve voor zijn gevoel wou uitkomen: ‘Omdat ik veel van jou hou, vanavond juist.’ - Zijn toon was bijna zakelijk, zijn ogen keken strak. Hij boog zich naar haar toe en bleef haar aankijken. ‘Hoe zou je dat kunnen bewijzen?’ - zei ze peinzend en ze lachte niet en scheen zelfs wat terug te deinzen. Haar hoofd lag op een kussen en haar ogen keken alsof ze moe was of heimelijk een beetje triest. Toen ving het nieuwe spel aan. Haar ogen sloten zich alsof ze schrok. Ze voelde zijn armen om zich heen komen met plotselinge ongekende tederheid en toen zijn mond in tedere en gretige verliefdheid op de hare. Hij kuste haar niet eens, het was veeleer
| |
| |
een liefkozing vanuit een zinnelijk ontroerde ziel; een naïef en hongerend verblijven van zijn lippen, en dan weer een strelen, en dan zelfs het zoeken van het ineenvloeien van elkaars ademtocht. Zo deed die King, die nooit nog zo gedaan had, die anders heel zelden kuste en dan nog liefdeloos; kort, zonder warmte, dus alleen omdat dat er nu eenmaal bij hoorde, of uitbuitend wellustig. Zo deed die King, die zijn gerede naakte lichaam onder zijn mooie kamerjas vergeten scheen. En toen legde hij ook zijn hoofd met even naïef en hongerend gebaar tegen het hare. Hij ademde heel vlak en kort zoals je ademt in lichte slaap. Dat alles onderging ze roerloos en ze sloeg niet haar armen om hem heen. Ze hield haar ogen gesloten en haar hart bonsde traag. Hij hief het hoofd weer op en keek naar haar gezicht met een aandachtige vragende blik. En toen keek ze terug. Ze zag zijn ogen op haar mond kijken en langzaam hoger haar ogen zoeken en weer teruggaan naar haar mond. Maar ze bleef roerloos, in passieve wachtende ernst. Ze was erg blank en puur op dat moment, de schaduwdrempel tussen haar ogen was niet onheilspellend, maar ontroerend. Hij zei haar naam, en toen begon er weerom nieuw spel, en niets was er als ooit te voren. Hij ontkleedde haar, maar zonder dat brutale strelen en spelen dat ze al van hem kende. Ze lachte niet. Alles bleef in de sfeer van tederheid, tussen hunkeren en vreugde in. Alleen toen hij zijn hand een ogenblik liefkozend bij haar borg, keek ze hem aan met plotselinge laaiende gloed. ‘Je ogen,’ zei hij geladen, ‘zijn grijs en groen.’ - Hij wierp zijn mooie kamerjas af en zei: ‘Neem me nu in je armen.’ - En zijn directe drift zelfs werd gestuwd vanuit dezelfde geladen vertedering. Die drift waarin hij eigen wellust nastreefde wilde geen ogenblik vereenzamen en nam haar hunkerend en vleiend in zich op. Nu eens drukte hij zijn hoofd aan het hare, dan weer omhelsden en presten zijn handen haar
smalle schouders of heel haar tors. Zo bleef dat, zelfs nog toen zijn lichaam sidderde in uiterste wellustspanning, en totdat hij kreunend naast haar gleed, zijn hoofd tegen haar schouder aan... Haar armen bleven om hem heen, hij voelde één arm om zijn hals, de andere om zijn lendenen. Hij voelde zich diep verzadigd en ontspannen. Maar hij vroeg niet of zij dat met hem deelde, hij dacht van niet. Hij wist echter dat ze op heel andere manier voldaan was. Hij keek, met zijn hoofd op haar schouder, precies langs haar mond, waarom een milde glimlach was gekomen. Haar lippen waren vochtig, haar tanden glanzend en wit. Hij zei: ‘Verdomd, lieve Juliette.’ - Haar glimlach werd nog milder, bijna toegeeflijk, en haar handen, in zijn hals en in zijn lendenen, bewogen even als ten antwoord. Toen hief hij zijn hoofd op om nog beter
| |
| |
naar haar te kunnen kijken, en wist niet precies de oorzaak van de hartkloppingen die hem toen overvielen; of dat ontroering was om dit gaaf liefdesspel of het gevolg van 't feit dat hij zich plotseling zijn plicht herinnerde. Hij keek haar aan. Hij zag haar milde mond en hoger boven de neuswortel de drempel van het rijk der schaduwen. Zijn hart bonsde zo zwaar dat hij verwonderd was het niet te horen. Hij viel terug. ‘Wacht,’ zei hij, ‘wacht.’ - Hij drukte de hand op zijn zwaar bonzend hart. ‘Wat is er?’ zei ze luid. Ze boog zich met ontstelde ogen naar hem toe. Haar glimlach was verdwenen, haar grijsgroene pupillen waren star van schrik. Neen, meer dan schrik was het; herinnering, herkenning, schrik. De vouw boven haar ogen zwol. ‘Niets,’ zei hij zacht. Hij voelde haar hand over zijn borst glijden en stilhouden. ‘Een hartklopping, meer niet, straks neem ik wel wat in, dat heb ik soms.’ - Hij glimlachte om haar gerust te stellen, maar met dichte ogen, en hij drong haar hand opzij en wou weer bij haar liggen, hoofd op haar schouder, en om zich heen haar arm. ‘Neen,’ zei ze, ‘blijf nu rustig.’ - En ze spreidde als een deken de kamerjas over hen beiden uit. Zijn glimlach bleef, minder krampachtig, dieper vertederd. En plotseling zei hij: ‘Zeg, Juliette, zou je met me willen trouwen?’ - Daarop staakte ze het verder toedekken, haar hoofd kwam roerloos in het kussen naast het zijne. ‘Jij soms met mij?’ vroeg ze. Haar stem was kleurloos. Hij antwoordde: ‘Ja, wil je met me trouwen?’ - Hij gluurde zó weer langs haar gezicht dat strak stond, merkwaardig strak, die mond, die oogbollen. Zijn vraag scheen haar zelfs niet alleen te overrompelen, maar diep te schokken. Haar antwoord kwam, zeer terughoudend, zeer dubbelzinnig en op stroeve toon: ‘Vraag dat nog maar eens, als je dat waarlijk meent, niet nu.’ -
King kroop aanhankelijk tegen haar schouder op, zijn ogen echter beloerden waakzaam en gespannen haar tot masker verstrakt profiel. ‘Waarom niet nu?’ - Haar volgend antwoord was nog dubbelzinniger: ‘Niet nu, na dit.’ - Na dit! Bedoelde ze die voor het eerst gedeelde waarachtige vertedering en wou ze afzien of die stand hield? Of was het de ontdekking dat daar nu ten tweeden male iemand naast haar lag met een ziek hart, dat ze ten tweeden male getempteerd zou worden door een gruwzame verleiding? Wou ze hem een kans geven? De kans zijn nieuw gevoel te proeven op z'n duurzaamheid? De kans haar te ontkomen, haar ongelukkige en door haarzelf verfoeide vampiertoeleg te ontkomen?... ‘Ik zal het wéér vragen,’ zei King en legde zich nog inniger tegen haar op. Zijn hartklopping bedaarde al. Hij keek gretig naar haar verstrakt gezicht, waarin de wenkbrauwen soms even fronsten als onder een gedachte die haar drukte. De rimpel,
| |
| |
drempel tot schaduwrijk, lag als verlengd tot aan haar haarwortels. King voelde vreugde die hem pijn deed, zo eenzaam stond die vreugde in zijn diepste ik. Al moest hij vivisectie plegen op haar diepste wezen, tot haar schoonheid, die vervloekte dubbelzinnige heilloze schoonheid dood lag uiteengekerfd, hij zou haar vinden en betrappen zoals ze was. En hij zou slagen, zonder vivisectie zelfs. Hij zou in visuele genialiteit haar wezen - haar waarachtige vervullingen, haar heimelijke toeleg - lezen uit de afdruk die het stempelde op haar gezicht, haar mooie heilloze gezicht. Het ogenblik zou komen dat hij haar betrappen zou zoals ze was. En hij zou haar in zijn armen knellen als was dit haar diepste overgave, in zijn armen knellen als zijn prooi. Hij zou tenslotte, als ze dan gescheiden werden, zij in de gevangenis, haar elke maand een brief schrijven, een prachtige, nostalgische en zoet-omkoesterende brief: ‘Ach, liefste Juliette, was maar voorzichtiger geweest met King, dan was je nu nog steeds gelukkig met die arme eenzaam gebleven King. Waarom moest het zo gaan? Jij in een cel van een gevangenis, jij, jij, en ik in de gevangenis der eenzaamheid. Ik heb je lief, zowaar ik toen, die eerste avond op mijn kamer, op die divan, aan je schouder, met één vinger langs de tepel van een van je mooie borsten streelde... en toen zag ik een rood kersje...’ Hij streelde haar aanhalig over een borst. Ze glimlachte daarop, dus geen strak masker meer, ze glimlachte en duwde kuis zijn hand op zij. ‘Neen, mag dat niet,’ murmelde King, ‘is dat voor kinderen en niet voor grote mannen?’ - Ze keek hem aan. Ze vond zijn intelligente grijze ogen op hun argeloost. Hij was wel wonderlijk, ontroerend zelfs, die koele en correcte King in zijn serene overgave. Hij deed niets anders dan zich een impressie uit zijn jeugd herinneren: Een vrouw met een ontblote borst waaraan ze een zuigeling legde. Dat leek hem toen erg mooi,
heilig en griezelig, en een taboe voor hem, zelfs voor zijn kijken. Er was in hem verholen afkeer gebleven van minnedrift die borsten ter streling zocht of aanbood. Ze keek hem dus verwonderd aan en zei toen zacht: ‘Ja, inderdaad, dat is voor kinderen.’ - En daarna gleed ze uit zijn armen weg en ging ze rustig, zonder enige bevangenheid doordat ze naakt liep, naar het aangrenzende vertrek. Liet ze hem nu alleen om een herhaling van wat mooi geweest was en volkomen te vermijden? Of was hier alleen maar practischer associatief verband te leggen? Hij hoorde haar met water bezig aan de wastafel. Hij zag haar niet. Hij bleef loom liggen onder zijn mooie kamerjas. Hij luisterde scherp alle geluiden af. Ze waste zich, ze kamde toen haar haren. Hij hoorde duidelijk de kam electrisch knisteren door haar mooi levend donker haar. Ze kamde
| |
| |
dat met forse streken, zakelijk, zonder ijdel bekijken van eigen spiegelbeeld, zonder lyrisch onderbrekend mijmeren. Zo leek het hem althans. Zijn ogen bleven op de tussendeur gericht. Zijn ogen werden loerend smal van spanning, ogen van een roofdier dat zijn sprong meet. ‘Juliette,’ riep hij toen en met een jongensachtig argeloze stem, zie je dat flesje op de wastafel, dat zijn die hartdruppels, doe daarvan tien in een glas water, wil je...’ Hij hoorde haar een glas omspoelen en met water vullen. Hij hoorde ook terzelfdertijd zijn eigen hart. Hij deed zijn ogen dicht en bleef zo liggen wachten, roerloos, met bonzend hart. Toen hoorde hij haar in de kamer komen. Ze bleef voor hem aan de divan staan. Hij opende de ogen. Ze was naakt, van een zeer blank, zeer edel naakt. En haar gelaat daarboven was iets donkerder, iets menselijker en verweerder. Ze was een tors van edel marmer en een duister bloedwarm vrouwehoofd. In de ene hand hield ze het glas en in de andere het medicijnflesje. Ze zette glas en flesje naast hem op een tafel. ‘Hier,’ zei ze, ‘doe het maar zelf.’ - Ze keek hem aan. Zijn wijde grijze blik staarde haar wijd aandachtig, wijd vragend tegemoet. Ze boog toen haar gelaat wat dieper naar hem toe als om hem dieper in haar ogen toe te laten. Dat prachtige gelaat was duister, bloedwarm, met daar een onheilsteken loodrecht in...
Helaas, het gaat verkeerd met King en Juliette. Door de gebeurtenissen die er ondertussen plaats grepen las ik Alide niet meer voor. Zo bleef het haar dus onbekend dat King en Juliette op de divan van een rijkaard cohabiteerden. En dat was misschien het ergste niet. Maar dat mijn mooie King en mijn verdorven Juliette uit het décor van het sensationele avontuur sprongen en tragisch werden, dat was erg. Ze waren grappiger bedoeld oorspronkelijk, geboren om Alide en mezelf te amuseren. Die King had moeten blijven wie hij was, een Kosta met een hart zo koel en waardeloos en onbetaalbaar als een even grote diamant en met een geest die speelt met de naïeve romantiek des harten als een God met de naïeve ernst van de corrupte dwalende mens. En wat is er nu van die speler, van die persifleur terechtgekomen? In het laatste samentreffen met zijn Juliette ging hij schunnig lijden aan gecompliceerdheid, net als degeen die hem geschapen had, de arme Kosta die ikzelf maar ben. En daardoor werd hij heel wat minder amusant. Wat is nu nog een man die eenzaam hunkerend zijn nostalgieën uitleeft in de armen van een vrouw, die hij oorspronkelijk alleen maar langs die weg bedoelde te ontmaskeren? Zijn spel groeit hem hier boven 't hoofd, hij is zijn eigen spelbreker. Hij is geen demon meer met diamanten hart en speelse geest. Hij
| |
| |
wordt een mens, een klein, vulgair en zielig mens, die om een droom vecht in verbeten strijd tegen onloochenbare en verschrikkelijke waarheden. De angst dat hij die droom niet houden kan, zit hem al op de hielen. Die angst gaat hem vervolgen en belagen als het obsederend rhythme van een tam-tam. Hij houdt zich ogenschijnlijk goed, hij doet alsof hij doelbewust marcheert, het is echter een vlucht steeds dieper het lianen-oerwoud van zijn eigen verdooldheid in. En straks moet hij erkennen dat hij ingesloten is geraakt door daverend opdringende tam-tams, van alle kanten; en van alle kanten door in gif gedoopte speren. Juliette behoeft dan ook vanzelf niet meer in de gevangenis. Ze is volkomen veilig in het oerwoud van haar King. Ze is er de inspiratrice van, dus ook de wettige vorstin, vorstin van heel dat fantasie-oerwoud. En ook de gifmengster is ze, voor alle speren die de overwonnen King zullen doorsteken. Requiescat in pace... Maar wat zou mijn echte King gedaan hebben, dat diamant-hard diabolisch persifleurtje van mijn eigen langoureuze ik? Hij zou zijn gifmengende vorstin der duisternis allang hardhandig bij de keel gegrepen hebben en de afgeschoten speren zou hij gekeerd en gehanteerd hebben als boemerangs... Maar het funeste was dat King het zelf nog niet begreep dat hij veranderde en bijna al verloren was. Dat blijkt uit wat ik nog vertellen moet: King dronken en in confidentieel gesprek met zijn getrouwe hospita. Ik vond nog net de tijd om dit te schrijven, op een middag. Eén dag later, en het was er niet meer van gekomen. Eén dag later, mijn Alide, en het prachtige verhaal dat volgen gaat had niet bestaan. Want één dag later was King al dood. Hij stierf diezelfde middag al, aan speerwonden. Sed non requiescat in pace...
De hospita had in de keuken de krant zitten lezen en daarna nog aan een wolletje gebreid. Wat dacht ze onder 't breien van dat wolletje? Eigenlijk niets. Denken, dat wat dan denken heer, had ze nog nooit gedaan. Hoogstens op school, heel vroeger, maar daarna nooit meer volgens de strenge wetten van de soort van twee en twee is vier. Het leven stortte de problemen, die te denken konden geven, in haar uit als op een vergeten vaalt. Terwijl ze breide aan haar wolletjes, met onverstoorbaar dom automatisme, vond daar echter iets plaats in haar dat wel het beste een fermentatie-proces kon heten. De problemen broeiden er zich vanzelf tot oplossing, dus zonder dat zij er zich maar even mentaal voor inspande. Precies zoals bij iemand die gaat slapen en 's morgens wijzer en verlichter wakker wordt. Dat was bijzonder in die hospita, dat al haar wijsheid haar was toe- | |
| |
gevloeid als in de slaap. Er waren drie feiten in 't geheel waardoor ze hoogst bijzonder was. Dat was die onbewust gerijpte levenswijsheid, die er waarachtig zijn mocht. En dan haar moederdier-gevoel voor King. En, last not least, haar hogere vermogens. Niet velen wisten van dat laatste af. Het was er dan ook verre van dat zij daarmee te koop liep. Integendeel, ze was er zwijgzaam over, misschien vooral doordat ze er een beetje bang van was. Ze had bijvoorbeeld vaak het gevoel gehad alsof ze, door die hogere vermogens, dingen schouwde en wist die haar niet aangingen; alsof ze, al was dat niet opzettelijk, clandestien te gast ging in een wereld waar ze niet gevraagd was. Als kind begon dat al. Ze wist nog goed dat ze eens in bed lag, op haar rug, en plotseling keek ze met dichte ogen dwars door het ledikant onder zich op de vloer. Dat was iets raars waarover ze niet dorst te praten. En jaren later stond ze borden af te drogen, en haar moeder stond voor het aanrecht en waste af. Plotseling zag ze toen door het gelaatsvlees heen een bruine benige doodskop. Het bord dat ze stond af te
drogen viel in scherven op de keukenvloer, ze sloeg de theedoek voor de ogen en begon te snikken. Haar moeder zei: ‘Maar wat is dat nou, kindje.’ - Heel die verdere dag merkte ze niets meer aan dat vriendelijke moedergezicht van warm levend vlees, maar in haar neus hing een onheilspellende zacht-droeve geur die haar het eten belette. De volgende morgen hielp ze haar vader de witte lakens spannen voor de smalle ramen die aan de straatkant lagen. Weer jaren later, toen ze getrouwd was, hoorde ze op een nacht de zachte sloffende stap van haar vader de trap opkomen en ophouden voor haar deur. Ze wist het al. Ze ging rechtop in bed zitten met haar droef tranenloos gezicht in de handen. Haar man keerde zich met een ruk naast haar om. Ze was jaloers op die man, die niets gehoord had en gaaf en gesloten bleek aan alle kanten van zijn wezen. Die morgen keek ze er hem nog eens op aan. Ze wist toen tevens dat hij haar verlaten zou en dat ze dan alleen verder moest. Zo heeft elkeen zijn lot, dacht ze. Nog later wàs ze dan alleen. Ze begon dit pension en een van haar eerste pensionnaires was een prostituée. Die ging elke avond twee, drie keer naar de Diamont-bar en kwam dan met een klant terug. Ze had het slordig royale kostgeld van die vrouw te hard nodig, anders had ze haar opgezegd. Ze wist dat die vrouw zelfmoord zou plegen in haar huis. Dat was geen zelfmoord uit tragische motieven, dat lag eenvoudig in haar lot. Misschien was het hoofdzakelijk wel de verveling die haar de kant opduwde waar het lot haar hebben wou. Die hospita had ook een dochter, en die dochter was getrouwd en woonde in Amerika. Toen ze haar naar de boot
| |
| |
bracht, wist ze het alsof het voor haar ogen in grote zwarte letters geschreven stond: Nooit zou ze haar terugzien, ze kon haar evengoed naar 't graf gebracht hebben. Na nog geen jaar schreef ze haar nog maar zelden, en na vijf jaar keerde ze niet weerom; ze had het goed gekregen, daar, met haar gezin, en aan haar moeder dacht ze zelfs niet meer. Zo gaat het, dacht daarop de hospita, dat is op mijn beurt, mijn lot. Soms voelde ze het zo dat ze nu in haar dochter haar gerechte straf ontving, want ze had veel gedaan dat strikt genomen niet door de beugel kon. Maar daar stond tegenover, was ze heus wel zoveel minder dan wie ook waarvan ze gaan en staan doorschouwd had? Maar elkeen, elk op zijn wijze, bracht dan ook het zoenoffer ter delging van zijn schuld. Zo vond ze ook wel weer een zeker evenwicht, en ze verried dat in de wijze waarop ze breide aan haar wolletje. Ze zat met brede schoot, haar armen rustten op haar zware borsten, ze was twee onderkinnen rijk en haar bijziende ogen lagen zo flets en leeg ter ruste in haar oogkassen alsof er niets gebeurde in haar ziel. Toch, juist die avond van King's avontuur was er diep in haar weer iets gaande. Af en toe zuchtte ze amechtig als om zich te verruimen, te bevrijden. Er drukte haar weer voorgevoel van onheil, wat haar heviger benauwde dan een indigestie. Bovendien ging het nu duidelijk om King, haar lieveling. Hij had het gifmeng-meisje naar huis gebracht en was teruggekeerd zonder de keuken aan te doen. Was dat al niet bedenkelijk? Ze had dat gifmeng-meisje in een flits gezien, maar toen had ze nog niets gevoeld, dat kon ze niet beweren. Maar nu drong zich een denkbeeld aan haar op, telkens en telkens weer, alsof er een gordijn werd weggetrokken en weer toegehaald: King languit op bed met glazige gebroken ogen... O, ze wist zeker; ging hij niet dood, dan werd hij ziek, werd hij niet ziek, dan dreigde hem wat anders. Ze legde resoluut haar wolletje opzij, stond op en liep naar de salon. Zo klein en zwaar
ze was, bewoog ze zich met bijna onwaarschijnlijke lenigheid. Ze klopte ternauwernood aan de salondeur aan en ze kwam binnen met een gebaar alsof hij haar geroepen had. Ze zag hem languit op de divan liggen, voeten opzij gekanteld, armen slap langs zijn lichaam. Hij had zijn overjas nog aan. Zodra hij was teruggekeerd, had hij zich neergeworpen. Op de tafel naast hem aangeschoven stond, behalve een jeneverfles, een medicijnflesje, ontkurkt. Dat alles zag ze in een ondeelbaar ogenblik, haar fletse ogen schoten er als hongerige snoeken op toe. Ze kwam geruisloos, lenig naderbij, zette zich op de divanrand en keek oplettend in zijn gezicht. Ook dat gezicht beantwoordde aan het voorspellend visioen; glazige gebroken ogen. Door haar gewicht helde het
| |
| |
divanvlak; het slappe lichaam en het gezicht van King rolden haar toe. ‘Mijn jongen, meneer King,’ zei ze. Ze boog zich verontrust en vol fataal verwachten nog dieper naar hem toe. Hij maakte een onbestemd geluid. Hij scheen de energie die hem nog restte te willen omzetten in een bezielde blik en fluisterde daarbij: ‘Mijn moedertje.’ - De hospita was levenswijs genoeg om al beseft te hebben dat hij dronken was. ‘Mijn jongen, meneer King,’ herhaalde ze, daarom niet minder verontrust en van eenzelfde fataal verwachten vol. Al bleek hij dan maar ordinair beschonken, al kwam hij met een zweetbepareld voorhoofd overeind, al stortte hij zich blindelings naar het toilet, al braakte hij daar triest en onstuimig als een puber die zich voor 't eerst te buiten is gegaan, al vroeg hij daarna op de divan zijgend op een zwakkelingentoon om een kop koffie, die hij kreeg, zij wist, die levenswijze hospita, dat hem nog meer was overkomen dan alleen een slechte dronk. Haar blik rustte meedogend op zijn lelijke gezicht, dat mooi was in haar ogen. Haar King was prinselijk; lang, slank, met ogen van een opvallend intelligent lichtgrijs, maar bovenal met een gezicht van een vertederende charme, ze zag daar iets kwajongensachtigs in en tegelijk iets droevigs. Hoe hij daar lag! Denk je nu in dat dit gezicht op een wit kussen rustte en boven dekens uit. Die kleine kin, die tanden met de wolf er in en met die eilandjes van gouden inlaids, die hulpeloze rare scheve neus! Dat gaf een vrouw een mild superieur gevoel. Een vrouw moest hem wel koesteren alsof hij haar bloedeigen kwajongen was die haar alleen weer toeviel als hij uitgeschooierd was met schooiersvriendjes op straat, of als hij ziek of ongelukkig was. King lag verslagen, in verslagen overgave. En de hospita, de kamerjas, die mooie, die roemruchte, over hem heen vlijend, vierde haar vrouwelijke superieure mildheid bot. Die domme jongen had gedronken toen hij
teruggekomen was, hij was de keukendeur voorbijgeslopen en hij had hier op zijn eentje iets proberen weg te slikken, dat stond vast. En bijna strelend dekte ze hem toe. Maar fascinerend en verwarrend was dat King dan ook weer enkel met een blik uit spleetogen heel die verslagen overgave kon logenstraffen. Plotseling was hij niet meer de droevige kwajongen, moegespeeld of ziek of ongelukkig, maar veeleer een tijger, een gewonde tijger, onberekenbaar en fel. Hij keek haar aan met spleetogen zo fel dat zijn gebroken stem niet eens meer opviel. Hij murmelde maar wat, eerst onverstaanbaar en vooral onsamenhangend. Maar het ging over misdadigheid en liefde, en ook over misdadigheid ín liefde, en tenslotte bleek hij haar een vraag te stellen. ‘Wat wil je weten, King? Het mooiste en het lelijkste dat ik had willen of kunnen doen? Ter- | |
| |
zelfdertijd? Wel King,’ zei ze en ze keek bedremmeld voor zich. Die felle blik van King, waarmee hij keek en niet keek! Ze voelde dat ze antwoord geven moest, ze voelde echter ook dat al zijn woorden zweefden tussen de alleenspraak en hen beiden. Had hij toch maar een vriend, die meer van hem begreep dan zij en die hem helpen kon. Want wat een vraag ook, bovendien nog aan een vrouw, dubbel impertinent. Wie zou nu zonder schaamte voor zijn verdorvenheid uitkomen, en erger nog, voor zijn noblesse! ‘Toe, zeg het eens...’ Zijn stem klonk nog een beetje klagerig, zijn ogen keken fel en tegelijk behoeftig uit hun spleten. Maar toen ze zwijgen bleef en nog niet eens op de gedachte kwam hem met een weigering of leugens af te doen, sloot hij die oogspleten en glimlachte alsof hij ongelukkig was. ‘Heb jij bijvoorbeeld,’ zei hij tenslotte met een wereldvreemde dromerige stem, ‘heb je weleens zo hevig liefgehad...’ hier stokte hij en zon, zon op een vergelijking die zijn roerloze en door ontroering overstelpte Juliette recht zou doen, die passen zou op Juliette, gelijk zij
weerloos, smachtend, mee-rhythmeerde in het grote nieuwe spel... ‘dat je,’ vervolgde hij met ogen dicht en zonder blijkbaar nog te weten tegen wie hij 't had, ‘dat je je voelde als het strand zo weerloos overlopen door de golf, en als de golf zo onweerstaanbaar voortgestuwd naar 't strand...’ En daarop glimlachte hij grijnzend en langoureus bij de herinnering. De hospita keek, na die tirade, stug langs hem heen. Wat nu te antwoorden? ‘God ja,’ zei ze onhandig, ‘als je jong bent.’ - Maar de zieke King had haar waarschijnlijk niet gehoord. Hij bleef tenminste grijnslachen. Maar toch, de langourositeit scheen te versterven en de grijns werd strenger, verbeten zelfs. En toen zei hij: ‘En heb je dan terzelfdertijd, mijn lieveling, de neiging om je prins des harten te vernietigen...’ Maar daarop strekte de hospita bezwerend, sussend, een hand uit. ‘Neen King, neen,’ begon ze overredend. Ach, het gezicht van King ontroofde haar toen alle verdere vermogen tot repliek. Het lag gesloten, zonder grijns nu, als een dodenmasker. Echter gingen er terzelfdertijd gecompliceerde bespiegelingen in hem om, bespiegelingen over liefde in verband met doodsdrift. Doodsdrift en liefde, was dat niet hetzelfde? Hoe vaak had hij die al niet in één adem tezaamgefluisterd in gedichten, neen, in 't leven zelf, ontmoet? Die doodsdrift, zou zijn slimme Juliette weigeren die te fixeren op zich zelf, en schoof ze die nu op hem af? Doodsdrift die moorddrift werd? Moorddrift waarvoor ze, ter bevrediging daarvan, een motivering zocht en die ze in haar hebzucht vinden zou, haar typisch vrouwelijke hebzucht?... ‘Neen King, neen!’ Hij hoorde dat van verre; het was zijn hospita. Hij zag een hand bezwerend,
| |
| |
sussend, opgeheven; die van zijn hospita. Gelukkig dat die goede vrouw hem zo volmaakt was toegedaan, want van een ander dan van King had ze natuurlijk nooit genomen hetgeen hij haar toen durfde toevoegen. ‘Ach jij, ouwe,’ zei hij, ontwaakt en nonchalant, ‘wat weet jij nu van liefde. Sokken breien, dat is al, dat is het hoogste. En gewoon belazeren, en dat deed jij precies als iedereen.’ - De goede vrouw trok toen haar vriendelijke hand terug en vouwde die geresigneerd tezamen met de andere. Maar toch herhaalde ze, omdat het King maar was die haar gekrenkt had; ‘Neen King, neen.’ - En na een blik op zijn gezicht, waaruit het dodenmasker-achtige verdween om plaats te maken voor de glimlach die zo ongelukkig aandeed, ging ze verder op een toon die, aarzelend van inzet, vaster en vaster werd: ‘Ben je dan zo verliefd? Dat meisje heeft je toch nog niets gedaan? Waar zou je je dan zorgen over maken. Kijk enkel uit. Kijk uit, meer kan ik je niet aanraden.’ - Haar blik gleed over tafel, over medicijnflesje en glas. ‘Of heeft ze het vergif al voor je klaar gezet?’ - En daarop lachte ze, wou ze zijn tobberijen weglachen, de goede vrouw. En ze ging voort: ‘Neen King, tot zoiets is ze nooit in staat, ik durf het je verzekeren!’... King legde het hoofd schuin op het divankussen en keek haar aan. Zijn glimlach werd bijna verachtend. ‘Ja, durf je dat?’ - Die glimlach en die vraag waren nog krenkender dan wat hij eerst gezegd had. Hoe eenzaam was die King als mens, hoe minutieus ook als detective, om zelfs een welmenend troostwoord op gezindheid en bedoeling aan te vallen. ‘Ja, durf je dat?’ - De goede hospita werd bijna agressief: ‘Gerust!’ - En hij, onmiddellijk: ‘Waarom?’ - Toen had ze moeten zeggen: ‘Wel, mijn King, mijn hogere vermogens voorzien zo'n catastrophe niet.’ - Ze bond echter alleen maar in, keek voor
zich en bekende hem onwillig: ‘Ik heb haar toch gezien, zo voel ik dat.’ - King strekte zijn hand uit naar haar knie. ‘Zo, voel je dat?’ - Hij zei dat spijtig en bemoedigend. Wie weet, welk zicht op Juliette hem ontging juist door zijn afspeuren van een geconstrueerde situatie. Hij moest en zou dus weten wat zijn oude vriendin gedacht had met haar maagdelijk verstand en ook gevoeld had in haar argeloos gemoedsleven. Hij wachtte, zonder glimlach nu. En eindelijk zei ze: ‘Je zal er misschien weer om moeten lachen, maar ik zag het niet, ik zag geen enkel teken in haar gezicht.’ - ‘Geen enkel teken?’ Het effect was formidabel. Hij rukte overeind en fluisterde, met zijn gezicht vlak voor het hare: ‘Zag je het teken niet?’ - Hij wees verholen, vlug, tussen zijn ogen. Het was alsof Juliette, de getekende, achter de deur kon staan en luisteren. De hospita schudde het hoofd en wees aan beide zijden van haar neus. ‘Hier
| |
| |
zie ik het,’ zei ze, ‘je vindt het dus niet gek. Ik praat er nooit over. Maar het is akelig. Het is alsof de dood zijn duimen heeft gedrukt op zo'n gezicht. Ik heb het eens gezien bij iemand die bij me in huis woonde, een vrouw. Als ik haar kamer binnenkwam en als ze me dan haar gezicht toedraaide zag ik het. Heel even maar, dan was het weer verdwenen. De schrik sloeg me om 't hart. Ze heeft zich opgehangen. Dat er iets ergs gebeuren zou, stond duidelijk in haar gezicht geschreven, terwijl ze 't zelf niet wist.’ - King had zich in het divankussen teruggelegd. ‘En zoiets zag je vanavond niet?’ - Hij vroeg dat ernstig en hij keek heel ernstig. Hij nam haar au sérieux. Hij was een veel te goed detective om dat niet te doen. Geen enkele methode en geen enkel instrument van onderzoek was hem te min, geen enkel inzicht en geen enkele interpretatie deed vergeefs beroep op zijn belangstelling. Hij was volkomen ondogmatisch en volkomen onbevooroordeeld. Om de mysteriën van wangedrag en misdaad te doorgronden zocht hij dus niet alleen maar psychologisch, psycho-technisch en physiologisch naar de schuldbewijzen, maar hij versmaadde evenmin de wichelroede als de psychometrie en evenmin de openbaringen uit koffiedik als van het kruishout. Want hij verloor nooit uit het oog, die knappe King, dat ieder mens, zelfs tot de meest verlichte, een klein en onbeduidend eendagsvliegje is en zonder weet zelfs van de mysteriën rondom. Een vlieg, weet die wanneer ze op de neus van King terecht komt voor een ogenblik dat het de neus van King is? En King, weet die op wat voor neus hij zit? En zijn vriendin de hospita, misschien zwom die wel in de iris van een goddelijke oogbol met het wonderlijk gevolg dat ze soms beter kijken kon dan iemand op een neus. Dus niets verachten, niets verwaarlozen. Is soms een teken op een gezicht mysterieuzer dan een zorgenrimpel of dan een lach? En zoiets zag je vanavond niet, zei hij dus
tegen haar. Daarop verloor ze zich nog eens opzettelijk in de herinnering. Ze zag weer in de vestibule dat zogenaamde gifmengmeisje. ‘Meneer King?’ vroeg ze. Ze had een warme stem. Haar houding was opvallend rustig. ‘Mag ik uw mantel aanpakken?’ Ze reikte toen haar mantel toe met een gebaar dat aangenaam harmonisch was, dus niet te haastig, niet te traag. En daarop knoopte ze haar hoofddoek los en gaf die ook. Ze glimlachte daarbij, blank, rustig. Neen, daar was geen teken in, in dat gezicht. Nu ze terugdacht, leek haar eerder juist dat tussen neusvleugels en wangen de jonge gladde huid reinheid, een adellijke reinheid openbaarde. Neen, een rein gezicht had ze, een prettig rein gezicht. ‘O neen, King, neen!’ - Ze glimlachte daarbij. En zonder dat te weten, glimlachte ze blank en rustig, precies als Juliette... ‘Ik
| |
| |
was niet aardig tegen je daarstraks,’ zei hij bewogen, ‘toch hou ik veel van je’. - Hij streelde haar verliefd over een knie. De glimlach kreeg geluid en werd een ietwat ruwe oudevrouwenlach. ‘Jij idioot,’ zei ze, duwde zijn hand weg, richtte zich op en liep de kamer uit... en King, alleen, kwam overeind en zette zich op zijn beurt op de divanrand. Hij schudde wild met het hoofd en krauwde daarbij tegelijk met volle handen door zijn schaarse haar. Het was alsof hij een fluïdum van zich afschudde en wegstreek, het fluïdum der geëxalteerde boosaardige verdenkingen. Vervolgens plantte hij de ellebogen op de knieën. Met zijn kin in beide handpalmen keek hij met glanzend lichte ogen voor zich uit. Hij zag in zijn herinnering Juliette, beheerst verheugd. Naast hem liep ze, en aan zijn arm, hij bracht haar thuis. En haar profiel was rustig, zoals altijd. Maar in haar arm tintelde vreugd. Hij voelde dat, wanneer ze uit de pas raakten en zij bij ogenblikken tegen hem aanleunde. En daarbij keek ze één keer naar hem op, vertederd glimlachend, niet in zijn ogen. Bij haar deur keek ze hem echter aan, haar ogen waren moerbei-donker in de avond. Ze legde toen haar hand gewichtloos, blank, op zijn hart en zei: ‘Vergeet vooral niet goed te zorgen voor jezelf.’ Haar stem was even donker als haar ogen, en gloedwarm. Hij bukte zich en gaf haar snel een kus. Toen hij terugliep was het alsof de duivel hem op de hielen zat. Het was een vlucht van de krankzinnige impuls weg om nu in te breken in haar huis en haar nu te bespieden. Zat ze daar nu als een hopeloos verliefde en onschadelijke juffrouw na te dromen, op haar bedrand, ondertussen met beleid haar dunne kousen afstropend? Of droomde ze zondig wellustig over het half gewonnen spel? Hij snelde als in vlucht voorbij de keuken en de trappen op, en dronk een glas, en nog een glas. Hij wist niet meer dat hij zijn vuist had opgeheven
tegen het minieme medicijnflesje, het gif, als tegen een rivaal. Zo zat hij dus, die King, en droomde hij na het vertrek van zijn vriendin de hospita. Hij droomde met een zachte glans in grijze intelligente blik. Hij droomde met een glimlach van een enorme criminele fout, van een enorm échec, van een Juliette die geen gifmengmeisje bleek te zijn... Zijn blik viel op het medicijnflesje, daar was de kurk nog af, en toen op het glas water, daar moesten dus de druppels in. Hij greep de kurk en sloot het medicijnflesje, rustig en resoluut, hij voelde niet de minste rivaliteit. Hij greep het glas waarin die lieve Juliette water had gedaan en bracht het aan zijn mond. Het water smaakte bitter. Er waren geen tien, geen twintig, maar wel dertig druppels in. Had hij dat zelf gedaan terwijl hij dronken was? Of zij? Hij wist het niet. Als een enorm zwart spooksel gulpte het
| |
| |
wantrouwen in hem omhoog, magisch bezworen eerst, maar vrij nu weer, zwart, sterk en vrij. Het kwam naar buiten in een lach, een harde wilde lach. En lachend stootte hij het glas van tafel af; dat viel in duizend scherven...
Alide ging die middag de stad in. Ze nam afscheid van me met haar armen om mijn hals, met de ogen warm en bemoedigend in de mijne. Ze drukte haar borst tegen me aan en hield het hoofd wat achterover. Haar grote smalle neus, mat bepoederd, was edel en fragiel. Haar mond was felrood geschminkt en gulzig. Toen ze de buitendeur achter zich dicht getrokken had bleef ik nog even voor het venster staan en wuifde haar na. Ik wou me afvragen wat overwegend in me was: de wil haar te geloven of de toeleg, kolen vuurs op haar hoofd te stapelen door te doen alsof ik haar geloofde. Ik liep ondertussen terug naar mijn bureau waar ik over King en Juliette had zitten schrijven. Bij King en Juliette voelde ik me veilig als een verlorene bij zijn absint. Ik weet zelfs nog dat, toen ik naar mijn werk terugliep, het tapijt onder mijn voeten scheen te kleven alsof het me wou afhouden van dat absint. Ik handelde bij alles wat ik deed natuurlijk tegen beter weten in, daarom liep ik óf op een kleverig tapijt óf ik verloor me in een roes. Ik dronk mijn roes dus verder aan King en Juliette, ik leunde over mijn bureau met een gesloten vuist tegen mijn voorhoofd aangedrukt, want zo bleef ik er nog het beste in verloren, en bracht het tot een King die lachte. Toen gleed het potlood uit mijn vingers en ik staarde voor me uit. Binnen mijn absintroes kwam een bemoedigend en liefelijk beeld; Alide, glimlachend, haar ogen in de mijne. - En dan te denken dat ze schuldig was, dat ze het gif gereed zette met vaste hand. Geen tien, geen twintig maar wel dertig druppels, alsem-bitter en dodelijk. Met vaste hand, rustig en vlug, als een verpleegster aan haar taak. Maar neen, nu had ik het toch over Juliette. Ze keek me aan, warm en bemoedigend, en ging de stad in. Juliette daarentegen stroopte nadenkelijk haar dunne kousen af. Alide speelde alleen maar weer haar oude spel, het schaakspel met haar koopzucht. Ze ging daarin te werk met veel omzichtig overleg, en offerde slechts kleine
pionnen in ruil voor groot gewin. Een gretig, eenzaam spel was het, vaak herbegonnen en van lange duur, ik stond daarbuiten. Ik moest nu ook maar tot mijn eigen oude spel terugkeren en opstaan en het lege huis doorlopen, neuriënd, om in de keuken een kop koffie voor mezelf te maken. In de gang hing nog een vleug van haar parfum. Ze is brutaal, Alide, een Juliette van geniaal formaat. Haar blik was warm, bemoedigend.
| |
| |
Ze moedigde me aan tot blind vertrouwen, anders ging het immers niet meer tussen ons! Ik mocht haar niet teleurstellen. Ik lachte dus terug, warm, geruststellend. Neen. Alide, neen, ik geloof je onvoorwaardelijk! Ik wuifde haar zelfs na en ging weer aan mijn werk. En op de bodem van mijn ziel tierde weer welig de verheugenis om die Alide die weer eens ging avonturen en haar koopzucht honderdmaal, in vele uittochten, zou confronteren met de objecten waarop die gericht was. Mijn blik had honderdmaal gerust op nieuwe aankopen, verstrooid, want niet die dingen zelf interesseerden me, maar de symbolen die ze waren van haar verlangleven. Een ongerijmd, een onberekenbaar verlangleven, waaruit Alide me kon tegemoet treden als een volslagen onbekende. Werkelijk, Alide, dat verlangde je? Natuurlijk, dat moest je verlangen! Zo bekeek ik eens een sierlijke flacon. Ik zei: ‘Een vrouw kan kopen voor zichzelf alsof ze haar eigen minnaar is.’ - Ze nam de flacon uit mijn handen en bekeek hem zelf, en met een aandacht die me weerde. Daarop zei ik: ‘Veel is er hier alleen van jou.’ - Verwonderd, bijna achterdochtig, keek ze me aan, alsof ik iets onaardigs bedoelen kon. Terwijl alleen die cultus van dat eenzame begeren, aankopen en welbewust bezitten me getroffen had. ‘Ik bedoel,’ zei ik en nam het ding weer in mijn handen, ‘dit verraadt me enkel maar wat je verzweeg, waaraan ik dus geen deel had. Hoe kon ik weten dat je zoiets hebben wou? Alwaar ik buiten sta, dat is van jou alleen.’ - Ze zette toen dat ding op onze wastafel. ‘Je overdrijft,’ zei ze, ‘het gaat maar over een flacon, moet ik dat soms tevoren zeggen?’ - Ze was ontstemd. ‘Moet ik het onbenulligste tevoren zeggen?’ - ‘Alide toch, natuurlijk niet!’ - Ik keek haar niet-begrijpend aan: ‘Hoe komt dat nu, dat je me niet begrijpen wil?’ - Zo groot was haar ontstemming dat ze toen echter
opstond en de flacon ging wegbergen in een kast. Ik besloot vanaf dit incident haar wat meer eenzaamheid te gunnen, eenzaamheid heeft een ieder nodig... Ik stond nog steeds in de gang en was als geassimileerd met de parfumgeur die er van haar hing. Maar ik betrapte me er op dat ik steeds naar beneden staarde, naar de buitendeur, met een plotselinge bezeten gevoelsjacht in me, als een storm. Was Alide maar in huis, en in de keuken, waar ze voor ons beiden koffie klaarmaakte. Ik had haar nodig, ze moest me rust geven, en zekerheid, en liefde, en vergetelheid, alles wat ik ontbeerde. Ik wist wel dat die zogenaamde aankopen cadeaux van Peps waren, maar nooit had ik dat zo goed begrepen als plotseling op dat ogenblik. Ik begreep het zo goed, die cultus van mijn verheugenis om een Alide die onschuldig avonturen ging, die argeloze toegewijde bespiegelingen van mij daarom- | |
| |
heen. Ik begreep zo goed hoe schaamteloos en hoe gewetenloos de goede inzet van mijn ziel was uitgebuit. Ik begreep dat zo goed dat ik, toen ik jas en hoed greep, me al afvroeg hoe vulgair mijn wantrouwen had moeten zijn en hoe vulgair mijn fantasie, had ik dat alles eerder willen begrijpen. Maar dat dondert allemaal niet meer, nu ben ik dan zover, dacht ik daarop en liep de trap af, haastig, op de tenen, want ik wou mezelf niet horen. Zo was het of ik heimelijk en listig heel die middag al het plan had haar te gaan betrappen. Ik was zelfs verwonderd dat ik nu pas ging, terwijl ik hijgde van ongeduld en wrok. Angst dat ik haar nu toch niet bij hem vinden zou had me misschien zolang weerhouden. Want dat zou gelijk staan aan mislukte zelfmoord. Maar ik vind haar wel bij hem, dacht ik en liep de straat op. Bijna herfst was het, een vroege herfstmiddag, wijd, zonnig, zorgeloos. Ik weet nog goed hoe hol alle geluiden waren, als bij helder vriesweer, en hoe begrensd en los van mij al wat ik zag. Ik weet nog heel erg goed dat ik op een trottoirrand wachten moest totdat een begrafenisstoet was
gepasseerd. Er liepen vier bedienaars in frontrij voorop, en dan de lijkwagen, en dan weer acht bedienaars twee aan twee, en dan de volgrijtuigen. In een daarvan zag ik een hand op het portier leunen en in een ander zag ik een bleek en glurend jongensgezicht tussen raampje en weggeduwd gordijn. Het was alsof die vier voorop speciaal voor mij langs kwamen, zo veelzeggend trof me hun zijdelingse blik op mij. Toch wekten zij niet en ook niet de stoet die volgde de gedachte die ik anders altijd in mij had gereed liggen; als toch Alide stierf... Ik zag alleen de dingen, zonder meer, die lijkwagen, rijdende katafalk die het zo weerloze en toch zo machtige lijk droeg, de colonne bedienaars daarachter en de onnozele bepluimde paarden. Die vier voorop liepen in niet te breken rhythme, onverbiddelijk, en heel de stoet ging mee. Een noodlotspeloton, die vier, het noodlot onverbiddelijk voorop. - Voordat ik voor de winkel van Peps arriveerde, kwam me plotseling een herinneringsbeeld voor de geest, en waardoor wist ik niet. Ik zag de schutting terug van de tuin waarin ik als kind speelde. Op een van de latten er van kleefde een plakkaat insecteneieren. Juist toen ik die ontdekte, braken die alle tegelijk open en zag ik naar alle kanten kelderbleke spinnetjes uitbreken en ogenblikkelijk bedrijvig en haastig dooreenkrioelen. Mijn hart bonsde in mijn keel. Ik was daar getuige van een fataal en uitbundig losbreken van heimelijk leven. Dat gaf me een schrik en mijn hart bonsde in mijn keel, gelijk nu. Mijn instinctief weten was losgebroken, uitbundig, fataal. Dat was al gebeurd toen Alide met fragiele neus, met gulzige mond,
| |
| |
in een sfeer van parfum en avontuur, het hoofd achterover hield en mij aanmoedigend toelonkte: ‘Wees blind, mijn arme liefste, wees op jouw stomme en vertederende wijze blind!’ Ik wist toen al dat ik een jaar lang prooi geweest was van een gruwelijk bedrog en van een monsterlijk mededogen. Ik wist toen al dat zij een jaar lang Peps-Alide was en mij verzoenend liefhad om het pijnlijke feit dat ze mij niet meer liefhad. Vier man voorop, een noodlotspeloton, dat mij veelzeggend even van terzijde aankeek, voortmarcherend. Met dat lijk doen zij wat mijn Alide en haar Peps met mij deden. Weerloos als een dode was ik, weerloos, maar ook machtig; een machtig triest obstakel, dat men eer bewees maar nochtans kwijt moest. Twee man voorop. Peps en Alide, mijn noodlotspeloton... Achter de toonbank stond de vreemdeling. Hij wou me aanspreken, maar ik liep hem voorbij de trap op naar een kamer met een glazen deur. En aan de binnenkant daarvan hing dichtgeschoven een gordijn. De deur op slot, wat ik verwachtte. Ik sloeg de ruit in en ik rukte het gordijn opzij. Ik zag Alide op de divan liggen. Peps stond daarnaast. Hij was in hemdsmouwen, zijn jasje en zijn vest lagen nog op een stoel. Hij zag asgrauw. Ik keek slechts vluchtig naar hem, hij was van geen belang. Toch tekende zijn beeld zich lijnscherp en voorgoed in mijn geheugen, zijn klein hoofd, zijn onvolgroeide kin, zijn mond die een gezwollen indruk maakte, zijn clowneske neus, zijn hardbruine stekende ogen. Hij was lelijk. En hij was bang. Maar verder keek ik naar Alide. Toen ze me de trap op hoorde komen en de deurknop hoorde aanraken wist ze het al. Juist daarom was ze op de divan blijven liggen, het was ver beneden haar gevoel van waardigheid om, gelijk Peps, verschrikt en panisch opgesprongen, schuldig voor me te staan. En zelfs die ingeslagen ruit schokte haar niet. Ze droeg een bruine japon die van voren met knopen gesloten werd. Die was tot vier, vijfknopen losgeknoopt, en half ontbloot
waren haar borsten. Beheerst deed ze die knopen vast. Haar ogen bleven vanaf het eerste ogenblik recht in de mijne staren. Het was geen schaamteloze, maar een lege starre blik, een blik als van een onbekende. Vlak achter haar zag ik een raam waarvan de dunne grauwe vitrage half opzij getrokken was. En door dat raam zag ik de huizen van de overkant. Daar klonk muziek vandaan. Ik zag dat van een van die huizen een raam omhooggeschoven was. Daar in die kamer speelde men piano. Het was een vrouw. Ik zag haar tors en ook haar handen muzikaal bewegen. Ze speelde vaardig en hartstochtelijk. Ze speelde een étude van Chopin. Wij, ik en Alide, hielden van Chopin, en zijn études kenden wij allemaal. Ik moest, gelijk altijd, weer denken welk een amourositeit
| |
| |
zich hier toch botvierde in dat romantisch muzikantendom. Ik luisterde aandachtig naar een strak en donker thema dat met passie toegespeeld werd naar de melodie-guirlande van de rechterhand... En ondertussen keek ik naar Alide. Ze had dus haar japon weer toegeknoopt en keek me aan, ononderbroken. Haar gezicht was bleek, haar lippen waar de schmink was afgekust waren zelfs bleek. Haar ogen waren van een onbekende. De adeldom van dat gezicht, in zijn smalheid van lijnen, in de reine symmetrie van dunne slapen, in de welgevormde ernstige mond, die adeldom gewon thans in mijn ogen een pervers effect in zijn contrast met de omlijsting van verwarde haren, van die blanke, hete, nu verborgen borsten, en van heel die kamer waar een weeë sensuele geur hing. Ondertussen vlocht de rechterhand zijn sombere hartstochtelijke melodie-guirlande, en kwam het motief als in bazuinstoten daar bovenuit. Ik stond nog steeds achter de deur, en met de hand waarmee ik de ruit ingeslagen had en die kleverig was van bloed tastte ik blindelings naar de sleutel op het slot aan de binnenkant. Toen zei Alide tegen Peps: ‘Maak open die deur.’ - Haar stem klonk welbeheerst. Ik trok mijn hand terug en knikte van neen. Wat zou ik daar ook doen? Ik voelde geen verdriet meer, en geen drift. Ik keek alleen nog maar naar die Alide op de divan, naar die Peps-Alide, en dat was genoeg. Ze was zo liederlijk, daar op die divan met haar weggeborgen borsten dat ik eerder neiging kreeg tot lachen, maar beledigend, alsof je braaksel over iemand uitspuwt. Ik beheerste me door niet meer naar haar te kijken. Ik keek de kamer rond. Op een étagère zag ik een groen stenen beeldje staan, een ezeltje. Zo een stond er in ons huis ook. Dat was een Peps-Alide-talisman. Dat feit, zo simpel het ook was, verheftigde mijn harteklop. Ik keek weer naar Alide en ik zei: ‘Laat alles halen wat van jou is, maar kom zelf nooit weer.’ - Hoewel ze heel ver weg zat, mijlen en
mijlen ver, bleek ze me toch verstaan te hebben. Haar ogen zag ik zelfs heel groot worden, haar mond vertrok verschrikt en pruilerig als van een kind, haar lichaam spande zich. En plotseling kwam ze toen zelfs ook van de divan af. Ze ging er vóór staan, hief de armen even smekend op en liet die toen weer vallen. Bovendien begon ze toen te schreien. Ik keek naar haar als naar een filmbeeld dat je zou ontroeren als je daaraan toe zou geven. Maar waarom huilde ze? Wie werd er hier gevonnist, zij of ik? Ach, ze had me toch zo lief omdat ze me niet liefhad. Maar toen hoorde ik de stem van Peps, niet nederig en hypocriet, maar angstig, rasperig van droogte: ‘En, wat zeg je nu? Of weet je het niet meer?’ - Gelaten, en bijna onzichtbaar, knikte ze van neen. En dat betekende: ze wist
| |
| |
het wel, maar kon het niet. Haar ogen bleven echter in de mijne staren, smekend, om vergeving smekend. En mijn ogen bleven in de hare, eerder plechtig dan verdrietig. Ik nam afscheid van een dode. De mooie vrouw met bleke lippen en verborgen borsten die daar stond was enkel maar een Peps-Alide. Ik zou van haar gruwen. Maar Alide was gestorven. Vier man voorop, de lijkwagen, de acht, de volgkoetsen. Ik had haar overleefd, had ik dat ooit gedacht? Ik leefde nog; ik zag een mooie liederlijke vrouw die huilde, een bedriegster in machteloos berouw. Ik zag een afgevreten Peps-profiel met een trompetneus daar middenin. Ik zag dwars door het raam en aan de overkant een vrouw die muzikaal piano speelde. Het was een mooie vrouw, ze speelde met een groots élan. Ik hoorde een motief en de guirlandes hoorde ik er tegenin zingen, in prachtige bewogen harmonie. Ik hoorde toen ook nog mijn eigen bloed, mijn eigen eenzaam bloed dat als een ruisend stromen in mijn berstensvolle hoofd zong. Ik dacht: straks hoor ik niets meer dan mijn eigen bloed... Maar toen zag ik Alide naderbij komen. Ze had toen plotseling haar eigen lieve Alide-gezicht. Ze keek me aan met ogen waar geen tranen meer uit vloeiden, maar die zacht, oplettend en bezorgd stonden. Lieve Alide-ogen. En het bloed gonsde in mij tot tranen. Ze opende de deur. ‘Kom,’ zei ze. En ze hief een hand om me te helpen. Ik deinsde achteruit en liep de trap af naar beneden. Ik zag nog juist de vreemdeling die had staan luisteren en voor me uit vluchtte en nu weer post vatte achter zijn toonbank bij het belletje. Hij sloeg de ogen neer, laf, gelijk Peps. Op straat nam ik me voor het groene ezeltje, dat stenen beeldje, tot gruis te slaan. Dat beeldje was hetzelfde als Alide, als mijn hart, mijn leven. Maar alle mensen keken me aan. Toen merkte ik dat me de tranen over het gezicht stroomden...
|
|