| |
| |
| |
Proloog
[Aan Alide] Dit is wat jij, Alide, ook weet. Ik was zestien jaar toen ik het blauwe paleis voor 't eerst zag. Ik maakte met wat vrienden een reis naar de Franse Vogezen. Op een avond ging ik alleen de berg af naar het dorp in het dal om een paar brieven te posten. Toen ik terugkeerde nam ik avontuurlijk een andere weg en verdwaalde. Halverwege de berg op kon ik niet verder, doordat de weg afzwenkte van de richting die ik zeker gaan moest. Ik besloot dwars door het struikgewas te gaan in de richting die ik de goede dacht en merkte toen dat ik toch bergafwaarts ging en kwam tenslotte in een dal terecht dat ik nog niet kende. Het was ondertussen donker geworden en ik keek uit naar een verlicht huis om desnoods onderdak te vragen. Toen ontdekte ik het blauwe paleis. Er waren blauw-stenen terrassen rondom en Griekse zuilen. Grote booglampen staken uit de gevels en de terrassen lagen in een merkwaardig blauw licht. Er waren vele vensters waarvoor echter zorgvuldig gordijnen dichtgetrokken waren; toch merkte je dat alle kamers verlicht moesten zijn. Er begon zacht een radio te spelen; het was walsmuziek, week en slepend. Plotseling verschenen op het terras een man en een vrouw. De man was in avondkostuum en de vrouw droeg een wit gewaad. Ze keerden zich naar elkaar toe zodat ik hun profielen zag. Ik vond ze beiden buitengewoon mooi. Ze begonnen een hartstochtelijk gesprek in een vreemde taal. Het was een stroom diepe tedere bekentenissen van weerszijden. De vrouw hield het hoofd wat achterover en sprak met donkere smekende bezwerende stem. De man keek haar diep aan en onderbrak haar hees en smeekte en bezwoer op zijn beurt. Het was een korte hartstochtelijke beurtzang en daarachter zong de radio z'n slepende wals. Plotseling hielden ze beiden stil. Ze grepen elkaars handen, naderden elkaar en stonden roerloos, lijf aan lijf, wang aan wang, zonder elkaar te kussen...
Ik durfde niet meer in het licht te treden en liep weer tastend terug het donker in. Het kon me niet meer schelen waar ik terecht zou komen. Ik voelde me beschaamd, maar vooral zonderling ontdaan. Ik had niet mogen blijven kijken, ik had van mijn aanwezigheid blijk moeten geven; of beter nog, ik had me onmiddellijk, stil en kuis, moeten terugtrekken. Ik wist thans een geheim zonder dat te kunnen doorgronden. Ik had het idee dat me dat altijd op mijn ziel zou blijven drukken als iets onontwarbaars dat niet aflaten zou mij te intrigeren... Ik vond de weg naar het Toeristenhuis terug. Ik kwam diep in de nacht en doodmoe aan. Ik viel in een droomloze slaap, maar 't was
| |
| |
een slaap die me niet verkwikte. Later, veel later, toen ik me eens waarachtig ongelukkig voelde, Alide, sliep ik net zo. De volgende morgen hervond ik een stemming tussen onvree en verlangen. Het kwam niet in me op het blauwe paleis terug te zoeken om het met mijn herinnering te confronteren. Zelfs dacht ik er niet aan dat ik het op mijn wandelingen toevallig weer zou kunnen zien. Ik had het diep teruggedrongen tot in het oord van mijn geheimste leven en sprak er niet over. Zo was er veel dat ik beleefd en nooit gezegd had. Ik was bijvoorbeeld Winnetou geweest, edel, naïef en wijs. Ik was ook magiër geweest, kon me onzichtbaar maken en drong binnen in paleizen. Ik was ook mezelf geweest, maar op een fantastische wijze die geducht en prachtig was. Mijn waakdromen waren hymnen aan mezelf. Maar nu wist ik van een nieuwe hymne, niet aan mezelf gericht, duister en lotsbeslissend, en waarvan ik later de fatale zin peilen zou...
Misschien word je ongeduldig, Alide. Ik schrijf daar al bladzijden die je niets nieuws vertellen. Je kan zo wreed verveeld doen dat je een gevoelig man aan 't liegen zou brengen alleen om je te blijven interesseren. Maar lees verder, hier komt veel dat je nog niet weet. Ik, die jarenlang bij mijn beste weten een open boek voor je was, ben tot de ontdekking gekomen dat al wat in mijn leven werkelijk belangrijk was tussen ons verzwegen bleef. Een groot ogenblik, een lotsbeslissend gebeuren tussen jou en mij, Alide, deed me die ontdekking doen...
[Het bal] Ik was twintig. Ik was op een bal genodigd in een huis met een terras en een tuin, en ik danste er met een meisje dat verliefd op me was. Ik wist het en het deerde me. Ze had een matbleke huidkleur die me tegenstond en grote donkere ogen. Op dat bal droeg ze een witte japon. Na die dans vroeg ze me mee te gaan op het terras. Van binnen uit klonk weke slepende walsmuziek. Toen zei ze dat ze van me hield. Een donkere smekende bezwerende stem. Ze zei me dat ze nooit geloofd zou hebben dat te durven zeggen. Maar het was lotsbeslissend: ‘Jij, of niemand, niets meer. Begrijp je me?’ - Ze keek me aan met fanatieke blik. ‘Je weet niet,’ zei ze, ‘hoe ik geleden heb...’ Ik zweeg en greep haar handen. Hoe beschaamd en ongelukkig lagen die handen van ons in elkaar. Zo stonden we totdat de muziek daar binnen plotseling zweeg en de stemmen opklaterden. Toen trok ze haar handen zacht uit de mijne en verdween. - Die nacht kon ik de slaap niet vatten. Ik had tragiek ontketend, een tragiek die ik niet peilen kon. Ik voelde me beschaamd en ongelukkig. En vol verlangen. Ik keek het duister in en mijn verbeeldingskracht
| |
| |
herschiep de situatie, het terras, het meisje, de bekentenis. Maar het meisje had nu grijze ogen, een rechte neus, een grote mooi gevormde mond, het meisje had nu ook mijn liefde. Neen, het was anders, ik had haar afgewezen. Ze liep naar huis, ze ging naar bed en bleef rechtop zitten. Haar ogen in het weerzinwekkend mat-bleke gezicht staarden leeg voor zich uit. Ze tastte naar een doosje tabletten dat ze naast zich op het nachtkastje gezet had en at het leeg. Toen ging ze liggen, vlak, op de rug, met de handen gevouwen op de borst. - Neen, neen, zo tragisch was het niet. Maar ik had anders moeten doen, niet moeten zwijgen en haar handen grijpen. Waarom deed ik dat? Had ik maar kunnen zeggen dat ik van haar hield. Ik greep haar handen en wij naderden elkaar en stonden roerloos, lijf aan lijf en wang aan wang, zonder elkaar te kussen. Dat was liefde. Haar ogen waren grijs, haar mond was rijp en toch weer zacht als van een kind. En ik had neiging om te gaan schreien alsof liefde een groot en diep verdriet zou zijn. Bang van het leven sliep ik eindelijk in...
[Aan Alide] Ik vraag me af, Alide, in hoeverre jij je ooit bewust gevormd hebt. Je bent als een reflex op al wat er gebeurt, een speelse geheimzinnige en bijna altijd commentaarloze reflex. Toen ik je voor 't eerst zag, weet ik nog, glimlachte je om iets, een sterk modale toch gereserveerde lach. En vanaf dat eerste ogenblik smachtte ik naar de zielewereld die daarachter stond. Maar vroeg ik je: ‘Hoe was je toen je twintig was?’, dan kon je zeggen: ‘Dat weet ik heus niet meer’, alsof je 't meende. Terwijl ik zelf mezelf zo goed herinner; als een Griekse god was ik, zo sterk, zo levensdriftig. Maar de mensen die zich jou herinneren die zeggen dat je jong en onbesuisd was als een vrouwelijke bosfaun, dat je je jeugd onstuimig uitleefde, dat je risten vriendinnen had en risten aanbidders. Ik was ernstig, exclusief. Later ontmoette ik bij toeval de man die jou het eerst had liefgehad. Hij was je niet waard. Ik denk aan de mooie speelse twintigjarige Alide die zo zelfverzekerd om haar mooie lichaam, om haar mooie mond en om haar mooie grijze ogen door de lente race-te, op de schuit terecht kwam van een schipper en verleid werd: borrels en piratentaal, halflicht in de kajuit en een brutale greep, weinig woorden en een cynisch bekwaam bedreven daad. En 's morgens een herhaling: een vacantie-dag op 't water, loomheid, eten, en weerom dat schaamteloos breeduit genot-zoeken. Ik dacht dat dit het sprookje was van de prinses en de piraat. Hij hield haar in zijn ban, in een boosaardige betovering die later evenwel volkomen werd verbroken en vergeten. Als een phoenix werd zij herboren tot schoonheid en adel. Want je was, toen ik je leerde kennen, schoon en adellijk, Alide...
| |
| |
[Le palais bleu] Ik was in Brussel. In een straat die ik niet meer zou kunnen hervinden zag ik een blauwe façade beschenen door neonlicht en in brillanten letters las ik daar: Le Palais Bleu. Ik was alleen en zocht vergeefs het avontuur. Ik dacht aan nachtfeesten vol zonden en genot. Maar de stad was obscuur, banaal en ondoordringbaar. Waar was nu dat gevaarlijke verleidelijke feestleven waar ik naar zocht? Ik had al in veel bars en café's gezeten, maar eenzaam en als uitgestoten, soms opgemerkt en aangeraakt door prostituées die me intimideerden en m'n weerzin opwekten. Maar nu de droom, de roes. Waren die dan nooit voor mij? Ik herinnerde me allerlei verhalen die ik gelezen had: van eenzamen in vreemde steden, van mannen die daar eindelijk ‘de Vrouw’ ontdekten, die de grote, de fatale liefde vonden, of het onvergetelijke avontuur, of avonturen in verband met gangsters en met samenzweringen. Zo romantisch was ik, zo goedkoop romantisch. En Le Palais Bleu was weer niets dan een doodgewone dancing met een enorme parketvloer, twee enorme orkesten die elkaar afwisselden, met jong volkspubliek en met goedkope consumpties in grof aardewerk; een sfeer, volkomen droomloos. Ik ging aan een der vele houten tafels zitten en ik zocht, misschien wel met verachting in mijn blik, iets dat dan toch misschien de naam Palais rechtvaardigde. Al was het maar een meisje dat daar danste met verdroomde ogen, of een paar dat danste in de roes van elkaars pas ontdekte liefelijkheid, wezens in het paleis van eigen droom. De dans was uit. Glimlachend en lachend, niet feestelijk, maar star, of onbeheerst, ontbond de massa op de dansvloer zich tot paren, tot enkelingen, en zocht de tafeltjes. Aan het mijne kwamen twee meisjes, twee vriendinnen, zitten, een blonde en een donkere. Ik voelde voorkeur voor de donkere. Ik droomde; donker haar, wit hoofdkussen. En zo, van mijn liefdenood
uit, bekeek en vergeleek ik die twee meisjes tegenover me. Maar, wel beschouwd, was er verschil? Dezelfde menie-rode lippen voor een schamel reeds verweerd dentuur, en in die ogen dezelfde ziel, zo primitief als van een kind en tegelijk zo levenswijs als veile vrouwen of als moeders kunnen zijn. De twee meisjes hadden me natuurlijk al bekeken en in haar ogen stond een lach gereed. Ik voelde me bevangen. In eigen droom was ik vaak held, in waarheid was ik slechts een jongeman die met beschamend sensuele honger naar een vrouw verlangde. Ik had geen evenwicht, ik kwam niet los uit litteraire visies op het leven en ik verschanste me daarachter. Die twee meisjes, arm en nuchter, waren rijper en waarachtiger dan ik, waren het leven zelf. Of was dat nu weer litteraire visie? Ik vermande me en vroeg de blonde om een dans. En waarom
| |
| |
haar? De donkere was te begeerlijk. Maar daarna was dat toch beleefdheidsplicht. En ze stond op en liep daar voor mij uit op haar goedkope schoenen met zwikkende hoge hakken, in haar tafzijden jurk, en met haar donker haar: La Princesse du Palais Bleu. Ze danste goed, en graag, en raadde ook misschien mijn eenzaamheid. ‘Monsieur est étranger?’ - ‘Oui, Hollandais.’ - ‘Tiens.’ - En ze groette iemand glimlachend met opgeheven kin. ‘Comment vous appelez-vous?’ vroeg ik zwaar. ‘Yvonne,’ zei ze. Toen drukte ik haar tegen me aan, en zo verviel ik van timiditeit tot schaamteloosheid. En het gaf me een triest roesgevoel, dat lichaam van die naamloze die zich zojuist Yvonne had genoemd. En ik zei laf: ‘C'est un beau nom, Yvonne.’ - Ze lachte even in mijn ogen, maar haar hand in de mijne bleef passief. Toen, met een glimlach waarin mijn ogen niet mee konden, deed ik haar een voorstel. ‘Non.’ - ‘Pourquoi pas?’ - ‘Pourquoi oui?’ - En ze glimlachte weer naar kennissen met opgeheven kin... En dat is al wat ik beleefde in Le Palais Bleu. 's Nachts droomde ik. Er was een vals gezegde dat me de smaak vergalde en dat ik steeds terugproefde; ik zei tegen een naamloze: ‘C'est un beau nom.’ En ik deed weer m'n voorstel, maar nu met zo'n behoeftige zachte stem dat ze de ogen beschaamd neersloeg en met even zachte stem antwoordde: ‘ik houd van iemand.’ En we stonden bewogen tegenover elkaar, en in een décor van blauw, van muziek en van wuivende boomtoppen...
[Aan Alide] Na de schipper ontmoette je een vrouw. Over die vrouw heb je me te weinig verteld. Ze was belangrijker dan de schipper, daardoor wist je even zogoed meer als minder van haar dan van alle vorige mensen in je leven. Je hebt je altijd over haar uitgelaten met aarzeling, onwillig bijna en vol diepe ernst. Als die vrouw een man was geweest had je mij nooit liefgekregen, als je die vrouw na mij ontmoet had zou je mij voor haar verlaten hebben. Wat is er zo sterk in jou, Alide, dat je je geliefden aanvaarden kunt en uitstoten alsof het maar om één lotsvervulling gaat, om de jouwe?...
[Danser] Op een avond - ik was vijfentwintig jaar - kwam ik op visite bij een vriendin. Ze was ziek, maar wou me toch ontvangen. Ze lag op bed. Ik dacht dat er niets anders tussen ons bestond dan vriendschap. Ze wist veel van boeken en was onverkwikkelijk verwikkeld in een wanhopig echtscheidingsproces. Het wanhopige daarin was dat haar echtgenoot niet scheiden wou dan onder voorwaarden die zij niet accepteren kon. Er waren tussen haar en mij dus niets dan die gesprekken over boeken en dat echtscheidingsprobleem. Dat laatste was voor mij een ware leerschool van belangen die ik met nieuwsgierigheid en onbehagen volgde. Heimelijk keek ik er haar
| |
| |
op aan: een vrouw die vrij wou zijn en eerlijk uitbetaald. Het meest bekoorlijke aan haar vond ik haar mond, een grote gemakkelijk glimlachende mond met een prachtig wit roofdier-gebit. Bekoorlijk en tevens antipathiek. Ik dacht: ‘die mond lacht om haar sombere vraatzucht te verbergen en verraadt die daardoor juist.’ Dat was fantastisch gedacht ten overstaan van een bourgeoise die intelligent las en een banaal-practische strijd voerde om haar na-echtelijke rechten. Wat er, ondanks mijn waarschuwende intuïtie, die avond tenslotte gebeurde, weet je, Alide. Dat ze mijn wettige vrouw werd, weet je ook. Maar je weet niet mijn gesprek met Danser, de voormalige echtgenoot. Hij zei: ‘Ik zou meer “heer” zijn als ik nergens over repte. Maar ik zeg u, mannen moesten een ligue vormen, hecht aaneengesloten. U ontlast mij door met haar te trouwen van verplichtingen die ik slechts node nakwam. Maar wat stel ik daar nu tegenover? Een verraad. Eervol zou zijn als ik u dan tenminste voorbereidde op wat u te wachten staat.’ - Ik wilde verontwaardigd heengaan, maar hij hield me tegen en daagde me uit. Hij zei: ‘Ze doet gul en hartstochtelijk, maar ze is gierig, gierig en koud. Ze begint met je te koesteren en te verwennen, maar ze eindigt met je te verwaarlozen en te bedriegen. Later zal je denken: ‘ik ben de afgevreten prooi van een mooi roofdier.’ Jullie zult dan niet meer met elkander kunnen leven, en ze eist haar vrijheid op. Die vrijheid wil je haar wel geven, maar dan zal ze op haar rechten staan die ze allang verspeeld heeft maar wat jij dan niet bewijzen kan. Luister, zei hij en hij boog zich vlak voor mijn gezicht. Hij keek me aan met honende vrolijkheid. Hij vroeg op fluistertoon: ‘en dat spel van twee gelieven, blank, geurig, schuimig van zeep - ik bedoel maar, wast ze je al eigenhandig, kuis en liefdevol, en lief-verliefd - ik bedoel maar, doet ze je nu al in 't bad? Dat is toch een
van die intimiteiten die alleen maar tussen jullie konden groeien, dacht je niet? Later gaat ze dagenlang naar haar familie. En je schrijft: ‘mijn lieveling, ik droom van zeep, van warm en schuimend water, van jouw handen en jouw liefde, kom terug, o kom toch gauw terug...’ Met ere heette Danser Danser; rhythmisch wiegelde hij mee op wat hij zei en eindigde met een klein onderstrepend buiginkje. Ik keek nors en onwillig in dat wetende gezicht vol honende vrolijkheid, liet de voorspellingen voor wat ze waren, trouwde, en maakte alles mee precies zoals het me gezegd was. Later ontmoette ik hem nog een keer. Hij was niet eens ironisch meer, alleen maar hoffelijk. Maar hij coupeerde het persoonlijke in mijn gesprek en zei: ‘Ik hoop dat u die bittere ervaring spoedig te boven komt, maar vindt u ook niet dat de sexen een te grote plaats innemen in
| |
| |
elkanders leven? Wij mannen moesten woudlopers kunnen zijn in de domeinen van de geest, eenzaam en vrij. Wij moesten onze grote ondernemingen met mannen hebben, en de vrouwen dienden aan de zelfkant van ons leven te bestaan als moeders en als speeltuig.’ - Ik was niet rijp voor deze eenzame trotse gedachte, maar ik voelde wel heel mijn échec als het bewijs van eigen middelmatigheid. En hoe schoot ik tekort? Ik was een dromer en een vrager. Ik was een woudloper in het labyrint van Eros. Zonder de draad van Ariadne...
[Aan Alide] Er kwamen twee mannen bij ons over de vloer, de schilder A. en de notaris B. Beiden waren getrouwd. Beiden werden verlaten. Het eerste geval behandelde men als een anecdote, het tweede als een tragedie. De schilder maakte een avondlandschap waarin de grond gesmoord lag in het bloedrood van een ondergaande zon. De notaris die vijftig jaar was zocht een dame tussen de vijfentwintig en de vijfendertig voor de huishouding. Ik, Alide, ontvlamde tot een ergernis die losbrak in ostentatief partij-kiezen. Maar jij, Alide, lachte geamuseerd, misschien nog meer om mij dan om 't geval. Toen dacht ik nog dat je er boven stond, en niet er buiten...
[Het blauwe paleis] Het geluk dat voorbij is. Alide, vindt in onze herinnering altijd situaties waarin het volkomen, in al z'n warmte en heerlijkheid gekarakteriseerd ligt. Bijvoorbeeld: Hoe wij samen muziek beluisterden, nooit kan er iemand anders komen met wie ik dat zo beleef. Of: Hoe wij samen tussen andere mensen verkeerden, altijd met dat spijtige gevoel van: dat rooft jou van mij, en mij van jou. Of: Hoe we tegen elkaar zeiden: ‘wat zijn toch die dagen en die nachten kort, die dagen van ons samen en die nachten van ons samen.’ Of: Dat samen wakkerworden. Elkaars ogen weerzien elke morgen. Elke morgen weerom dankbaar en vol welbehagen zijn. Ik zeggen: ‘ben je daar? Waar ben je wel geweest in droom?’ En jij: ‘wij samen waren ergens.’ Of: ‘ik was alleen, maar toch niet zonder jou.’ - Zo was het tussen ons, Alide. En de Zondagochtend elke Zondag! Het ontbijt op bed. Daarna liet jij je amuseren met verhaaltjes. Ik vertelde je mijn leven. O, als een fantast. De kano uit mijn jongenstijd werd de prauw van een ontdekker, mijn schoolheldendom de karaktertekening van een heroïsche vrijbuiter met dromersneigingen, mijn eerste liefdesverzuchting de droom van een Tristan. En we dronken thee uit blauwe Chinese kopjes waarop een ruïne stond afgebeeld, een blauw paleis. Het blauwe paleis stond aan een vijver en was verder omringd door bos. Aan de rand van de vijver zat een Chinees met een rieten hoed op en een bloem in de hand. Hij mediteerde. In de verte liep een landman, ook met een rieten hoed op, achter
| |
| |
zijn karbouwen. In het bos schoot een hert door het struikgewas. Het was een mysterieus en vredig oord, bijna zonder geluid en beweging, maar vol van grote simpele vertelsels die alleen de mediterende Chinees kon horen. Het blauwe paleis dateerde uit de Middeleeuwen. Er woonde toen een adellijk rijk echtpaar, jonge mensen. Zij had de kleinste voetjes die denkbaar zijn en hij droeg zijn zwartglanzend haar gevlochten tot een staart die tot beneden zijn schouderbladen reikte. Tussen deze twee mensen rees een oeroud conflict. Ze hadden elkaar lief en dachten niet dat deze liefde ooit iets anders zou kunnen worden dan de bron van onschuldige vreugde die ze was. Hij had haar uitverkoren om zuiver conventionele redenen en zij had zich willig en eerbiedig gevoegd naar haar lot. Maar wonderlijk, er was liefde ontbloeid, vanaf het eerste ontmoeten. Ze werden beveiligde, tevreden en gelukkige kinderen zodra ze de armen om elkaar heensloegen. En hij, die zo dor en stil was, raakte aan 't praten en vertelde haar alles wat hij weleens gedroomd en gedacht had: wist hij ooit tevoren dat hij zo'n grote wereld in zich sloot? Een wereld vol avonturen en mensenwijsheid? En zij, die zo passief en bescheiden was, werd als een vriend zo moedig en zo sterk; lachend volgde ze hem op het pad van de geest. Kuis en waarachtig was dat. De bloedsliefde was even kuis: een kort spel, een emotie die voorbijging en altijd weer hun zielen gaaf achterliet, zonder vertroebeling, alleen maar even blozend in roes en daarna weer blank en mild en onbaatzuchtig toegewijd. Maar op een keer bracht hij een vriend mee en vanaf het eerste ogenblik ontbrandde er tussen haar en die vreemde man een grote passie. De echtgenoot met z'n mooie glanzende staart tussen de schouders, met zijn waardige blik waarin echter zijn levensblijheid ternauwernood bedwongen lag merkte natuurlijk niets. Hoe kon hij denken dat zij hem ooit verdriet zou kunnen doen? Maar zij beleefde achter dichte versluiering en achter
haar stille gloeiende blik een verschrikkelijk en prachtig proces. Zij werd innerlijk groot en wakker als een godin der liefde, zij werd zo noodlottig en wreed als het wrede noodlot zelf. Zij had de man ontmoet die haar boven alle menselijkheid uit tot vrouw verhief. En die man werd boven alle menselijkheid uit man. En dat is het grootste effect dat twee schepselen op elkaar kunnen hebben. Lotsgeschiedenis, is dat niet altijd geschiedenis van de man als man, en van de vrouw als vrouw? Geef toe, men is mens in z'n vrije tijd, of beter, in z'n verloren tijd, en ondertussen hunker je naar het fatum dat je tot man verheft, of tot vrouw. De kleinvoetige Chinese vrouw die in die liefde als van een blij kind de paden van de geest had betreden voelde deze passie als een roeping. Ze ontmoette de
| |
| |
gast op een der terrassen van het blauwe paleis waarin ze tot nu toe zo speels had liefgehad. Zij en hij stonden roerloos tegenover elkaar, maar hun blikken drongen tot diep in elkaars mysterieuze zielen, duister en open als grotten. ‘Ik ga mee,’ zei ze. De gast boog even, bijna onzichtbaar. In zijn ogen kwam geen emotie, maar er bleef dat duistere en opene van de fatale lotsdrang. Daarna ging hij naar zijn gastheer en bood hem zijn dolk waarvan het heft beschreven stond met gouden zinspreuken over eer, moed en trouw. Hij zei: ‘Dood me, want ik wil uw vrouw roven.’ De gastheer die met een milde glimlach zijn gast tegemoet getreden was behield die glimlach als een kerf om beide mondhoeken. Hij sloeg langzaam de ogen neer alsof hij beminnelijk nadacht over iets waaraan zijn hoffelijkheid aandacht wou verlenen. Toen vroeg hij: ‘En zij?’ De gast antwoordde niet maar sloeg op zijn beurt de ogen neer. Toen begreep de Chinese prins uit het blauwe paleis dat hij er twee zou moeten doden, en dat kon hij niet. Even laaiden er afschuw en machteloze wanhoop in hem op. Maar hij beheerste zich en zei: ‘Een waardig man straft zichzelf, de onwaardige vraagt de straf van de hand die hij weerloos weet.’ En hij liep het terras op. De gast keek stil neer op de dolk die niet aanvaard was; hij aarzelde heel even tussen dood en leven, eer en fatum. Toen stak hij met een beslist en hartstochtelijk gebaar het mes de schede in, sprong op zijn paard en galoppeerde naar de rand van 't bos. Daar zou hij wachten op de vrouw die hem volgen wou... Op het terras stonden een man en een vrouw: het waren de Chinese prins en zijn prinses, die afscheid van hem nam. Hij zei: ‘De Goden hebben een goed en een boos oog. Wij samen leefden in het licht van het goede oog.’ Ze keek hem vol tedere liefde aan en zei: ‘Ja Prins.’ Hij vervolgde: ‘Als wij gescheiden zijn zal het goede oog zich sluiten en het boze
oog zal ons willen vervolgen tot in de nederigste droom.’ En ze zei nog een keer: ‘Ja Prins.’ Maar toen overviel haar een machteloos meewaren en hem een blinde wanhoop. Zij stak de handen uit als om steun, hij greep die als in een val: ze hielden elkaar plotseling omvat en leunden wang aan wang, zo zwak maakte de liefde deze twee kinderen des Hemels die scheiden moesten. Toen ging ze heen zonder nog één keer om te zien, en ze liep met gebrekkige, niettemin sierlijke trippelpasjes. Ze wist trouwens dat haar prins het terras al verlaten zou hebben. Ze volgde hem nog één keer in de geest. Hij ging naar binnen. Zijn gezicht, zo edel, was rustig en dromerig. Ternauwernood verried dat spanning of pijn toen hij het gif dat hij dronk als een brand voelde heenslaan door lichaam en ziel... Alide! Je lag in mijn armen, weet je nog, toen ik je dat verhaal vertelde.
| |
| |
En je knipperde met je ogen om de Zondagochtendzon of om een traan. Je zei: ‘Nu nog een vrolijk verhaal.’- En je streelde met jouw voeten de mijne. Ik antwoordde: ‘Het blauwe paleis heeft me zo triest gemaakt, ik weet niets vrolijks meer.’ - Het paleis in de Vogezen, twee mensen die leden: het terras naast de balzaal, het mat-bleke meisje dat haar jong liefdeleven begon met wanhoop: Le Palais Bleu, Yvonne en mijn eenzaamheid; en Danser in zijn manlijke vereenzaming; al dat rampzalige leefde in mij. ‘Waarom,’ zei je met dichte ogen; ‘maakt het je zo triest?’ - Ik keek op je gesloten gezicht, je dichte oogleden over je grijze ogen, je rechte neus, je mooi-gevormde ernstige mond. Ik zei, gedreven door een ijle intuïtie: ‘Wij Hemelkinderen.’ - De traan die je bestreden had kwam toen toch door je oogharen. Je zei: ‘Maar ik zal altijd van je blijven houden.’ - En ik wou denken dat je hiermee het gif voor je rekening nam, terwijl ik voelde dat het ook een tedere toezegging kon zijn met een mentale restrictie zo dodelijk als gif: Al zal ik je verlaten... Je ging uit bed en vervulde het Zondagochtendhuis met je stem en je bezig-zijn, met je raadselachtig boeiende aanwezigheid. Je was in mijn onverzadelijke ogen zoveel, zo prachtig. En ik trachtte me in te denken dat je er niet meer zou zijn. Maar toen zei je: ‘Waar denk je toch in Godsnaam aan.’ - En je streelde mijn haar en mijn mond. ‘Aan als je me toch eens verliet,’ was mijn antwoord. Toen maakte die melancholie van me je plotseling haast boos. Je keerde je nerveus, half schreiend van me af: ‘Je moest eens weten hoeveel ik van je houd,’ zei je, ‘je moest eens weten...’
|
|