| |
| |
| |
Drie
Er woonden eens vier meisjes in een zomerhuisje, in Mon Plaisir. Het waren meisjes die geen enkele lotsverbondenheid meenden te beleven aan elkaar. Niettemin probeerden ze in die vakantie hun bijeenzijn te rechtvaardigen en poogden ze het lot dat hen niet voor elkaar bestemd had te verschalken en zelf die bestemming uit te denken. Zo bracht Hilda, een gewoon en onontwikkeld meisje met een slecht gebit, haar moederlijke instincten in 't geding en wou ze voor haar drie vriendinnen zorgen, Annie, de onbeduidende, wou zich vooral bewust houden hoe heerlijk het wel was, daar met hun vieren, in het zomerhuisje, in de zomerzon. De flirt Yolande was geen vriendinnenmeisje en vond het daarom juist wel eens gezond, sportief, om zich eens van de amourettes ver te houden, net zoals mondaine vrouwen vroeger zich wel eens terugtrokken, op een of ander buiten of zelfs in een klooster. Berthe, ja, die had wel even om die Annie heen gedraaid, maar verder was haar aandacht voor de anderen toch wel van intellectuele aard; ze werd dus niet au sérieux genomen in praktische huishoudelijke opzichten, maar voor de rest keken ze zelfs tegen haar op. Maar toen? Toen kwamen ze in aanraking met Kosta en Alide. En dit paar, in Mon Repos, werd nu de echte kern van lotsverbondenheid in dat schijnbaar toevallig samenzijn. Ze vloeiden samen om die kern, die vier, tot aan verenende saamhorigheid die echter elk weer, vanzelfsprekend, naar de eigen aard beleefde. Dit paar, in Mon Repos, werd dus hun avontuur. Hun grote avontuur. Maar hoe nu Hilda dat in haar herinnering bewaarde, en hoe Annie, Berthe of Yolande!
Hilda werkte nog steeds bij haar mevrouw, spaarde ook nog steeds voor haar huwelijk en ging dus ook nog steeds met de gemeenteveerkapitein. Ja, als je Hilda ontmoeten zou, na zoveel maanden, en je zou vragen hoe 't haar ging, dan zou het lijken alsof al die tijd de klok had stil gestaan. Dan zou je zeggen: mensen zoals Hilda, daar gebeurt niets mee. Maar dat is een vergissing, al zou Hilda zelf dat niet kunnen bewijzen. Hilda zelf had dan ook een | |
| |
gevoel van machteloosheid als ze antwoordde: ‘Ja, alles is nog eender, net als toen.’ - Want het was waar, en niet waar. Wat was er dan anders? Ze wist het niet precies en kon er ook niet over piekeren. ‘Bè-je-bedonderd,’ dacht ze in de termen van haar kapitein, ‘als je dat deed werd je gek, net als mevrouw.’ Die lag soms uren op de divan met een paar ogen waar je bang van werd. Als Hilda dan maar tijd kon vinden om daar op het puntje van een stoel te zitten luisteren naar haar geraaskal was het goed: ‘Nog steeds is het die blonde, met die blonde duurt het me te lang. Wat zou hij daarvoor voelen? Ik vind hem trouwens ook veranderd de laatste tijd, merk jij dat niet?’ - Het ging over meneer, die altijd minnaressen had. Dat was nog te verdragen, als het maar geen ernst werd met de een of ander. Hilda was het daarmee eens. Hoewel, zelfs dan bleef er een troost. Ze zei: ‘Kijk eens, er is er toch maar één met hem getrouwd, en dat bent u, dus brodeloos komt u toch nooit te staan, wát hij ook wil beginnen.’ - Maar mevrouw trad daarop in verward subtiel verweer: ‘Daar gaat het toch niet enkel om. Hij is met me getrouwd omdat hij van me hield. En hij heeft geen reden, absoluut niet, om niet meer van me te houden. Wat ik allemaal niet voor hem over heb, wát hij maar wil. Hoe moet ik dat nu zeggen?’ - En ze staarde gepijnigd voor zich uit alsof ze op een juiste definitie zon. Maar die zou ze nooit vinden, daar ze aan haar echtgenotelijke welwillendheid geen einde mat. En staaltjes daarvan kon je evenmin vertellen, aan je meid. Of misschien juist, aan je meid? ‘Ach, weet je wat het is,’ begon ze, ‘toen ik trouwde voelde ik fatsoenlijk. Maar dat gaat niet, je moet alles voor ze over hebben, alles. Nou, hij heeft niets te klagen, wat dat betreft. Maar denk je dat ze dat gelijk ook maar bij anderen gedaan krijgen?’ - Hilda keek haar afwezig aan. ‘Het ligt er aan,’ zei ze, ‘wat het voor vrouwen zijn.’ - Ze dacht aan haar rechtschapen kapitein, die vroeger op de grote vaart geweest was, dus in Lissabon, in Rio en Sjanghai. Hij keek haar rustig in de ogen en zijn pijp kwam niet tussen zijn tanden los als hij vertelde: ‘Nou, die meiden daar, die schudden je wel uit, in alle opzichten. Die kennen kunsten, nou, daar trekken ze het merg mee uit je botten. Maar vraag je me: En hebben ze je daarmee? Mij niet, voor mij blijft dat een geintje, en een huwelijk, dat is wat anders.’ - Dat klonk mooi. Maar toch, er was wat tussen Hilda en haar kapitein, waarover je kon piekeren. Bè-je-bedonderd, weer problemen? Neen, het gaat maar om de dingen die je | |
| |
opvallen en die je voelt. Wat mevrouw betreft bijvoorbeeld, buiten de gesprekken over meneers relaties om bleef ze een even grote kakmadam. Bijvoorbeeld laatst, en weer met een vriendin, weer in de keuken: ‘Weet je al dat onze Hilda trouwen gaat?’ - En de vriendin: ‘Neen, is het heus!’ - En zij: ‘Ja zeker, en met een heuselijke man.’ - En de vriendin: ‘Vertel me eens, wat doet hij voor zijn broodje, de gelukkige?’ - Toen Hilda, met de rustige rechtschapenheid van een blauwogige zeerot: ‘Kapitein op het gemeenteveer.’ - En de vriendin, zo geestig mogelijk: ‘Een kapitein, maar op 't gemeenteveer. Nou ja, als het maar kapiteint.’ - En beide dames lachen... ‘Weet je, haar vuile praatjes krijg ik, en niet omdat ze me vertrouwt, maar juist omdat ze me veracht.’ - ‘Bè-je-bedonderd,’ zei de kapitein en hij keek vrediger dan ooit, ‘je zoekt het veel te ver. Het is maar, met de ene praat ze zus en met de ander zó. En als jij daar dan toevallig bij staat als ze zó praat.’ - Maar toch was er nog iets anders wat haar dwars zat en wat ze niet zei. Waarom niet? Wel, dat kon ze niet. Ze had, om kort te zijn, wat ingeboet van haar verstandelijk absolutisme. Het leven en de mensen leken haar niet meer zo duidelijk. Mevrouws meneer, die dingen eiste buiten het recht-toe recht-aan. Daartegenover haar kapitein, die zo rechtschapen uit zijn ogen keek en haar een primitieve, weinig bezeten hartstocht toedroeg, ja, dat leek eerder op noodzakelijk karwei. En nooit een beetje aardigheid vooraf, al was het maar in woorden, en evenmin daarna. Niet dat haar dat zo hinderde, want eigenlijk gaf ze er niets om. En toch vond ze het een tekort in hem. Kijk, dat begreep ze van zichzelf niet, was ze dus zo onredelijk? Maar dan dacht ze ook nog aan iets anders, aan het avontuur in de vakantie, in Mon Plaisir. Wat was daarin toch het bijzondere? Want alle romantiek in alle boeken over vrouwen die een man tot waanzin brengen, op zijn knieën dwingen of tot zelfmoord drijven hadden haar niet zo diep aangegrepen als dat avontuur. De liefde is soms iets dat als een ziekte hart en zinnen aantast, het was waar. Een ziekte die het hele leven aantast, uit zijn voegen licht en hoger stelt. Ze had het zelf gezien aan Kosta, en ook aan Alide. Dat betekent wat, de liefde! Hoe die Kosta uit zijn ogen keek! Je had hem geld en goed kunnen ontstelen als het dan die vrouw maar niet was. Maar toch overkwam hem dat, waarschijnlijk. Wat zou er van hem geworden zijn! Misschien was hij wel dood, zelfmoord gepleegd. Maar neen, iets in haar zei dat dat niet kon. Mensen zoals Kosta | |
| |
moesten er zijn en blijven. Mensen met een groot gevoel. Dat was wat anders dan haar kapitein. Neen, heus, het ging niet om het bed. Het ging er om bemind te worden, ja, bemind, zodat die pijp tussen zijn tanden los kon komen en die ogen ook eens warm liepen, een vlam behoefde het niet eens te worden. Maar, wat een fantasie! Was ze niet dwaas, die Hilda, nuchtere Hilda? Moest ze het juist niet waarderen dat haar kapitein hoogstens zijn evenwicht kon kwijtraken onder de invloed van een borreltje, en dat dan ook nog maar ternauwernood?
Soms kwam Annie nog wel eens bij Hilda aanlopen, op avonden natuurlijk dat de kapitein dienst had te doen. Hilda mocht haar wel. Als ze haar voor een afspraak opbelde, zei ze: ‘God, Annie, dat is aardig.’ - En als ze bij haar binnenkwam: ‘God, Annie, dat is aardig dat je weer eens komt.’ - Het was een meisje dat vertedering en zorg wekte. En ook een meisje dat erg goed kon luisteren. En eigenlijk was ze ook mooi. Maar het was jammer dat je zo goed kijken moest eer je dat zag. De kapitein, naar wie ze haar een keer had meegenomen, zag het niet eens: ‘Dié mooi? Een stumperig, bleek kind, meer niet.’ - Maar zie dan toch die ogen, dat bedeesde blauw? En zie dan toch die zijden krullen, tot in haar hals! Hoewel ze zo bedeesd was dat ze uit zichzelf nooit iets beweerde, was ze niet vervelend. Hoe oplettend en begerig luisterde ze als je iets vertelde. Hilda haalde er haar hart aan op. Tevoren was ze 't nooit van plan en achteraf was ze er Annie niet eens dankbaar voor, maar als dat meisje bij haar zat, dan kwam ze er vanzelf toe. Ze vertelde maar, breeduit, en remloos, en omslachtig, en die Annie luisterde, oplettend en begerig. Neen, het waren niet die praatjes en die streken van mevrouw en ook niet de getourmenteerde ziel van Hilda die zich daaraan mat, waarom die avonden Annie zo dierbaar waren. Het was alleen omdat dat allemaal zo menselijk, zo prachtig werkelijk en alledaags was. Met Hilda kwam je met de benen op de grond. Hilda was geen fantoom dat met beschaamde blik of met een machteloze wrok toekeek op haar bestaan. Hilda was een levend mens en vond het niet alleen gewoon, maar zelfs plezierig dat ook zij leefde. En Hilda schonk haar thee in, schoof haar koekjes toe, en dan keek Annie dankbaar naar haar moederlijke resolute handen. En ondertussen praten maar, en zij maar luisteren en met een aandacht die niet van verflauwen wist. Want Hilda had dat | |
| |
nodig, dat onvervaarde ongezouten uitpraten. Het ging ook over dingen die te zeggen waren, van het leven waren, van het doodgewone stoffelijke mensenleven. Geen fantoom dat op de drempel van de dood zat en daar overheen staarde met hongerig verliefde blik en magisch prevelend. Neen, echt een mens, een mens vulgair van echtheid. Een tastbare, gemoedelijke en vulgaire vrouw, die in haar tanden zat te peuteren en je dan wees, met ruwe vinger, welke tand er nu weer aan geloven moest. Neen, dat was heerlijk. Elke keer bracht Annie dan ook bloemen mee, een bescheiden bosje bloemen dat aan Hilda altijd weer ontlokte: ‘Neen maar, kind, dat hoeft toch niet!’ - En na de tandenkwestie kwam de mevrouw en daarna pas de kapitein ter sprake: ‘Weet je wat ik eigenlijk niet uitstaan kan? Dat hij volstrekt geen haast maakt om te trouwen. Hij heeft geen haast, en nooit, en nergens mee. Dat dooiepierige, daar zou je wat van krijgen. Maar ach, misschien verlang ik wel te veel, want uitgetekend krijg je 't nooit. Maar weet je waar hij ook niet aan zal denken? Ik, ik spaar maar, en als ik dan eindelijk wat bij elkaar heb moet er weer wat af, dan heb ik weer wat met mijn tanden. En zo sta ik overal alleen voor, net zoals dat altijd nog geweest is. Kijk, nu is het die weer, die er aan geloven moet.’ - Zo kwam de tandenkwestie dan weer aan de orde. Maar ook weer de thee, de koekjes, dus ook weer dat menselijke welgegunde toeschuiven van thee en koekjes. Hilda was goed, en ze begreep niet eens hoe goed ze wel voor Annie was. Soms zei ze zelfs: ‘Ik praat maar, ik zal nu mijn mond eens houden, dan kom jij tenminste ook eens aan de beurt. Hoe gaat het tegenwoordig thuis?’ - Annie bloosde. Het speet haar en ze schaamde zich dat ze daarover ooit iets losgelaten had. Niemand, zeker Hilda niet, begreep het immers zoals 't moest. Hilda zei kort en goed: ‘Die moeder van je is getikt. Daar kan je niet mee leven; laat haar met haar opgeroepen dooien, trek eruit!’ - Annie had geantwoord: ‘Maar daarvoor verdien ik niet genoeg, wel voor twee samen, maar niet genoeg voor twee apart.’ - Hilda keek haar toen schamper aan: ‘Laat haar dan ondersteuning vragen aan haar dooien, als ze daar meer mee op heeft dan met jou.’ - ‘Het is mijn moeder,’ zei de zachte Annie aarzelend, ‘dat mag ik niet vergeten.’ - Hilda: ‘Bè-je bedonderd, hoeveel jongens gaan er niet naar zee, jonger dan jij, alleen maar om eruit te zijn. Dan moeten ouders ook maar zien dat ze er komen.’ - Aan dat antwoord merkte Annie dat de kapitein ook alles | |
| |
weten moest. ‘Wat zegt de kapitein er van?’ vroeg Annie. ‘Dat van die jongens die naar zee gaan,’ antwoordde ze onvervaard. Maar Annie had, eerlijk gezegd, al vaak gefantaseerd dat ze verdween, maar niet naar zee maar heimelijk naar 't buitenland. Daar leefde ze onder een vreemde naam. Dan zou het voor haar moeder zijn alsof ze dood was en zijzelf was vrij. Dan zou haar moeder misschien ook nog van haar houden, juist doordat ze zou geloven dat ze dood was, net als Paul. Maar zij, zij zou geen verzen doorsturen van gene zijde, net als Paul. Maar zou haar moeder het dan nog wel liefdevol betreuren dat ze dood was? Annie glimlachte ontmoedigd. Wat ze ook deed, ze bleef te veel en bleef niet meetellen. Hilda keek haar meewarig aan. Ze had zo'n smal vermoeid gezicht, dat kind. ‘Een godsschandaal is het,’ zei ze hartgrondig. Maar wat Annie sinds gisteren het meest vervulde, was die moeder niet en niets wat daarmee samenhing. Het was Annie's bedeesdheid, dat ze pas veel later op de avond daarmee voor de dag kwam. Wat er gisteren gebeurd was had haar zo diep aangegrepen, buiten die moeder om, dat ze er over nagedroomd had en ervan gedroomd. Het had haar vervuld bij waken en bij slapen. Ze stapte binnen in een kapperswinkel. Ze voelde nog de dikke loper onder haar voeten, een sensatie die haar altijd enigszins intimideerde. Achter de kassa in die winkel zag ze toen Alide. Alide, uit Mon Repos! En de sensatie van de loper werd een duizeling. Maar ze liep dapper door, zo vastberaden mogelijk. Ze merkte zelfs nog op dat zij ook haar herkend had. Ogen, grijze sfinxogen, die groot werden. Ze merkte zelfs ook op dat er wat bloed joeg naar die wangen en dat voorhoofd. Tenslotte merkte ze nog op dat ze die prachtige Alide, die Alide uit Mon Repos, pas werkelijk herkende toen ze die glimlach van herkenning zag, een zeldzaam blanke lach, zeldzaam bekoorlijk. Maar ze trilde op haar benen toen ze de hand uitstak, over de kassa heen, zo tot Alide: ‘Hoe maakt u het?’ - Alide zei: ‘Heel goed, en jij?’ - Alide keek haar zelfs oplettend aan, ze zag dat Annie magerder en bleker was geworden, dat haar ogen groot en glanzend waren, glanzend door een ziekte of een leed, dat steeds subtieler in haar doorwerkte en zelfs misschien haar dood zou worden. ‘Eet je wel goed?’ vroeg ze en streek haar daarbij teder over de wang. En dat ontroerde Annie diep, vooral doordat Alide haar bleef aankijken, niet zo oplettend meer, maar dromerig en met een vreemde droefenis. Dacht ze aan Mon Repos, aan Kosta? Dat zou | |
| |
geen wonder zijn, want die vakantie was zo mooi geweest en zo verschrikkelijk terzelfdertijd. Hoe Annie durfde, wist ze nu zelfs nog niet te verklaren, maar ze zei: ‘U bent dus van hem weggegaan.’ Ze zei het met een dunne stem en met die glanzende droevige ogen recht in de hare. Het was een vraag die niet alleen de scheidsmuur, maar ook het verbond tussen haar beiden uitmaakte, misschien kwam het daardoor dat zij het durfde. Met een dunne stem, een stem zo ijl dat ze er Annie nauwelijks aansprakelijk voor stellen kon: ‘U bent dus van hem weggegaan.’ - Alides prachtige gezicht veranderde. Het werd heel strak. Toen zag ze ook dat het wat dikker was geworden, pafferig onder de oogleden. Of kwam dat door de tranen die er in haar ogen opwelden? Ach, Annie wist het niet. Ze voelde zich toen bij de arm grijpen, Alide liep met haar naar buiten. Wat fors, wat groot was die Alide! Maar hoe zacht hield ze haar bij de arm. Haar lippen trilden, hoe droevig was die mooie mond. ‘Het was heel moeilijk,’ zei ze, ‘maar het kon niet anders.’ - En ze keek die kleine Annie aan alsof ze om vergeving smeekte, haar, die kleine Annie, en met tranen in de ogen. En toen trok ze haar wat dichter naar zich toe: ‘En hebben jullie hem nooit meer gezien, toevallig?’ - Annie kon daarna dat smekende gezicht maar niet vergeten. Had ze toch maar kunnen zeggen, dat ze hem gezien had, dat hij toen gezegd had te begrijpen! Zij, Annie, begreep het wel. Ze liep de straat uit zonder nog eens om te kijken. Ze wist niet of ze haar nog had nagestaard, of toen onmiddellijk naar binnen was gegaan, achter die kassa. Zij begreep het wel. Kosta mocht niet ongelukkig zijn, want dan kon zij, Alide, niet gelukkig zijn. Zo ging het tussen mensen die op aarde leefden, helemaal, in de gevangenschap van eigen bloedwarm hart. Die konden je hun liefde niet onthouden, zelfs al kregen ze een ander méér lief. Ze voelde zich bewogen en gelukkig tegelijk. Kon ik maar helpen, dacht ze, kon ik maar wat voor haar doen... Die Annie, en wat kon ze helemaal. Het kostte haar een hartklopping, alleen al om te zeggen: ‘Gisteren zag ik Alide, die Alide uit Mon Repos.’ - Hilda schonk op dat moment juist thee, hield daarmee op en vestigde een felle gretige blik op haar: ‘Wat zeg je, die Alide?’ - Toen ging ze verder met de thee en met de ogen streng neergeslagen vroeg ze: ‘En hem ook, die Kosta?’ - Annie schaamde zich als pleegde ze verraad: ‘Neen, ze is van hem weggegaan.’ - En toen ze alles had verteld, was dat nog erger. Hilda was streng: ‘Dat is wel makkelijk,
| |
| |
die tranen, en verder maar precies zoals je wenst je gang gaan. Ja, dat is wel makkelijk.’ - En hoe Alide te verdedigen? Daar zat alleen maar een timide meisje zonder verweer. Ze luisterde beschaamd: ‘Op twee benen hinken en daar nog om huilen ook. Maar ondertussen trekt de echte liefde aan het kortste eind. Zo gaat het, overal. Kijk, hier in huis; hij gaat zijn gang en zij, al heeft ze dan haar fouten, trouw als een hond. En dan ikzelf, ik denk zo vaak, wat heb ik eigenlijk. Dat zit maar in een luie stoel, zijn pijp tussen zijn tanden, en hij kijkt blijer naar zijn tabakspot dan naar mij. En soms denk ik, als er ooit iemand kwam die anders was, wat er dan zou gebeuren.’ - Annie luisterde beschaamd. Neen, Hilda wist het niet. Het was niet waar wat ze beweerde. Liefde trok nooit aan het kortste eind. En Alide gaf daarvan juist het bewijs, Alide die ondanks haar nieuw geluk zo ongelukkig was. ‘Neen,’ zei ze dapper, ‘echte liefde wint het. Kan zij Kosta soms vergeten? Nooit! En Kosta, stel dat Yolande hem ontmoeten zou, dacht je dan dat hij haar zelfs maar zag!’ - Hilda boog de romp ver over tafel en keek Annie aan. En er verscheen een uitdrukking op haar rechtschapen koel gezicht, die zij er nooit tevoren had ontmoet. Iets sluws, bijna wraakzuchtigs, een koppelaarstersuitdrukking. ‘Yolande,’ zei ze, ‘ja, die was verliefd op hem, je hebt gelijk, die zou hem maar eens moeten zien, toevallig.’ - Haar gezicht stak over tafel heen, en Annie keek er naar. Een tweede hartklopping begon in haar, heel plotseling en snel, en daarna langzaam wegebbend. Er was veel duisters in een mens, was dat nu Hilda? Het duistere in mensen was dat ze zich wilden wreken op eigen lot, en niets en niemand werd er dan gespaard, dan werd er met de liefde en het mensenhart gekwanseld. Ze sloeg de ogen neer. ‘Neen,’ zei ze smekend, ‘neen, dat mag toch niet.’ - Toen ze naar huis liep voelde ze zich onbeschermd en bang. Zo was ze nog nooit bij Hilda weggegaan, ze was nu eenzamer dan ooit. Ze liep met beide handen tegen de borst geklemd, van eenzaamheid en angst. Haar schaduw op de nachtelijke straat gleed met haar mee, een duister ding dat grillig kronkelend als een reptiel telkens van vorm veranderde. Zo was de eigenlijke mens, duister en onberekenbaar als een reptiel. Haar ogen glansden koortsig. Zo was dus ook Alide. Die had de dag weer in die winkel, achter die kassa, doorgebracht; als ze aan Kosta was herinnerd, had ze gehuild, en als die Peps haar in zijn armen had gesloten had ze gelachen met haar mond zo mooi als je wel op de | |
| |
film zag. En zo was ook Hilda met haar pijnlijke gebit, haar kapitein en haar mevrouw; rechtschapen, moederlijk, maar plotseling ook soms een sluw en grimmig wijf, bezeten van vulgaire wraakzucht. Ze liep met beide handen tegen de borst geklemd, zo eenzaam en zo angstig was haar hart. Als ze niet in de mensen buiten haar eigen gevangenis geloven kon, wat bleef haar dan nog over! Dan werd ze zelf nog monsterlijker dan een reptiel. Dan bleef haar enkel nog de haat. Dan had ze enkel nog maar met die twee te maken die ze haatte, met haar moeder en de dode Paul. Dan zou ze zeker op een dag iets onherstelbaars doen, die wanden van haar gevangenis uiteenslaan, ja, ze zou tot kwaad komen, alleen doordat ze zo'n behoefte had gehad aan goedheid. Goedheid, bescherming, troost, wie gaf haar dat!... En wat er toen gebeurde! Ze kwam bij huis. Ze stak de sleutel in het slot en opende de deur. Ze liep naar boven. Ze vond haar moeder aan de tafel, heel gewoon. Maar ze vond een ongewone glimlach op dat gezicht, een glimlach waarin een onzekere, een zure vreugde school, alsof er een verrassing was, voor Annie. En ze bleef afwachtend voor de tafel staan. Ze keek naar dat gezicht, en naar de witte luie handen die ze voor zich op tafel hield. Haar moeder zei: ‘Vanavond heb ik aangezeten met mijn broeders en mijn zusteren, en er is doorgekomen dat ook jij voortaan mag opgenomen zijn in ons gezegend geestesverkeer.’ - Ze zag de vreugde in die glimlach flakkeren: ‘Weiger het niet, mijn kind, het zou ons zoveel nader brengen.’ - En ze zag die glimlach sterven en de ogen en de mond hard en kwaadaardig worden: ‘Je zal verdoemd zijn, kind, maar zonder dat ik hier mijn eigen kind verdoem.’ - Ze zag een luie hand met groot gebaar omhoog komen en in de ruimte staan als een vreemd waggelende kwal. De kwal bewoog in log gescandeerd ritme op de magisch bezwerende herhaling van de vloek: ‘Maar zonder dat ik hier mijn eigen kind verdoem.’ - Hoe duister is de mens. Annie, de zachte Annie, leunde toen voorover met de romp over de tafel heen. De kwal stond bijna vlak voor haar zo zacht gezicht. Maar dat gezicht was toen niet zacht meer, maar heel scherp, mager en scherp, met twee hartstochtelijk geladen ogen. ‘Je kan stikken,’ zei ze. De kwal sloeg haar week in 't gezicht. Het was een walgelijk gevoel, zo walgelijk dat ze met beide handen in het gezicht wreef en een slijmig merkteken scheen weg te strijken. Maar toen vluchtte ze, de kamer uit, de trap op, naar haar kamertje. Ze deed daarvan de deur op slot. Zo snel ze | |
| |
kon gleed ze in bed en trok de dekens tot over haar gezicht. Ze bleef gespannen luisteren of ze de trap niet opkwam en haar zou gaan staan vervloeken voor haar kamerdeur. Maar er gebeurde niets. Daar zocht iemand gewoon haar slaapkamer, dat was haar moeder, en toen werd het stil. Ze merkte dat ze over heel haar lichaam beefde. Ze was bang, zo bang dat ze de dekens over haar gezicht getrokken hield. Bang van het leven was ze dat als een grijnzend spook haar op te wachten scheen. Dat spook sprong in de glimlach van Alide en verwrong die tot een grimas, en in het koele moederlijke gezicht van Hilda en maakte daar een sluwe koppelaarsterstronie van. Toen kwam haar uit de diepe duisternissen het gezicht van moeder toevallen, een wit gezicht dat zwol en blauw werd, een gezicht dat stikte. Ze schrok wakker en haar hart klopte tot berstens toe. Ze wachtte totdat haar ontdaanheid was weggeëbd. Ze lag toen eindelijk heel stil, heel krachteloos en moe, weerloze prooi van alle gevaren en verschrikkingen die er nog komen konden! Was er dan niemand die het spook kon weren, die sterker was! Ze dacht aan Berthe. Berthe was heel ernstig en studieus. Misschien moest ze aan Berthe denken. Berthe keek haar aan met ogen zo doorzichtig als een bergbron. Toen stortte ze weerom de slaap in, gretig en plotseling, gelijk een zieke die verlangt te sterven...
Wat verheven stemmingen aangaat en edele bedoelingen, heel aardig, mooi zelfs als je ze eens speelt, zo voor jezelf, of tegenover iemand die dan meespeelt. Maar je ware ik, het ware leven ook, die lagen enige etages lager, gelijkvloers, en niets verhevens was daar aan. En was dat erg? Welneen, alleen maar veilig, en zelfs comfortabel. De beste appartementen lagen toch als regel gelijkvloers, en hoe verhevener hoe kaler. Yolande wist nog heel goed hoe dat was in de vakantie, in Mon Plaisir, toen ze naar Kosta liep. Verheven was haar stemming, edel haar bedoeling. Ze liep daar in de hoge overtuiging, die onverbeterlijke flirt, dat ze kon liefhebben, als het maar om een man ging zoals Kosta was. Bij Kosta had ze nobel spel gespeeld, alleen maar om hem te bevrijden van zijn wanhoop. Alles zou ze toen gedaan hebben, voor hem. Volkomen onzelfzuchtig! Ziel en lichaam had ze mild kunnen wegschenken, alleen om die enorme wanhoop te verlichten voor een ogenblik en die enorme eenzaamheid in je omhelzing op te vangen en te doen vergeten! Maar het was niet waar. Ze was niet onzelfzuchtig. Hoe was ze | |
| |
teruggelopen, toen hij haar met ziel en lichaam afgewezen had? Zo eenzaam, zo ellendig had ze zich nog nooit gevoeld. Ze was verliefd op hem geweest, gewoon verliefd. Daar kon je nu een mooie schijn aan geven, maar in feite was het laag-bij-de-gronds, of gelijkvloers. Gelukkig was ze heel spoedig bekomen van dat idiote zelfbedrog. De ochtend die op die mislukte escapade volgde was ze weer zichzelf, nuchter, gewoon. Dacht je dat zij leven wou op een of ander fantasietje en met gevoelens waar ze mee zitten bleef! Het was toch duidelijk dat hij haar zelfs niet zag. Voor hem bestond er nu toevallig geen Yolande. En hij was niet lummelig genoeg om troost te zoeken in een vrouwenschoot om achteraf zelfs niet te weten welke dat was. Zoiets kwam niet in hem op. Daarom zou het nog helemaal niet erg geweest zijn als het was gebeurd. Hij had haar best mogen vergeten, hij had zich haar niet hoeven te herinneren. Er waren er zoveel die haar vergeten hadden, waarom hij dus niet. En ze had nergens spijt van, dus waarom zou haar dan dat gespeten hebben. Kosta was dan toch nog altijd Kosta. Niet dat ze nog aan hem dacht. Ze kon zich hem ternauwernood meer voor de geest halen. Ja, wel alleen zijn stem. Of zijn manier van kijken, naar Alide. Toch, wanneer ze hem ontmoeten zou, dan zou ze hem onmiddellijk herkennen. En zeker wist ze nog precies hoe hij níet was, hoe hij verschilde van de anderen. Niet dat ze vergeleek, maar wat je eenmaal hebt begrepen en gevoeld, dat weet je, niets aan te doen... Op een gegeven dag maakte ze kennis met een violist. Hij speelde in een symfonie-orkest. Ze was gevoelig voor muziek. Speelde ze niet banjo, zong ze niet? En toen ze op een vrijkaartje naar dat concert ging waar hij meespeelde beleefde ze iets wonderlijks. Thuis, als er een concert was op de radio, was zij de eerste die wat luchtigers opzocht. Dat oorverdovende, onsamenhangende, vooral dat met veel tierlantijnen toezwoegen op 't slot raakte haar niet. En dan dat frenetieke handgeklap daarna. Ze kon eenvoudig niet geloven dat zo'n componist niet gek was en 't publiek niet enkel deed alsof het enthousiast was. Neen, een nummer jazz, pretentieloos en vlot, en van een ritme dat als 't ware uit je eigen bloed geklopt scheen, en ook van een melodie waarvan de kreet al in je ziel geschreven stond, dat sprak haar aan. ‘Je bent ontzettend primitief en onontwikkeld,’ had de violist gezegd. Het was een lange kerel met zwart haar, ontstoken oogleden en een verknepen mond. Zijn handen waren mooi, met dunne lang gelede vingers, violisten- | |
| |
handen. Wat haar aantrok, intrigeerde, was de onbegrijpelijke manier waarop hij haar het hof maakte. Hij deed haar denken aan een film die ze gezien had en waarin op die manier het hof gemaakt werd aan een getrouwde vrouw. Ernstig, helemaal geabsorbeerd in onderwerpen van gesprek die haar beslist moesten vervelen - in de film was dat opzettelijk, om te voorkomen dat hij wederliefde wekte -, om haar daarna plotseling bruut te omhelzen - in de film gebeurde dat in een moment van zelfvergetelheid. Maar, Yolande was geen getrouwde vrouw. Hij sprak met haar over muziek: dat je er geen verhaaltje achter denken moest om te begrijpen; muziek was onvertaalbaar in begrip of sentiment, het werkte enkel ordenend, harmoniserend in op geestelijke functies, vooral Bach. - Yolande deed geen moeite om hem te begrijpen. Ze vond het haast belachelijk dat hij zoiets aan haar vertelde. Wat had dat voor zin! Hij had ook geen behoefte aan haar begrip, hij praatte egocentrisch voor zich uit en ving ook geen moment haar blik, die mooi was, irissen van porseleinblauw, maar modulerend tussen argwaan en spot. Daarna begon hij over zijn huwelijk. Zijn vrouw bevredigde hem niet. Ze was te koel en bovendien was ze vaak ziek. En ze was afgetakeld in een korte spanne tijds; hangborsten, verwaarloosd haar, een kunstgebit. Maar geen moment zocht hij de porseleinen blik van die Yolande met haar stijve puntborsten, haar welverzorgde blonde haar en haar natuurgebit. Hij praatte voor zich uit, in 't lege. Bij haar huisdeur aangekomen drukte hij haar zonder inleiding een plaatskaart in de hand voor dat concert. En zonder inleiding, dus net als in die film, greep hij haar beet en zoende haar met brute ernst. Neen, die manier van optreden begreep ze niet. Op dat concert gebeurde toen dat wonder. Daar zag zij hem opgenomen in een gewichtige gewijde taak. Ze volgde nauwgezet al wat er daar gebeurde, in 't orkest. Ze zag de melodiemotieven scheppen, doorgeven van de violen naar de fluiten en de hoorns, en daarna opvangen en uitzingen door alle instrumenten tegelijk tot een veelstemmigheid die ze niet meer omvatten kon. Ze zag hem meespelen, integer, toegewijd, en voelde zuiver dat hij op dat ogenblik een heel bepaalde waarde had, zijn zuiverste en hoogste mensenwaarde. Daardoor dacht ze toen ineens aan Kosta, neen, aan mannen zoals Kosta, die je tegemoet traden vanuit zo'n waarde. Die gedachte maakte een verlangen in haar los, het verlangen naar een leven, misschien naar een liefde, in die zuivere en | |
| |
hoogste stijl. Het klaterende applaus leek haar niet enkel welverdiend, maar greep haar aan door z'n verbeten monotone enthousiasme; het was ook muziek. Na afloop liepen ze door motregen, hij diep gedoken in zijn jaskraag, zijn viool onder zijn arm, en zij eenzaam naast hem. Ze schoten nog een kroeg in waar hij zei: ‘Neem een kop koffie, voor likeur of zo heb ik geen geld.’ - En hij zei ook nog: ‘Vanavond was het pet.’ - En dat betekent: het leek nergens op. Hij bracht haar tot haar huisdeur. Onderweg had hij haar weer verteld over zijn huwelijk. De vrouw van hem, die ziekelijk en afgetakeld was, die was te oud. Hij kwam er rond voor uit, hij voelde meer voor jong. Ze merkte op dat hij met roodomrande rusteloze ogen in het lege staarde, in de motregen, en dat er om zijn mond een smalend trekje stond. Hij was vulgair. Hoe had ze ooit iets beters van hem kunnen denken. Bij haar huisdeur, toen hij haar omhelzen wou, keek ze hem recht in de ogen. Ze vroeg: ‘Kan jij alleen maar van muziek houden?’ - Hij drukte haar obsceen tegen zich aan en antwoordde: ‘Ook daarvan.’ - Een bronstig beest dat denken kon en enkel aan de schoonheid was gebonden in de muziek. Ze wou hem eerst laten begaan, wat gaf het eigenlijk, maar dacht toen plotseling: ik ga natuurlijk naar de bliksem, als ik zo doe. Ze stootte hem ruw van zich af en zei: ‘Dat kost toevallig meer dan enkel maar een vrijkaartje en een kop koffie.’ - Hij was verbluft, hij zag aan de manier waarop ze hem recht in de ogen keek dat hij ook niets meer wagen mocht. Die blauwe irissen van haar gloeiden van spot. Hij las er nog iets anders in dan spot, maar dat kon hij geen naam geven. Zelfspot was dat. Ze ging naar binnen, sloeg de deur achter zich dicht en liep naar boven. Toen ze bezig was zich uit te kleden om naar bed te gaan dacht ze; als ik hém nooit had ontmoet, zou ik vanavond niet zo moeilijk zijn geweest. En ze bedoelde Kosta. Ze dacht ook nog: onzin om je te verzetten tegen vuiligheid. Alles is vuiligheid. Het mooie is gespeeld, precies als die muziek... Geen vijf minuten later was ze al in slaap. Er lag een harde uitdrukking op haar gezicht, vol afwijzen, terwijl ze sliep.
De ochtend daaropvolgend werd ze opgebeld door Hilda. Die zei haar toen dat Annie op een avond bij haar was geweest en haar verteld had dat ze die Alide had gesproken, die Alide uit Mon Repos. Die was van Kosta weggegaan. - Meer niet. Yolande had het al begrepen. Toen ze de hoorn weer op de telefoon legde, keek ze verwonderd voor zich uit. Want plotseling begreep ze toen nog | |
| |
meer. Als hij, die Kosta, nog een keer haar pad zou kruisen, en dan net als toen, dan zou ze ongelukkig zijn. Yolande ongelukkig! Liever worgde ze op staande voet die idiote overgevoeligheden in zichzelf, waarmee je enkel maar bedrogen uitkwam en voor spot stond. Ze ging weer aan het werk, en met die uitdrukking op haar gezicht van als ze sliep, afwijzend, hard...
En tenslotte Berthe. Met dat meisje was het anders dan met Hilda, Annie of Yolande. Zij beleefde veel, zij was niet bang van duisternissen in zichzelf of anderen, zij had een diep geloof in schoonheid. Zij was dus eigenlijk gelukkig zonder dat ze dat begreep. Nu was er iemand die dat wel begreep en die haar van haar zonderling geluk trachtte te overtuigen. ‘Ik wou,’ zei die jaloers, ‘dat ik in jouw plaats stond.’ - Het zou nog jaren duren eer Berthe zou begrijpen hoe waarachtig die verzuchting was gemeend. Op dat moment zei ze nog verontwaardigd: ‘Jij, jij durft me dat te zeggen!’ - En inderdaad, die mevrouw K. was onder een vergulde ster geboren. Zorgzaam opgevoed als kind, behoed als meisje, met een deugdzaam man getrouwd, moeder geworden en tenslotte weduwe, dus nu alleen, maar permanent onder het liefdevol en wakend oog van haar vier kinderen die om de beurt een weekend op haar rekenden; een leven waarin alles vriendelijk en als vanzelf gebeurde, zelfs het doodgaan van die echtgenoot. ‘Ja, ik,’ zei ze, ‘ik durf je dat te zeggen!’ - Ze kon merkwaardig heftig zijn, die mevrouw K., en sinds ze geen gezin meer had en door de week althans alleen en vrij was scheen ze die heftigheid gretig bot te vieren. Haar fijne grijze haren trilden dan alsof die heftigheid elektrisch was, haar ogen stonden bijna schreierig, haar dunne handen hief ze pathetisch op: ‘Wou je soms een lot als 't mijne, een zogenaamd harmonisch lot, waar niets of niemand je ooit uit je voegen stoot! Je weet niet wat je wenst en God behoede je daarvoor.’ - Ze liep op Berthe toe en legde haar nerveuze handen om haar gezicht. Een jong en glad gezicht. Hoe vaak zou het zich nat van tranen in de armen bergen, eer het oud was. Elke rimpel was de bezegeling van een verdriet. Een prachtig leven, door God zelf zo bitter mogelijk bestreden, een strijd. Ze wist nog goed wat ze gedacht had toen ze Berthe voor het eerst ontmoette: levenshonger. En beschaamd had ze toen aan haar eigen jeugd gedacht, aan heel haar leven, waarin de honger zo getemd en zo welopgevoed aan net gedekte tafels kwam. Ze dacht ook nog: als ik zo'n dochter had -, en schaamde | |
| |
zich toen weer. Als ze haar eigen middelmatigheid terug vond in haar kinderen, mocht ze hun dat verwijten? Heel mijn leven heb ik achter tralies van conventie zitten gluren, en ik heb niets gevoeld, gedacht, gehoord, gezien. En toch, er was wel iets in mij dat beter kon. Ik was romantisch en begerig, en misschien wel in zo'n mate dat ik alle romantiek, alle begeerte schuwde, zelfs vijandig weerde, ja, zoals een vrouw de minnaar schuwt die met een blik zelfs al een vlam in haar ontsteken kan... Maar Berthe stond er anders voor. Die vond het leven niet pasklaar en toebereid voor haar. Geen enkele conventie die geen weigering betekende op haar bestaan. Ze moest haar eigen leven dus als een gestolen schat verdedigen. Een vogelvrij verklaarde, die zich onder schot moest wagen van verachting, laster en chantage, als ze leven wou. Maar, was er wel iets mooiers denkbaar dan je eigen weg te banen door een oerwoud vol gevaar en vijandschap! -
Er was een feest. Berthe zat naast mevrouw K. Er werd gedanst en mevrouw K. keek naar de dansenden. Ze dacht: er zijn daar enkelen die weten dat ze leven, die zich bewust en hypocriet naar hun pasklaar bestaan richten, maar tevens anders zouden durven. Ikzelf heb nooit gedurfd. Het zou voor mij gepleit hebben als ik ooit met het een of andere fatsoensbegrip had durven breken, openlijk. Al was ik maar eens weggelopen met een minnaar of al had ik maar eens jaren achtereen gedronken of juist jaren achtereen mijn medemensen op de ziel gezeten met mijn fanatieke anti-alcoholbeginselen. Maar neen, ik ben niet weggelopen, ik dronk nooit meer dan twee glaasjes, ik vond fanatisme onopgevoed. Het is in één woord walgelijk. - Berthe stootte haar aan en wees haar op een jonge vrouw. ‘Die vind ik mooi,’ zei ze. Die jonge vrouw had glad en glanzend haar en mooie ogen. Mevrouw K. zei: ‘Vraag haar dan of ze met je wil dansen.’ - Ze dacht: stoot jij je kop maar. - Zijzelf had nooit haar kop gestoten met het gevolg dat ze nu niet tevreden was; ze had de morele losprijs aan schrammen en builen ontdoken. Ze keek toe hoe het gebeurde. Berthe durfde het en waagde het. Ze danste met de jonge vrouw, die Anne heette. Mevrouw K. keek toe en zag de vingers van die Anne over de ruggegraat van Berthe trommelen en strelen. Tijdens het dansen ging de belichting boven de dansvloer speels uit en aan. Toen Berthe weer naast mevrouw K. kwam zitten fluisterde ze die in 't oor: ‘Ze heeft me, toen het donker was, gekust.’ - Haar ogen stonden daarbij diep verbijsterd.
| |
| |
Ze knikte: ‘Goed zo, verdergaan.’ - Het werd een wonderlijke avond. Berthe danste nog een keer en nog een keer met Anne. Als het donker was zochten haar lippen een zachte mond en als het licht was keek ze verbijsterd in die mooie ogen. Die nacht daarop was even vreselijk als mooi. Het was een vagevuur waarin ze zich even gekweld als bandeloos verzadigd op de cultus van de kus bezon. Ze ging bijvoorbeeld na hoe ze die zachte lippen met de witte tanden daarachter had gevonden en hoe ze toen gedaan had en had willen doen. Ze had haar eigen lippen daar tegenaan gedrukt. Ze had ook kunnen strelen, met de lippen langs die lippen kunnen strelen, en ook met de lippen enkel die onderlip en dan enkel die bovenlip kunnen bezitten, en dan gretig lippen tussen de beide zachte lippen in. Maar dan ontdekte ze met beide lippen tegelijk, en dan weer smekend en indringend met de schrik dat ze in deze cultus geen gedachte zelfs aan Anne wijdde. Erger nog, ze kon zich Anne nauwelijks nog voorstellen. Daar was alleen haar sensuele honger en een mooie mond. Die mooie mond, ontdekte ze, behoorde bovendien nog aan een ander, aan Alide uit Mon Repos. - De dag die daarop volgde, liep ze naar mevrouw K. om te vertellen wat ze allemaal had overdacht. Ze had Anne niet lief, zei ze, maar op die avond was er toch iets waar geworden van een droom. Daar was ze dankbaar voor en erg gelukkig mee. Nu wou ze Anne een bezoek brengen en vragen of ze vriendschap met haar houden wou. Neen, ze verwachtte niet dat Anne haar dan zou gaan liefhebben, dat hoefde niet. Maar evenmin voelde ze toch geheel afwijzend tegenover haar, dat was toch wel gebleken. Meer dan wat het gisteravond was geweest zou ze dus niet verwachten. En daar tegenover wou ze alles stellen wat ze maar te geven had aan liefde en aan toewijding. Mevrouw K. knikte aanmoedigend: ‘Goed zo, verder gaan.’ - Berthe belde haar dus op, met bonzend hart. Of ze eens mocht komen?
Vanzelfsprekend! Berthe ging. Ze kocht geen bloemen, uit tact. Ze kwam haar niet het hof maken, maar zeggen wat die enkele verholen kus voor haar betekend had; een Dionysische inwijding tot levensvreugd, en mocht ze die nu ook behouden? - Mevrouw K. berekende dat ze zou aanbellen bij Anne met dezelfde trotse schroom als waarmee ze dat plan had meegedeeld. Er was iets dubbelzinnigs in dit optreden, zoals er ook iets dubbelzinnigs was in haar verlangens, even kuis als sensueel en even nederig als bruut indringend. Toen ze bij Anne binnentrad, vond ze een heel | |
| |
gezelschap. Anne was wel vriendelijk, maar gaf geen enkel blijk dat ze zich dan ook maar iets herinnerde. Ze observeerde haar en achtte tweeërlei verklaring daarvoor mogelijk; óf Anne was alleen maar erg voorzichtig óf zijzelf had het gebeurde op die avond overschat en misverstaan. Vergeefs zocht ze een heimelijke glimlach of een heimelijke ogenglans. Met kloppend hart greep ze toen eindelijk de kans haar na te lopen in een kamer waar ze even onbespied waren. Ze vroeg: ‘Je weet het toch nog wel?’ - Ze greep daarbij haar handen en keek haar dwingend ernstig aan. Het antwoord was: ‘Natuurlijk weet ik het, maar...’ En een weigering in ogen en gebaar. ‘Ik ben zo niet.’ - Dat zei ze ook nog. Berthe antwoordde met een gebroken stem: ‘Dat dacht ik wel, natuurlijk, maar je voelt toch wel een beetje vriendschap voor me.’ - ‘Als je dat wil,’ werd haar grootmoedig toegezegd, ‘als dat tenminste niet te moeilijk is voor jou.’ - ‘O neen!’ - En Berthe nam zich tegelijk al voor een vriendschap te gaan opbouwen waarin haar amoureus verlangen een platonische mystische rol zou spelen, en meer niet. Maar ondertussen stonden ze daar oog in oog, en met de handen warm en hevig saamgestrengeld, en dat gaf een vlam die in haar oplaaide. Op straat, onder de ban van dat moment vandaan, dacht ze: Ze speelt met me. Bij mevrouw K. gekomen vroeg ze: ‘Kan dat eerlijk zijn?’ - Die vouwde toen de handen voor de ogen en dacht na. Ze begreep precies hoe het met Berthe stond; dat was wel op te maken uit die houding van verlangen en verzet. ‘Natuurlijk,’ zei ze, ‘is dat eerlijk. Op het feest was het nieuwsgierigheid van haar. In het vervolg zal ze nu niets meer met je willen, maar toch niet kunnen nalaten een beetje met je zwak voor haar te spelen.’ - Berthe kwam in opstand: ‘Maar dat is afschuwelijk.’ - En daarop schudde ze beslist het hoofd: ‘Dat denk je maar. Zo is een vrouw eenmaal. Nu moet je zelf maar weten wat je doet.’ - Berthe keek haar wankelmoedig aan en zei: ‘Daar moet ik over nadenken.’ - Toen ging ze weg, maar ze wist niet dat ze werd nagestaard. En ze wist evenmin dat mevrouw K. zich schuldig voelde. Eerst had die haar aangemoedigd tot het avontuur en daarna had ze het ontgoochelend verloop er van gebagatelliseerd. En waar kwam dat in haar vandaan, vroeg mevrouw K. zich af, die loyaliteit met Anne, met die kleine vamp? Maar, dacht ze toen, zo is het leven toch, het werkelijke leven achter het masker van fatsoen. Zij, Berthe, moest haar eigen spelregels trachten te vinden. Zij, Berthe, leefde nu eenmaal beneden het niveau | |
| |
van geconditioneerd fatsoensreflex. Zij, Berthe, moest dus ook een eigen en een splinternieuw idealisme grondvesten en ook een eigen opportunisme uitvinden in liefde en moraal. Zo dacht dus mevrouw K., want moest zij, Berthe, in haar situatie, niet bedacht zijn op nieuwsgierigheid, verachting, spot, chantage zelfs? Want, was dat al bijvoorbeeld niet chantage, hoe toen die Alide opgetreden was? Begrip en zelfs gevoel tonen voor de soort liefde die Berthe zocht, en enkel om haar medewerking af te persen in een louche avontuur! Natuurlijk louche! En Berthe had dan ook het telegram dat ze haar in de hand gefrommeld had (ik kom, maar later, A.) verzonden. Aan die Peps. Een louche man, want Berthe had zich niet kunnen weerhouden om eens te gaan kijken in die kapperswinkel, en toen had ze hem gezien. En volgens Berthe ook was die Alide juist een mooie koninklijke vrouw. Een avontuur als van een koningin met een lakei. Mevrouw K. kreeg onweerstaanbaar een gevoel alsof zijzelf haar leven had gesleten in een soort cultuurreservaat waarin de mensenverhoudingen kuis gestileerd lagen, terwijl daarbuiten het ruige reële leven bestond, als om een smal eiland de gevaarlijke zee met vloedstromen, draaikolken en gebieden van hevige branding. Een meisje als Berthe had ze op haar eiland nooit ontmoet. Zo'n meisje zou daar waarschijnlijk ook nooit haar onduldbaar verlangen verraden hebben, hoe ze ook verlangd had. Zo'n meisje kwam dus ook vanzelf wel in het ruige stormachtige zeegebied terecht, waar ze de mensen vond voor wie het eiland eveneens te smal was. Moest ze dus niet in 't gevecht met vloedstromen, draaikolken en brandingen getraind worden? Helaas, al die beschouwingen haalden niets uit. Diep in haar binnenste wist mevrouw K. dat ze zichzelf moest wantrouwen. Kon het niet zijn dat ze in Berthe wraak nam op de smalte van het eiland? - Berthe was naar huis gegaan, en op haar kamer ging ze op de divan liggen. Ze moest nadenken. Maar na een poosje merkte ze dat er gestadig tranen in haar ogen opwelden en langs haar slapen dropen. Waarom schreide ze? Ze wist het eerst ternauwernood. Omdat die Anne dus alleen maar door nieuwsgierigheid gedreven werd? Omdat ze haar teruggewezen had? Omdat ze in haar vriendschap niet oprecht, niet fair zou zijn? Wat kwam het er op aan! Wat haar in feite had teleurgesteld was dat een droom van jaren wéér geen daad had mogen worden. Leven wou ze, leven, zelfs in leugen en bedrog, als dupe, als ze dan maar eindelijk mocht leven! En toen welden er | |
| |
geen tranen meer, maar viel ze in een somber en verbitterd nadenken. Wat gaf ze eigenlijk om Anne, om die kleine vamp! Na haar twee keer gezien te hebben, wist ze dat ze haar benaderbaar geacht had, maar meer niet. Waarschijnlijk had ze haar nooit liefgekregen. Van die twee ontmoetingen was haar niets bijgebleven dan de situatie, en meer niet: haar lippen op de hare en haar ogen in de hare en haar handen met de hare hevig samen. Anne zelf, die was daarbij ternauwernood van werkelijk belang. Dus, het ging haar hier alleen maar om een kans tot vrijen, logisch, want dat is een essentiële en ook zeer noodzakelijke zelfverwerkelijking als je tweeëntwintig jaar geworden bent in een volstrekte eenzaamheid op dat gebied. Toch moet ik oppassen, dacht ze, het is niet erg als ik dat alles maar precies blijf weten van mezelf. - Anne was de vrouw die ze ter eigen inwijding had durven zoeken, maar niet het idool dat onaantastbaar een heel eigen macht en een heel eigen schoonheid hield. Zoals Alide! - Toen ging ze, minder somber, minder verbitterd ook, aan het idool Alide liggen denken. Een vorstin met haar lakei! Zij, Alide, kon nu alles doen, zelfs het verachtelijkste: scharrelen met een lakei die, als hij zijn gegalonneerde uniform had uitgetrokken, slechts een smal geschouderd, zwetend, stinkend mannetje zou zijn. En toch bleef ze vorstin, briljant idool vol zoetheid en vol praal. Maar ook was het wel zeker dat ze op een dag, of op een nacht, zich zou ontdoen van haar lakei. En hoe? Misschien belegde ze een amoureuze samenkomst met hem in een der kelders van haar groot paleis. Een kelder zo luguber als een oubliette! En als hij sliep - met de vorstin sliep je op rozen zelfs al was het ook een lemen grond vol mest van stinkende rioolratten - verliet ze hem en grendelde voorgoed de deur. Berthe zag het water in de kelder stijgen, grauw en murmelend en klotsend water. Het was groots! En daarna rende ze talloze wenteltrappen op en toen drie staatsietrappen en drong hijgend binnen in het boudoir van de vorstin. Ze wilde haar vertellen dat het water al een meter hoog stond en dat het precies dezelfde grauwe kleur had als het gezicht van de lakei. Maar de vorstin keek haar van heel ver aan en glimlachte sereen. ‘Welke lakei?’ vroeg ze. Daarop ging Berthe aan haar voeten zitten. Eerst kwam toen die glimlach heel dichtbij, een stralend pralend lachen zonder liefde, zonder zin. En toen drong uit de kelder het murmelen en klotsen van het water tot haar door. Een schrik sloeg door haar heen. Het water stroomde nu ook van de | |
| |
kamerhoeken uit, vier grauwe klotsende fonteinen. Ze werd wakker en ze zag dat van de kamerhoeken uit de schemering kwam aanzetten. Alleen de vensters waren nog vol dag. Ze wachtte tot ze zich weer rustig voelde, stond toen op en knipte haar bureaulamp aan. Ze trok een lade open, zocht en daarna bladerde ze in een schrift en las er in: ‘Ik kon niet nalaten die P. te gaan bekijken. Het is onbegrijpelijk. Maar vrouwen als A., denk ik, gaan haar eigen weg, al lijkt het ook dat ze met iemand samengaan.’ - Wat later: ‘Mevrouw K. is eerder een “geval” voor mij dan een vriendin. Het lijkt wel alsof zij het leven van zijn opperhuid ontdoen wil enkel om maar dichter bij de harteklop ervan te zijn. Maar wijzer kan ze mij niet maken waar het mijn probleem betreft. Ik wou dat ik een vriend had.’ - Weer wat later: ‘Annie schrijft me daar dat ze A. heeft gezien en dat A. niet gelukkig schijnt. En verder niets. A. was maar aanleiding voor haar. Zijzelf is ongelukkig. Maar hoe zou ik haar ooit kunnen helpen? Ik weet zelf niet hoe ik met het leven aan moet.’ - Toen greep ze haar pen en in vervolg op deze laatste confidentie schreef ze: ‘Als ik maar begreep waarom, waartoe; wat van mijn leven, van mijn mentaliteit de zin, het doel is. Als ik dat maar wist...’ Berthe legde de pen weer neer en keek het duister van haar kamer in. Dat duister was nog niet volkomen, maar juist even door de zachte staat van schemer heen, vertroebeld, grauw. Ook in haarzelf was het vertroebeld, grauw. Ze vroeg zich af of ooit die troebelheid volkomen en voorgoed zou opklaren. Wanneer dat nooit gebeuren zou, wanneer haar leven blijven zou zoals het was, dan was ze liever dood... Ze borg haar schrift met confidenties in de lade en stond op. Ze maakte zich gereed om te gaan slapen. Triest en vermoeid trok ze de dekens over zich heen. Ze staarde in een volmaakte duisternis. Ze dacht: ik ben alleen, mijn leven heeft alleen betekenis voor mij. Wat zou het geven, zou ik kunnen denken, wat ik doe of laat. Maar als ik er zo over dacht, zou ik de mensen niet aan kunnen. Ze dacht vervolgens: ik zou iemand moeten kennen die zo was als ik, en die me leerde sterk te staan. En toen: of althans iemand die het leven even ernstig nam als ik... En toch dacht ze aan Kosta. Kosta is wel een mens, dacht ze, en ze kreeg toen in een flits en toch heel duidelijk het visioen van zijn gezicht. Vooral de ogen daarin frappeerden haar, die waren sterk, aandachtig en met iets vlammend enthousiasts. Ze viel in slaap. En de volgende dag belde ze bij hem aan.
| |
| |
- Toen ik de trap was opgeklommen en tegenover hem stond zag ik een heel andere man dan ik in herinnering had. Hij stond met de handen in de broekzakken en keek me aan alsof ik kilometers ver van hem verwijderd was. En dan was het nog maar de vraag of hij me zag. Zo sterk had hij zich dus geïdentificeerd met zijn eenzaamheid. Zijn ogen hadden niets van dat vlammend enthousiaste zoals ik dat gezien had die zomer in Mon Repos. Ze gaven eerder de indruk dat niets hun zo vreemd was als juist enthousiasme, waarvoor dan ook. Bovendien lagen er dikke ziekelijke oogwallen onder die starende ogen. Het was dus duidelijk te zien dat hij het sinds Mon Repos verschrikkelijk moeilijk moest hebben gehad. Hij leidde me een kamer binnen waar het kaal, armoedig en vuil was. Later op die middag zei hij me dat hij niet geregeld meer werkte daar hem de lust daartoe ontbrak en dat hij af en toe iets van de inboedel verkocht om te kunnen voortleven op die manier. Hij schoof een fauteuil voor me aan en ging zelf op een divan liggen omdat hij, zoals hij zei, nogal moe was. Naast die divan stonden op een tafeltje sigaretten en jenever. Ik begreep dat hij dronk. Ik begreep ook dat hij op dat verdriet gereageerd had zoals men van ieder ander willekeurig mens verwachten kon. Hij zou me dus waarschijnlijk niets weten te zeggen waar ik persoonlijk wijzer van werd en ik kreeg al spijt dat ik daar zat. Het was niet erg vriendschappelijk van mij dat ik dus iemand alleen maar zocht uit eigen nood. Maar hier viel zeker evenmin iets te doen in tegenovergestelde zin, want hoe zou ik, die ternauwernood ervaring had en nog maar zo weinig aan kon, hem kunnen helpen. Bovendien zag hij er helemaal niet naar uit dat hij ooit geholpen wou worden. Hij keek me met zijn doffe ogen onderzoekend aan en vroeg: ‘Hoe kom je op het idee, Berthe, om me op te zoeken?’ - Als ik had gezegd: ‘Zo maar, om te zien hoe het je gaat, sinds Mon Repos,’ - dan had hij me stellig zonder meer de deur gewezen. Hij was nog niet zo ver dat hij zich ook maar om enigerlei beleefdheidsconventie had willen bekommeren. Het was een gelukkige inval van me om volkomen direct te zijn, hoewel die directheid werd bepaald door het feit dat ik geen tactischer inzet vinden kon. Ik zei: ‘Die Annie heeft Alide gezien. Ze vroeg me in een briefje of ik je wou vertellen dat zij, ondanks haar nieuwe leven, jou niet schijnt te kunnen vergeten. Misschien heb je daar wat aan.’ - Hij knipperde zelfs niet met die doffe ogen. Je kon dus niet eens merken of het wel tot hem doorgedrongen was, wat ik daar | |
| |
gezegd had. Hij bleef me aanstaren. ‘Het zou bijvoorbeeld kunnen,’ voegde ik er toen zo rustig mogelijk aan toe, ‘dat dit jou heel wat zegt, dat dit de eerste stap naar jou terug is. Maar jij kent haar. Dat kan jij alleen maar weten.’ - Maar hij reageerde niet. Hij hief alleen de hand op en wreef langzaam over zijn vermoeide ogen. Daarna greep hij een pakje sigaretten en nam daar een uit. Ik dacht al, straks zegt hij heel rustig en heel zacht: ‘Zou je willen weggaan? Je vermoeit me.’ - Maar toen hield hij mij die sigaretten voor en dat was het bewijs dat hij wel eindelijk op het gesprek zou ingaan. Hij keek voor zich uit terwijl hij rookte, schijnbaar onaangedaan en peinzend. Maar ik merkte dat zijn handen beefden. Plotseling begon hij, zacht en op vertrouwelijke toon: ‘Luister maar eens, Berthe, ik weet niets, zo goed als niets van haar. Ik ken haar niet. Ik weet niets van haar passies of haar drijfveren. Ik ken alleen mijn eigen fantasie-fantoom Alide, maar sinds zij zich daarmee niet meer wil vereenzelvigen en zij haar eigen weg met een ander gaat, is ze me vreemder dan een vreemde. Begrijp je dat?’ - Hij zweeg toen, rookte en bleef langs me heen kijken. Ik kreeg de indruk dat hij zich moest beheersen en daarom ook niet verder sprak. Ik voelde bovendien dat hij bijzonder openhartig was geweest, dat zijn reactie afgestemd geweest was op zijn diepste eenzame overpeinzingen. Ik zei voorzichtig: ‘Maar je zou je kunnen houden aan de feiten. Is het ook niet logisch dat het leven dat ze met die ander deelt haar moet gaan tegenstaan?’ - Hij schudde triest het hoofd en antwoordde: ‘Daar zijn geen feiten en ze déélt geen leven met een ander. Ze is onaantastbaar eenzaam en dat is haar kracht. Ze gaat haar eigen weg die ze met niemand deelt. Ze geeft er wel de schijn van dat te doen, met mij eerst en nu met een ander, maar ze verliest zich nooit, nog geen seconde. Ze heeft ook nooit van me gehouden, althans niet met een liefde van een bepaalde morele norm. En van die ander houdt ze evenmin. Ze doet alsof, in bijna geniale aanpassing aan wat het slachtoffer van haar verwacht en in haar ziet. Want onherroepelijk word je haar slachtoffer doordat ze ondoorgrondelijk en onberekenbaar altijd haar eigen weg zal gaan, al zou dat ook je hart vermorzelen.’ - Hier zweeg hij weer, maar keek me nu toch aan. Hij scheen verbijsterd. Hij begreep zichzelf niet dat hij mij dat allemaal had kunnen zeggen, al die dingen die hij tot nu toe alleen maar had gedacht. ‘Begrijp je er wat van?’ vroeg hij met bijna verontruste stem. Dat was dus nogal pijnlijk. Ik sloeg de ogen | |
| |
neer en zei: ‘Het spijt me, maar het lijken me begrijpelijke feiten die je daar vertelt. Want welke vrouw is er niet ondoorgrondelijk, niet onberekenbaar? Tenminste, in de ogen van de man die aan haar gefixeerd is en haar daardoor niet meer objectief kan zien.’ - Toen keek ik op en zocht zijn blik. Die was niet meer verbijsterd, maar nieuwsgierig. ‘Maar hoe kan je dan veronderstellen,’ vroeg hij zacht, ‘dat ik haar ken en dat ik weten zou wat het betekent dat ze me niet kan vergeten?’ - Hierop zei ik, in het nauw gedreven: ‘Maar het kan je toch nog wel gebeuren dat je het weer weet.’ - Er kwam verbazing in zijn ogen: ‘Zeg me eens, hoe kom je aan die wijsheid?’ - Daarop voelde ik het bloed naar mijn gezicht stijgen. Ik zei: ‘Een ander kan ook wel eens reden hebben om te denken, jij niet alleen.’ - En hij: ‘Wat is dan wel jouw reden?’ - Ik keek hem even aan. Hij meende het volkomen ernstig met zijn vraag. En daarom antwoordde ik toen: ‘Die ligt in een probleem waardoor ik anders in het leven sta dan anderen, een beetje eenzamer, een beetje moeilijker, en waardoor ik waakzamer dan anderen ook nagaan moet hoe wel de mensen zich verhouden tot de mensen.’ - Daarmee had ik het gezegd. Hij keek me aan met zo'n indringende belangstelling alsof hij nu pas mijn aanwezigheid ontdekte. ‘Hoe de mensen zich verhouden tot de mensen,’ zei hij nog, ‘aardig gezegd.’ - Hij bleef me echter aankijken. Zijn blik scheen als door nevels heen te dringen en werd helderder en glanzender. Toen richtte hij zich van de divan op. ‘Ah,’ zei hij met verbazing in zijn stem, ‘natuurlijk.’ En toen liet zijn blik me los. Wat later stond hij op en liep hij naar de muurkast waar hij twee glazen uit haalde. Hij schonk die vol jenever en schoof er mij een toe. Het zijne dronk hij in een teug leeg en schonk het toen weer vol. Hij was nu op de rand van de divan gaan zitten, wreef met vermoeide hand over de ogen en staarde voor zich uit. Ik bekeek hem. Ik was bang dat hij toch kampte tegen een aversie die ik met mijn zinspeling gewekt zou kunnen hebben, maar toen nam ik weer zijn blik waar en die was zo ernstig, zo nadenkelijk, neen, hij dacht er natuurlijk over na. En weer greep hij zijn glas en dronk dat weer in een teug leeg.’ Weet je,’ begon hij toen, ‘ik wist dat er met jou iets was. Maar wat dat was, dat moest je me vertellen, is dat niet treurig? En is dat ook geen eclatant bewijs dat ik met fantasie-fantomen leef!’ - Hij greep de fles en schonk zijn glas weer vol. En bijna driftig bracht hij dat gelijk weer aan de mond en dronk het leeg. ‘Ik heb nog nooit,’ zei | |
| |
hij, ‘nog nooit realiteit gezien, alleen maar schimmen, dromen, spookgestalten, die me uitlachen. Begrijp je dat soms ook?’ - Hij keek me aan met felle ogen en daar las ik zelfverwijt, misschien wel zelfverachting in. Natuurlijk, weer had hij niet zelf gekeken, zelf ontdekt en zelf geconcludeerd! Het stelde me verschrikkelijk teleur, al wat hij zei. Wat het probleem voor mij betekende, vermoedde hij niet eens. Zijn blik liet me niet los. Hij zei: ‘Zelfs jou bekeek ik zonder je te zien.’ - Zijn blik werd onderzoekend, schaamteloos: ‘Terwijl het toch voldoende voor de hand lag.’ - En zijn blik tastte mijn ogen en mijn kleine borsten en mijn smalle heupen af en keek hoe ik in die fauteuil zat en mijn sigaret rookte. Maar ik doorstond dit onderzoek zonder mijn ogen neer te slaan. Ik schaamde me volstrekt niet ondanks het feit dat ik vuurrood werd. Zijn blik gleed van me weg en toen vroeg hij: ‘Wat zei je ook, heb je 't er moeilijk mee?’ - ‘Nogal,’ antwoordde ik. En hij: ‘Is het de eenzaamheid?’ - En ik: ‘Soms ook, maar eerder nog omdat ik graag overtuigd zou zijn dat het natuurlijk en moreel is, dat soort liefde.’ - Hij keek me aan. ‘Liefde is uiteraard natuurlijk en moreel,’ zei hij. Dat klonk zo eenvoudig dat ik plotseling mijn ogen voelde gloeien. Maar ik zei: ‘Je stelt het wel eenvoudig.’ - Hij verliet de divan, streelde me over 't hoofd en liep wat heen en weer. Tenslotte bleef hij voor me staan en zei: ‘Geen enkel vooroordeel kan ooit beletten dat jij zal liefhebben en bovendien die liefde nog beantwoord vinden kan. Waar blijft dan het probleem?’ - Hij hief de lege handpalmen in een gebaar van afwachten: ‘Dan is het woord niet meer aan wat jij of een ander er ooit over dacht, maar aan de liefde zelf, en als dat werkelijke liefde is, dan is die ook natuurlijk en moreel.’ - En daarop keerde hij zich van me af en ging voor 't venster staan. Ik keek tegen zijn rug aan en ik dacht met trots dat ik tenslotte toch terecht verwachtingen gekoesterd had van dit gesprek. Zo is het wel, dacht ik, zo is het wel uiteindelijk. Maar hoever vielen daar het avontuur met Anne en mijn eenzame herinnering aan zijn Alide buiten. Ik voelde me dus wel aanvaard, maar op een wijze waar ik lang nog niet aan toe was. Maar hij keerde zich al naar me toe en wierp een blik op me vol onrust en verdriet. Hij zei, terwijl hij op de divan zitten ging: ‘Dat helpt je weinig, is het niet, wat ik daar zei. Toch is het waar.’ - Hij schonk zich weer jenever in en dronk. Tenslotte boog hij zich weer naar me toe. Zijn blik leek plotseling verhit. ‘De waarheid,’ zei hij, op zijn | |
| |
borst wijzend, ‘bestaat alleen maar hier. - Maar in het leven,’ en hij hief de hand bezwerend op, ‘bestaat de waarheid enkel maar beschadigd of verminkt.’ - Hij dronk en dronk. Ik zag zijn handen loom bewegen en zijn ogen gloeien. Hij zei: ‘Wat ik je over haar vertelde was natuurlijk een verminkte waarheid, zwaar verminkt, en alles wat ik ooit over haar denk of zeg is zwaar verminkt.’ Hij borg het hoofd tussen de handen. Maar na een ogenblik keek hij weer op. Hij zei: ‘Vergeef me, Berthe, maar zou je niet meer willen komen.’ - Ik stond op, onmiddellijk, omdat ik meende dat er tranen in zijn ogen glinsterden. Toen ik de kamer uit liep hield hij het hoofd weer van me afgekeerd. Als ik nu aan hem denk, zie ik hem steeds op die manier in mijn herinnering: eenzaam, dronken, met verdriet over verminkte waarheden.
Op het schrijfbureau van Kosta's kamer lag een manuscript. Er was de laatste tijd weer aan geschreven, en wat er bij geschreven was had niemand nog gelezen. Dat was jammer, want het was een zeldzaam goed fragment waarin het wezen van de hoofdpersoon bijzonder diep geformuleerd lag. Die hoofdpersoon was King, detective, die verliefd werd op de figuur die hij zocht te ontmaskeren. Maar, was dat niet volkomen tegensprakig, prooi te worden waar je zelf een prooi te vangen had? Daarom kon hij dat niet voetstoots aannemen. En daarom ook behield hij zich nog steeds het recht voor aan de schuld van Juliette te twijfelen en tevens aan de meer dan criminele aandacht van zichzelf. Nog twijfel dus, ondanks een crisis die de feiten eigenlijk al niet meer dubieus stelde, een crisis waarin hij de alsem van verraad geproefd had toen hij het glas water aan de lippen bracht en waarin hij vervolgens wild gelachen had als een ontgoocheld minnaar. Nog twijfel dus! Neen, lafheid was dat niet. Hij zou zijn taak lijnrecht voleindigen en dat betekende hier dus dat óf Juliette óf hijzelf prooi werd; de finish van die wedloop om de waarheid was een wegwijzer die naar de dood heen wees. Maar die lijnrechtheid sloot niet uit dat hij tot aan de finish grondig en genuanceerd zou blijven twijfelen. En dat was niet alleen zijn plicht, maar ook zijn wetenschappelijke aard. En wie ontkomt er aan zijn aard, als je bedenkt dat aard en noodlot hand aan hand gaan? Trouwens, als kind al zag hij de begrippen schuld en onschuld in verbijsterend reliëf. Als kind al zag hij ook reeds de relatie tussen schuld en onschuld ingewikkelder dan menige vol- | |
| |
wassene. Hij wist dus al heel spoedig dat die twee begrippen konden samen- en uiteenvloeien om weer in andere nuancespanningen in evenwicht te raken als figuren in een caleidoscoop. Als kind al dus! Als kind had hij ook al acteertalent, hetgeen de latere detective onontbeerlijk blijken zou. En dat talent had hem op school doen opvallen. Men dacht hem daar de hoofdrol toe in De Betoverde Prinses, een op te voeren sprookje. King zou de prins spelen die de Prinses onttoverde. Hij vond haar in een eenzaam bos, een heksenkind in lompen dat zich bezighield met het bijeengaren van gifkruiden. Zij leek dus allerminst op het beeldschone meisje dat het paleis ontvlucht was omdat ze niet wou worden uitgehuwelijkt. Neen, hij die haar waarachtig liefhad zou haar door die afschrikwekkende vermomming heen herkennen. King: ‘Moe van het zwerven, komt me deze boshut voor als een paleis. Mag ik hier even rusten?’ - De prinses: ‘Welkom vreemdeling.’ - King: ‘Ik zoek een beeldschone prinses, hebt gij haar weleens in dit bos ontmoet?’ - De prinses: ‘Neen vreemdeling.’ - King: ‘Mij dunkt, uw neergeslagen oogleden verbergen ogen even schoon als die van de prinses.’ - De prinses: ‘Gij vleit mij, vreemdeling.’ - King: ‘Mij dunkt, het stof over uw haren verbergt de glans van gouden zonnestralen.’ - De prinses: ‘Nogmaals, gij vleit mij, vreemdeling.’ - King: ‘Ik ben een koningszoon en ik heb les gehad van de geleerdste mannen in het land. Zodoende kan ik schijn en wezen onderscheiden; (hij loopt bewogen heen en weer, blijft dan voor het in lompen gehulde meisje staan). Mijn inzicht en mijn hart herkennen u; naar schijn een heksenkind, in wezen een prinses (hij strekt geestdriftig de armen naar haar uit). En zo gij dan niet een prinses van den bloede zijt, dan zijt gij het om uw zo slecht verborgen schoonheid en om uw zo schone ziel!’ - Hoe King, de latere detective, die rol speelde! Men had hem op de generale repetitie een wit zijden spanbroek aangetrokken, een korte rood fluwelen cape om de schouders geslagen en een sleepsabel aan zijn zijde gehecht. Maar niet die kleren waren het die imponeerden, maar zijn trefzekerheid in houding en accent. Hij wist natuurlijk dat de heks in lompen er verliefd door was geworden en niets liever had gewild dan dat het sprookje waarheid worden kon. Ze zou dat ook nog wel geloofd hebben als King buiten de repetities om iets van de prinselijke cavalier behouden had. Maar dan was het een jongetje dat zich afzijdig hield van iedereen, waarschijnlijk uit verachting voor de meisjes en uit een hooghartig | |
| |
individualisme tegenover de, als van een hordegeest bezeten jongens. Dus, als kind al was hij eenzaam en bijzonder. Die bijzonderheid van King-als-kind al is een anekdote meer dan waard. Want, wordt bijvoorbeeld ook niet van een kunstenaar een zelfs banale uiting al beschouwd als een gevleugeld woord, ja, zelfs als iets sacraals, alleen om 't feit dat híj het zei (of hij het zéi)? Luister naar een gevleugeld woord dat King eens sprak. King zou dus optreden in De Betoverde Prinses. Maar toen die dag was aangebroken lag hij ziek op bed en moest de hoofdrol aan een ander worden toevertrouwd. De voorstelling mislukte. Maar hij had toch ook niet hoestend en niezend de prinses uit haar vermomming van gifkruidenheks kunnen te voorschijn toveren. De voorstelling mislukte dus door zijn afwezigheid. Let op, al waar een King ontbreekt gaat er iets mis. King is als het ferment, waarzonder alle leven dood lijkt, alle fantasie amorf en elk elan steriel. Hij wist het en de hordejongens wisten het ook. Hoe ziek die King ook was, hij had er bij gehoord, en zijn afwezigheid kreeg de betekenis van schuld. Toen hij daarna op school kwam werd hij opgewacht door alle jongens die de horde uitmaakten en die zich wreken wilden om het feit dat hij zijn rol niet had gespeeld. Hij had zijn plicht verzaakt, neen, erger nog, zijn roeping niet vervuld. En de prinses was slechts in schijn onttoverd, door een schijnprins, en uit het heksenspel niet werkelijk verlost. De hordejongens jouwden hem uit voor spelbreker en bleekscheet. En tenslotte gingen ze hem ook te lijf en rosten hem behoorlijk af. Hij onderging dat alles als een noodlot en toen dat vervuld was klopte hij het straatvuil van zijn kleren, streek zijn dunne haren glad, depte zijn bloedneus en zijn zwellend linkeroog en sprak: ‘Zolang jullie me niet doodslaat, draag ik beslist niet alle schuld.’ - Geldt dat niet als gevleugeld woord? Hiermee begon in feite ook zijn grote innerlijke carrière in de kwestie schuld en onschuld, en hij had het ver gebracht. Hij goochelde met die begrippen als een volleerde goochelaar die een konijntje in zijn broekzak steekt en het dan uit zijn hoge hoed te voorschijn haalt. Ook kwam het voor dat hij ermee jongleerde als met een zwarte en een witte bal, en wel zo snel dat zwart en wit dooreen vloeiden. Maar niemand wist precies hoe ingewikkeld dat wel in de grote King kon toegaan, zijn opdrachtgevers niet, zijn supra-normale hospita natuurlijk niet, en Juliette misschien evenmin. Zijn opdrachtgevers lieten zich vertegenwoordigen door iemand die tot de familie hoor- | |
| |
de van de man die óf wel óf niet door Juliette vergiftigd was. Op dat familielid rustte de plicht eens na te gaan hoever die King thans stond, of hij zich ooit al met dat duistere probleem had ingelaten op een wijze die een oplossing in het vooruitzicht stelde, kortom, hij werd eenvoudig ter verantwoording ontboden. Hij wachtte hem achter zijn streng bureau waarvan in een der laden, dus onzichtbaar, een kruik jenever eveneens op King wachtte. Mocht hij niet vatbaar zijn, dacht het familielid, voor een intimiderende gestrengheid, dan bracht misschien de jenever hem tot een bekentenis of tot onthullingen. Het ging niet op nog langer vaagheden te leveren voor een concrete maandelijkse toelage, dat ging niet langer op. Dus deze keer óf de bekentenis van onmacht tegenover het geval, óf de onthullingen. Wie weet had hij zijn speurderstaak al lang geruild voor een vrijage, of wie weet had hij al lang bewijzen. Zeggen dus hoe thans de zaken staan. Maar King was door een heel bepaald talent totaal niet vatbaar voor intimidatie. Hij had het talent om achter elk gezicht, dus ook achter het machtige inquisiteursgezicht van het familielid, de doodskop (na denkbeeldige ontvlezing) te ontdekken, bovendien nog achter elke lichaamstooi en achter elke huid de maag met etensresten en de darmen met gerede excrementen; en tenslotte zag hij nog achter de schedelbeenderen de hersenbrij waarin gedachten rondtastten of grillig her- en derwaarts schoten als de redeloze vissen in een sloot; soms lag er ook wel een gedachte heimelijk en onbeweeglijk als een snoek die op zijn prooi loert, - King had het al gezien. Daar zat achter een imposant bureau een man in wie dood en verderf scholen en in zijn brein was het als uitgestorven, alleen die snoek. Die man keek bovendien over zijn gouden bril heen met een blik die streng, bestraffend rekenschap vroeg. In waarheid staarde die bijziende blik in nevelen en reikte nauwelijks tot hem. Hij werd daarin een schim die zweeg. Toen kwam de blik tot hem via de brilleglazen en hij werd gezien. Hij reageerde op de strengheid met een glimlach, en meer niet, en in zijn ogen stond verbittering en hoon. Een hand schoot naar de lade waarin de kruik jenever stond en die kwam toen op het bureau te staan. King keek ernaar en zei: ‘Heel graag.’ - Daarop begon de andere tactiek: ‘Het kan natuurlijk nog dat wij uw werkmethode niet begrijpen.’ - King hief zijn glas en dronk het leeg. En toen: ‘Maar goed, tenslotte gaat het om het resultaat.’ - King hief zijn tweede glas en dronk het leeg. En toen: ‘Met honore- | |
| |
ren gaan we door, heel graag zelfs, als er iets van resultaat te zien is.’ - King hief zijn derde glas, dronk het in één teug leeg en keek daarna met loden ernst zijn tegenstander aan. En hij begon: ‘Als ik een taak aanvaard, dan draag ik zelf die aan mezelf op; dat ten eerste.’ - En voorts: ‘Al krijg ik daar dan niet meer voor betaald, dan zal ik toch die taak voleindigen; dus dat ten tweede.’ - En eindelijk: ‘Mijn werkmethode verkoop ik niet, maar wel het resultaat; dat is ten derde.’ - Zacht had hij gesproken, maar met een zachtheid waarmee niet te spotten viel. Zijn tegenstander keek hem indringend aan: ‘Het resultaat? Dus het bewijs van schuld? Wanneer? Wanneer?’ - King glimlachte daarop, maar zonder vrolijkheid. Hij legde met een Chinees gebaar de beide handen op de borst en zei: ‘Wanneer ze me vergiftigd heeft.’ - Toen hij van dit bezoek terugkeerde, liep hij de keuken van zijn bovenzinnelijk begaafde hospita niet zonder meer voorbij. Hij was gaan hechten aan haar voorgevoelens en haar visioenen meende hij, in waarheid hield hij van haar als een zoon, een dichter en een bijgelovige. Ze was dom als een eigen moeder. Ze was bovendien een soort betoverde prinses, zo lelijk, zo gevoelig en zo goed. En ook was ze een levend handboek der mysteriën die tekens geven in de droom en in het randgebied, de zelfkant, van het innerlijk beleven overdag. Hij liep die keuken niet voorbij. Hij zei: ‘Ze nemen me niet au sérieux, hoe komt dat, moedertje?’ - Hij was gaan zitten op een keukenstoel, streek door zijn dunne haar en zette in komische wanhoop grote ogen op. De hospita moest om hem lachen, zoals altijd, maar zonder dat die clownerie haar vrolijk maakte, dus zoals altijd. ‘Wat hebben ze gezegd, de heren?’ - vroeg ze. Hij greep toen eerst een pakje sigaretten uit zijn zak en wipte er een uit. Hij strekte zich bijna diagonaalsgewijze uit op zijn keukenstoel en leunde met het hoofd tegen de muur. De sigaret tussen de grove lippen en diep inhalerend en met kracht de rook uitstotend, met de ogen halfdicht tot spleten dacht hij na. En eindelijk zei hij: ‘Dat ik geen geld meer kreeg en ook dat ik moest opschieten, dat zeiden ze.’ - De hospita was heel voorzichtig in de omgang met die moeilijke en fijnbesnaarde King. Dus op de geldkwestie ging ze niet in en evenmin zei ze: ‘Met Juliette?’ - Ze zei: ‘Opschieten? Zeiden ze dat?’ - En verder wachtte ze totdat hij verder praten zou. En hij vervolgde ook, steeds met het achterhoofd tegen de keukenmuur, de sigaret tussen de lippen en met spleetogen: ‘Ze willen het bewijs. Maar is dat ooit | |
| |
in jouw eenvoudig brein een vraag geweest of ik dat wel zou leveren?’ - De hospita keek verontwaardigd: ‘Maar natuurlijk niet, mijn jongen!’ - En haar blik bleef groot gelovig op hem rusten. Maar toen schrok ze, er verstarde iets in haar gezicht en er vertroebelde iets in haar ogen, net alsof ze door een soort petit mal werd overrompeld. En dat kwam doordat ze plotseling een visie op hem kreeg alsof het noodlot zelf haar zijn portret voorhield. Ze zag het; een veroordeelde zat daar, een onverbiddelijk veroordeelde. ‘Ze willen het bewijs,’ herhaalde hij en lachte kort, ‘ze willen rottingsgeur voordat er sprake van ontbinding is.’ - De hospita keek hem nu niet meer aan, ze luisterde met neergeslagen ogen. ‘Wat denk je daar wel van,’ vervolgde hij, ‘geld aangeboden met de linkerhand zodat je het als een goed afgerichte hond niet nemen mag, terwijl ze met de rechterhand de gifbeker tegen je tanden stoten!’ - Hij ging rechtop zitten, spuwde zijn sigaret de gootsteen in en keek haar aan: ‘Zijn dat manieren?’ - De hospita beantwoordde zijn blik, en met meer moederliefde dan ze ooit had opgebracht, zelfs voor haar dochter niet, die naar Amerika verhuisd was en haar had vergeten. Die dochter, kind van haar bloed, lag haar lang niet zo innig na als King, zoon van haar hart. Ze zei bezorgd: ‘Ik wou dat je er nooit aan begonnen was.’ - En, beslist radeloos: ‘Want waar loopt dat op uit?’ - King boog zich naar haar toe en in zijn ogen stond een diepe ernst: ‘Maar weet je dat dan niet? Eén van ons beiden wint, óf zij óf ik.’ - Dat scheen een toevertrouwen van vérstrekkende betekenis, de zinspeling op noodlot en gevaar. ‘Maar,’ durfde ze te vragen, ‘als zij wint wil dat dan zeggen dat ze onschuldig is?’ - Toen kwam er in de ernst van King een element van wanhoop,
of van wrevel, dat kan ook. Hij zei, zacht en nadrukkelijk: ‘Mens, als zij wint, dan geeft dat een begrafenis, begrijp je dat dan niet...’ En toen trad er een stilte in. Die stilte was zo diep, zo onheilspellend ook, alsof de dood al even binnengeslopen was ter kennismaking met zijn prooi. Zelfs het gemoedelijke zingen van het water op het fornuis werd een naargeestig dodenlied. De hospita wreef met de hand onder haar neus waar ze altijd als ze nerveus was transpireerde. Maar onmiddellijk daarop zou ze de schim des doods verjagen en haar hand sloeg in de lucht alsof ze een insekt verjoeg. ‘Kom, kom,’ zei ze vertwijfeld, ‘ze kan nog verliezen ook, en dan gebeurt er toch wat anders.’ - King stond op. ‘Als ze verliest?’ begon hij op een vraagtoon, maar ondertussen liep hij snel naar de keukendeur en trok die | |
| |
open. ‘Als ze verliest, dan zal dat toch pas zijn nadat ze heeft gewonnen...’ Hij liep de keuken uit en op zijn kamer wierp hij zich op bed. Hij had een plotselinge hevige behoefte aan alleen zijn en een weeë pijn om 't middenrif. Hij keek met harde droge blik naar het plafond en dacht: ‘Het staat dus vast dat ik haar schuldig en de sterkste acht.’ - Hij keek naar het plafond waarvan het stucwerk een banaal motief van rechte lijnen uitlopend in sierkrullen vertoonde. Maar toen trok hij plotseling zijn grove lippen tot een grijns en men kon denken dat die grijns vol minachting dat stucwerk gold. Dat was niet zo. Die gold hemzelf. Er was een waarheid in hem doorgebroken, een afschuwelijke waarheid die hem als een vloedgolf overliep en dreigde te verstikken. Welke waarheid? Deze: Hij was een slecht detective! Die weeë pijn om 't middenrif bewees dat al. Maar er was nog een ander essentiëler, onweerlegbaarder bewijs: Hij had nooit als detective de begrippen schuldig of onschuldig op de feiten afgepast, en evenmin had hij er mee gespeeld als een jongleur of als een goochelaar, al had hij dat gedacht. Hij had ze gehanteerd, let op, als filosoof. Een filosoof. Was er onbruikbaarder detective denkbaar dan een filosoof! Was het niet steeds de filosoof in hem geweest die had gededuceerd op een manier die niets begrepen en verklaard had van het feitelijke wezen Juliette? Een filosoof is een figuur waarom men niet geringschattend lachen mag, maar die men evenmin au sérieux kan nemen, een figuur die een ontbrekende dimensie aan het vlak ongrijpbaar spel des levens tracht toe te voegen opdat het stijl en zin krijge. Maar niettemin blijven de vlakke dingen vlak. Als King nu, die detective-filosoof, zich met een Juliette bezighoudt, wat heeft dat dan tot werkelijk effect? Hij zoekt natuurlijk de dimensie die ontbreekt en ziet daarin het leveren van het bewijsstuk. Hij redeneert als volgt: ‘Indien zij inderdaad een gifmoord heeft gepleegd, indien zij inderdaad het hart van een geliefde zou hebben stilgezet, dan kan het slachtoffer dat zelf niet meer getuigen. Kijk, en hier ontbreekt nu de dimensie en het feit blijft een vermoeden, vlak, ongrijpbaar. Dus je moet jezelf als lokaas opwerpen om haar terug te dringen in de situatie waarin zij manifest weer gifmengster en feitelijk weer schuldig wordt. Maar, arme King, hoe zou je zelf dan nog, met je vergiftigde en stilgezette hart, kunnen getuigen? Begrijp je al welke conclusie je zou moeten formuleren op je laatste ademtocht? Ik ben gestorven aan de zin des levens; dat is een kwaal die mij tot | |
| |
aan het graf heeft begeleid. Boven het graf echter blijft alles in het vlakke teken van het vermoeden staan en lopen alle Juliettes nog vrij rond alsof zijzelf de zin des levens zijn...’ Neen, wacht even, daar is de hospita toch nog, de moeder van dit bedreigde hart! De hospita? King grijnsde naar het stucwerk van het plafond. Hij zag er op dat ogenblik de eenvoud, de vulgariteit in van de goede ziel die in de keuken zat, verdeeld tussen huishoudelijke zorgen en schimwereld-visioenen; rechtlijnigheid en sierkrullen. Als het van haar afhing, dan bracht ze Juliette nu al aan de galg, onder de guillotine, enkel en alleen omdat haar hartezoon te prakkizeren lag, omdat zijn levensvreugde dus al vergiftigd scheen. Maar ging het nu, voor een juridisch tribunaal, om schuldig of onschuldig, dan zou ze misschien, geslingerd tussen de platvloersheid en het visioen, haar heden ophangen en morgen afsnijden, haar heden onder de guillotine brengen en haar morgen weer het liefelijke hoofd op de even zo liefelijke romp terug zetten. Want, strikt genomen, kende ze alleen het liefelijke van dat hoofd, haar visioenen betroffen enkel King. De januskop had ze nog nooit gezien, die januskop, zo boos, zo mooi, zo lelijk en zo goed... King grijnsde, maar zijn blik vertroebelde. Hij zag ternauwernood nog stucwerk, onze filosoof, en toen deed hij maar zijn ogen dicht. Hij klemde bovendien zijn kaken op elkaar en dacht verbeten: ‘Mijn hospita, wat is belangrijker, het hogere vermogen of een pan melk die overkookt, het hogere vermogen of een huurder die wandluizen en ander ongedierte importeert? Ik weet het al, het hogere vermogen. Vergeet de melk, de wandluizen en King, die huurschuld heeft de laatste tijd en zich daar amoreel totaal niet om bekreunt. Zij, deze aard-engel, moest leren luisteren naar die stem Gods in haar. Zodra ze met geprangd gemoed een visioen, een stem, een ingeving van Boven had verstaan, zou ze met heilig fanatisme moeten uitgaan ter bescherming van de blinden, doven en intuïtie-lozen, die hier in dit tranendal elkaars gevaar uitmaken. Maar wat doet ze met haar gave? Ze staat in contact met God zoals een werkmeid in een paleis met de volkomen onbenaderbare vorst die het bewoont. Zij ziet en kent wel Hem, maar Hij heeft haar nog nooit gezien. Zij heeft de modder van Zijn schoenen van het marmer opgedweild. Dat is natuurlijk in zichzelf een grote taak. Maar wie die modder dan, enkel omdat het van Zijn schoenen kwam, heilig verklaart en er bevreesd en ijdel mee blijft spelen, die had ook waarzegster, met | |
| |
kaarten en naar foto, kunnen worden, drie-hoog achter...’ Zie, hoe rancuneus die King over zijn weldoenster kon denken, en voornamelijk was dat wel het geval de laatste tijd, - sinds zij zijn weldoenster geworden was, sinds hij niet meer betaalde. Of was het al sinds zij Juliette voor onschuldig hield? Hij wist het nog precies hoe ze geglimlacht had bij de herinnering aan Juliette die ze op een avond had ontvangen en naar zijn kamer had geleid. Ze zat toen bij hem op de divanrand. Ze glimlachte de lach van Juliette. Zo ging dat immers met een medium, die stelde toch haar lichaam open voor een vreemde ziel; prostituée voor schimmen, schimgedachten, schimgevoelens. Zo had Juliette dus geglimlacht in die oude toverkol die graag verliefd op hem had willen zijn als ze maar jonger was... Verdomd, dacht King, ik zou een engel of een duivel moeten zijn, dan was ik althans geen ellendeling zoals ik nu alleen maar ben. Het liefst een duivel, die begrijpt de mensen en verlustigt zich in hun verlorenheid. Een engel kent de rancune niet en weent voor ieder die niet schreien wil of kan. Mijn levensdrang past beter op de verlustiging en tranen zijn me te zout. Noch een engel noch een duivel zijn, alleen maar een mislukt detective, erger nog, een filosoof die poogt de engel en de duivel te verenigen, een koppelaar van engelachtig sans-rancune en demonisch al-begrip. Hij koppelt niets, de arme King, maar wordt vermorzeld tussen buffers als in enorme botsing. Zijn toch al kleine mensenhart wordt tot een lege druiveschil geplet. Zijn handen drukt hij op zijn borst en schuift hij hoger naar zijn keel. Zijn adem krijgt een schurend bijgeluid. En als het King niet was, dan zou je hem van schreien hebben verdacht. Maar controleer nog voor de zekerheid de blik, waarmee hij weer naar het plafond staart; een gekwelde blik, maar droog en stroef, geen tranen dus. Hij dacht: ik moet de stumper die hier op de divan ligt zien te vergeten. Hij greep naar de jeneverfles,
die naast hem stond en keek hoeveel daar nog in over was. Neen, niet genoeg om door een vagevuur van korte hete dronkenschap de hemel van het niets te kunnen binnenstormen. En hij zette schuw de fles terug. Neen, niet het vagevuur waarbinnen de onnozelste gedachten vaart en dreiging krijgen van de ruiters uit de apocalyps. Dan maar liever op de divan blijven, vereenzelvigd met een stumper wiens hart verbrijzeld is en pijn doet. Hij wierp zich, om die pijn te kunnen blijven dragen, in een waakdroom waarin hij een held was: Hij zag Juliette in de slaapkamer. Hijzelf lag op de divan in de salon.
| |
| |
Hij drukte beide handen op zijn hart en spiedde door zijn oogharen, maar Juliette dacht dat hij haar wachtte met de ogen dicht. Ze liet haar kleren glijden, ze stond naakt, een Juno onder de vrouwen. Maar toen greep ze haar tas. Ze zocht daar in en op dat ogenblik stond ze met een gekromde rug. Haar donkere golvende haren vielen half over haar gezicht. Maar toen zag hij de verticale kerf van duisternis van haarscheiding tot neuswortel en de tot wrede kerf gespannen mond. Ze nam een flesje uit haar tas en daarna greep ze een glas water en daar druppelde ze wat uit het flesje in. Al haar gebaren waren heimelijk en weids als van een Juno, die wraakzuchtig is maar zich aan goddelijke ruimten meet. Maar nu gleed King de divan af, onhoorbaar, als een goed detective. En in één geweldige en rake sprong kwam hij naast haar terecht, omhelsde haar gebogen lendenen en greep haar hand waaraan hij bijna speels het gifïlesje ontwrong. ‘Jij, lief gevaar,’ zei hij. Ze richtte zich toen op en liet zich achterover in zijn armen glijden. Haar ogen vulden zich met tranen die merkwaardig glinsterden. Haar mond ging beven en de verticale kerf verloor zijn wreedheid en vloeide samen met een glad blank voorhoofd. ‘Waarom wou je me vergiftigen?’ - Hij vroeg het fluisterend, zijn lippen raakten aan de hare. Ze antwoordde met hese stem: ‘Ik weet het niet.’ - Dat was de waarheid. Hij droeg een vrouw die stierf en tegelijkertijd herboren werd. Hij droeg haar op zijn armen. Haar lichaam weerloos, zonder trots. Hij had haar het geheim ontroofd waarin haar eenzaamheid, haar wellust en haar hebzucht elkaar kruisten, en daarmee had hij haar ontzield en overwonnen. Hij legde haar, zijn prooi, behoedzaam neer en keek haar toen indringend aan. Hij zag haar wimpers trillen en nauw zichtbaar van de ogen wijken. Ze keek naar hem, ontdekte hij, door oogspleten; hij zag pupillen, en twee dunne schijven iris die zachtgrijs waren, het wonderlijke zachtgrijs van prille zondeloze ernst... Dat alles was een waakdroom, en meer niet. Hij drukte nu de handen niet meer op de borst, maar hij lag machteloos terneer, de handen aan de zijden. Zo leek hij op een zieke, op een slachtoffer, volkomen tegenstrijdig aan zijn waakdroom waarin zij dat was. Hij dacht: ‘Ik bel niet op, ik wacht.’ - Hij lag daar dus te wachten als haar slachtoffer, zonder verweer. Hij had zijn grote kans aan haar eenmaal gemist en als ze binnenkomen zou en inderdaad het gifflesje te voorschijn halen, dan zou hij de kracht, de inspiratie niet meer hebben op te springen en haar | |
| |
hand te grijpen en te fluisteren: ‘Jij, lief gevaar.’ - Zijn twijfel had zich op hemzelf gericht en ondermijnde hem als wás hij al vergiftigd. Hij verloor trefzekerheid in houding en accent, hij kon het heksenkind niet meer onttoveren en tot prinses met prille zondeloze blik herscheppen. Als ze nu binnenkomen zou, vond ze haar grote kans belachelijk gemakkelijk te grijpen. En dan zou het blijken, onweerlegbaar, of ze schuldig was, dan pas, ten koste van zijn leven. Soit, dacht hij en grijnsde lusteloos. Wat zou dat ook! Dan zou hij sterven en dan bleef er in dit leven een Juliette die hem graag vergat. ‘King? Ja, die heeft zijn best voor me gedaan, dat is wel zo. Maar waarom hij toen zelfmoord pleegde, weet ik niet. Dat was de tweede trouwens in mijn leven, die dat deed. Maar wat ellendig is, ze zien er mij op aan.’ - ‘Soit,’ zei hij fluisterend, ontbond zijn lusteloze grijns en deed geen moeite meer om ook nog maar één spier in zijn gezicht te spannen. Zijn onderkaak viel neer, zijn ogen vielen toe, zijn neus piekte schraal, bloedeloos, als in een doodsmasker, omhoog. Zijn handen lagen aan zijn zijden... En daar kwam de hospita, wie eenmaal het luguber lot beschoren was de mensen in de naaktheid van hun fatum te aanschouwen. ‘Mijn God,’ riep ze en liep met een verbazingwekkend lenige allure op hem toe. Ze was erg dik, maar in morele spanningen om King ontsteeg ze elke amechtigheid en werd dat dikke lichaam een vlot voertuig van de ziel. ‘Mijn God!’ riep ze en kwam weer bij hem op de divan zitten, net als toen ze samen hadden uitgemaakt dat Juliette lief en ongevaarlijk was: ‘Is dat om Juliette?’ - Ze legde nu zelfs bovendien haar hand tegen zijn wang en streelde hem. Ze streelde langs zijn slaap en die was vochtig. Dus toch tranen, tranen als het doodszweet van de ziel. ‘Is dat om Juliette?’ - Hij sloeg zijn ogen op en keek haar aan. ‘Om Juliette,’ herhaalde hij met zware tong en moest toen nadenken. Kwam dat er nog op aan? En bovendien, wie was dat eigenlijk die hem dat vroeg? ‘Ach, schei toch uit,’ zei hij en sloot toen weer de ogen. En hij dacht daarbij: ze heeft alleen maar schuld doordat ze wint, en dat is mijn schuld. - Maar hoe hinderlijk, die blik vol liefde en bezorgdheid die daar op hem rustte. En dat was het hinderlijkste nog niet eens, hij voelde ook vijandigheid en dat ging tegen Juliette. Maar toen legde de hospita haar dikke handen op de knieën, ging rechtop zitten en zei met boze stem: ‘Luister, die meid, daar gaat het mij niet om, denk dat nou niet.’ - Als hij gekeken had, zou hij haar hete verontwaardiging gezien | |
| |
hebben: ‘Wees maar niet bang dat ik iets minder vriendelijks over haar zeggen zal. Om jou gaat het, alleen om jou.’ - Omdat ze hem eens flink de waarheid zeggen wou, trok ze het hoofd diep in de nek: ‘Toe, kijk me aan.’ - Hij keek, hij keek aandachtig naar haar zware onderkinnen. Dat zegt niets, dacht hij, Boeddha blubberde ook in zijn vet, maar hij was wijs. ‘Om jou,’ herhaalde ze en haakte toen de vingers van haar dikke handen in elkaar en hief die op als in gebed: ‘Begrijp me toch. Wat komt die Juliette ervoor mij op aan? Misschien is ze wel schuldig, en dan zal ze boeten. En ben jij dat niet waardoor ze boeten zal, dan zal het God zijn. Kijk maar niet zo loerend, want dat weet ik zeker, al ben ik dan mevrouw Niemand in jouw ogen.’ - Ze wond zich op, ze kon wel huilen, en ze zou gehuild hebben als ooit haar tranen haar van nut gebleken waren. Maar zij behoorde tot de vrouwen die nooit om zichzelf, maar om een ander tranen storten; dat zijn tranen die geen troost en geen vertedering uitlokken. Neen, ze huilde niet. Ze zei: ‘Ik heb te lang geleefd om niet te weten dat wij allen schuldig zijn, en ik ben bovendien te oud om die Juliette niet te gunnen dat ze gevaarlijk is. Zo is eenmaal het leven.’ - Ze keek haar zoon des harten aan met zware blik; een Boeddha die niet glimlachte: ‘Maar weet je wat jouw fout is? Jij denkt dat je het wel alleen af kan. Jij kent God noch gebod. Jij bent je eigen God. En daardoor lijk je op Jan Klaassen van de poppenellenkast, maar die zichzelf heeft losgesneden van de touwtjes die berusten in de hand, die hem bestiert. En daardoor lig je hier nu zo, met al je lef, in tranen.’ - King stoof overeind, hij leunde op een arm en keek haar grimmig aan: ‘Ach, schei toch uit, jij ouwe zondags-schooljuffrouw. Dacht je nu heus dat je begreep waar het om gaat? Houd stil die handen!’ - En hij wrong haar in elkaar gehaakte vingers los. Ze glimlachte verbitterd: ‘Neen, ik begrijp natuurlijk niets, maar toch,’ - ze greep hem smekend bij zijn beide armen - ‘toch moet je naar me luisteren. Dacht jij dat je alleen maar met je hersens achter de waarheid komen kon? Ik heb mijn visioenen...’ Ze aarzelde, maar toen zei ze: ‘En twee keer heb ik je gezien, en met het teken van de dood. Ik móet je redden...’ En toen, radeloos: ‘Wist ik maar hoe! Kan je niet weggaan, heel ver weg?...’ Waarom werd dat gezicht van King toen plotseling zo maskerachtig hard? Er was geen menselijk gevoel meer in te lezen. Hij keek met stugge blik naar de twee tranen die daar welden in de fletse ogen van de hospita; vele dunne tranen, zonder pathetiek, ze merkte ze waar- | |
| |
schijnlijk zelf niet eens. ‘Luister,’ zei toen op zijn beurt King en met een stugge stem, ‘het is te laat, ik ben verloren, nu weet je het. Die Juliette, daar heb je wel gelijk in, die was maar bijzaak. Die was hoogstens de koningin van 't schaakspel, snap je dat?’ - Hij zag een dunne traan over haar wang glijden. Terwijl ze hem gespannen aankeek, krabde ze haar wang alsof ze jeuk had, en toen merkte ze dat ze een traan had weggestreken. Ze keek hem weer gespannen aan. ‘De koningin van 't schaakspel,’ herhaalde hij en greep toen als bij ingeving de fles jenever, deed daar de kurk af en dronk er uit. ‘Niet drinken, King,’ zei ze. Maar hij sloeg daar geen acht op en ging door: ‘Een schaakspel, niet met haar, maar met mezelf, en om de koningin.’ - Hij keek aandachtig naar de jeneverfles die hij nog in de handen hield. Die tranen op dat gezicht kon hij niet goed verdragen. ‘Nou ja,’ zei hij, ‘ik heb verloren, de koningin is niet voor mij. Het ergste is, daarmee heb ik mezelf verslagen, snap je dat, of voel je dat?’ - Hij dronk de fles met diepe teugen leeg, het waren hoogstens nog drie borrels, dat was al. ‘Dat drinken!’ zei de hospita. Ze keek hem aan in machteloze droefenis. Ze vroeg zich af: ‘Waarom hecht ik, die toch al zoveel mensen heb verloren, zo aan deze? Hij is het toch ternauwernood nog waard. Hij is lichtzinnig en brutaal, en nu is hij ook nog gaan drinken.’ Ze zag hoe diep nostalgisch hij daar zat te staren op de lege fles. De vreselijkste ramp is wel een lege jeneverfles. Hij keek haar met halfdronken troebele ogen aan en zei: ‘In zover ben ik het met je eens dat je de waarheid even goed kan zoeken in jouw visioenen van ouwe toverkol als met mijn pathologisch denken van cultuurmens, we zitten er waarschijnlijk allebei even ver naast. Jenever, dat maakt je alleen maar waardig aan jezelf; dan denk je niet te ver en dromen kan je als een gek die zich gelukkig voelt. Toe, haal een nieuwe fles voor me. Ik heb geen geld, maar wees maar niet bang, bang voor die dooie guldens, dat komt wel goed...’ De hospita had op dat ogenblik een mooi gezicht, vet, glanzend, met twee dunne tranensporen; ze leek op Boeddha, die zich in een vrouw geïncarneerd had; uit pure wijsheid toonde ze verdriet. Ze schudde triest het hoofd: ‘Neen, King, doe dat nu niet.’ - King zei: ‘Verdomme, kijk!’ - Hij hield de groene fles vlak voor haar mooie Boeddha-gezicht. ‘Leeg,’ riep hij met een diep accent van wanhoop, ‘leeg!’ - Ze nam de fles uit zijn hand en keek hem triest en berustend aan. Ze wist, in grote wijsheid, hoe gebrekkig en hoe dom de mens de grote wetten van | |
| |
het lieven en het lijden nog maar verstaat. Haar grote King was daarin nog precies als iedereen en leefde in diep misverstand met eigen ziel. Haar King! Die kon dat wetende en liefdevolle kijken van haar al evenmin verdragen als haar tranen. ‘Hier,’ zei hij grof en gespte zijn gouden polshorloge los, ‘verkoop dat, maar haal dan in godsnaam ook jenever, wat kan me de tijd dan nog verdommen.’ - Hij wierp het polshorloge in haar schoot en keerde zich toen naar de muur. Hij lag met het gezicht van haar afgekeerd alsof hij nog een kleine jongen was en ergens om boudeerde. Ze keek hoofdschuddend op hem neer en dacht: ik zal hem maar zijn zin geven. Ze wierp een blik op het horloge, half drie was het. Ze zou het gaan verkopen. Ze ging de kamer uit... King voelde de jenever, die te weinig was geweest, laaiend verdampen in zijn maag. Het vagevuur steeg in hem op. Hij voelde zijn morele pijnen en vervoeringen als twee verschrikkelijke krachten die hem uiteenscheurden. Hij zag zijn lot gebonden aan een schoon en aan een monsterlijk profiel, samen de januskop, symbool van dubbelzinnigheid en twijfel. Hij wachtte op de jenever als een stervende op zijn verlossing uit honderd kwellingen. Jenever is het Heilig Oliesel voor hen die eenzaam zijn en in morele stervensnood. Hij schreide...
Neen, ik moest dit beeld van King desavoueren. Het beste was als ik al dat geschrijf verscheurde en in de prullenmand of in de kachel stopte. En waarom doe ik dat dan ook niet onverwijld? Omdat dit schrijven me een afleiding bezorgde; uit dankbaarheid omdat dit me het leven draaglijk maakte voor een ogenblik? Kijk, aan de voorkant van het huis kijk ik de stille straat op, kleine klinkers op de rijweg en de trottoirs. En aan de achterkant liggen de tuinen waar rukwinden en regen de bomen hebben kaalgeplukt. Het leven in dat lege huis tussen zo'n straat en zulke tuinen is een kwelling, kan je dat geloven? Vaak ben ik afgunstig op zelfmoordenaars. Die knopen zich op of snijden zich de polsen door, om nu eens niet over vergif te spreken, en ze zijn eraf, misschien, want zeker is dat al weer niet. Maar al heb ik dan het gevoel tussen een dode straat en dode tuinen te verstikken, zelfmoord ligt me niet. Misschien als het nu eenmaal winter is, als er dagen en dagen lang een kille regen valt, als alle ruiten betraand en alle meubels en ikzelf er bij verkild zijn tot in het merg, als dan de avonden om vier uur 's middags beginnen en je gaan inspinnen in hun melancholie om je als droevi- | |
| |
ge vampiers de laatste levensdriften uit te zuigen... Maar neen, dan nóg niet; als de winterdagen lust tot zelfmoord zouden wekken, waarom de lente dan niet even goed? Zo was er eens een vrouw die op een lentemorgen van het dak afsprong. Hier werkte dus het contrast: zijzelf verloren, zonder hoop, daartegenover een pril begin. Krimp jij maar van ellende en verdriet, dan zal het niettemin eerst lente worden en daarna zomer en weer winter... Maar goed, zo min ik ooit tot zelfmoord kom, zo min kom ik zelfs maar tot het verscheuren van die paar bladzijden. Ik ben dus niet verloren. Maar daarom had ik evenmin een King moeten beschrijven die zich verloren waant, maar een die van een taaie levensmoed bezeten is en die dat onderhoud op dat kantoor met het familielid beëindigd had door op te springen en met arrogant vooruitgestoken borstkas en een ingetrokken buik en met de handen in de broekzakken te zeggen: ‘Zijn wij sportieve lui of niet? Vertrouwen we elkaar of niet? Ik lever je dat meisje heus wel uit als 't zover is, dat hadden we toch afgesproken. En ik kom er achter, dat beloof ik je, al moet ik daarvoor door de hel.’ En King keek met een koude blik naar de meneer achter dat indrukwekkende bureau. Een blik om van te huiveren. King was een man die, als dat tot zijn doel voerde, zelf tot een moord in staat was en, zo nodig, zelfs de vrouwelijke gifmoord zou begaan. Hij kon zijn Juliette in de armen nemen en haar hoofd tegen zijn borst drukken, en dan over dat hoofd heen staren met zijn koude blik, overleggend of hij haar zou ondermijnen met een gif dat haar morele weerstand breken zou of haar tien, twintig maal bijna zou wurgen om haar langs die weg tot een bekentenis te dwingen. Vingers om de hals, de strot dichtknijpen, langer dan een minuut. Voorzichtig, want een strot is een teer ding, zo teer, zo vrouwelijk, dat het de wellust in je kan ontsteken. En dan kon je wel eens heviger en langer willen knijpen. Een mannelijke moord, de wurgmoord. Dus, voorzichtig aan... King keek nog één keer naar de meneer aan zijn bureau en liep toen panterachtig soepel het kantoor uit en de straat op... Zo, dat klinkt al beter dan dat verhaaltje over een King die als een vrouw te schreien ligt. Hij liep de straat op. In die straat had hij belangstelling voor de twee gevels die zo'n straat flankeerden. Huizen zijn als mensen, wat hun eenvormigheid betreft. Huizen hebben vensters en een deur, en mensen een gezicht met ogen, neus en mond. Soms heeft een mens, maar vaker heeft een huis de eer hem op te vallen en ook aan te staan. Zo'n huis | |
| |
als daar bijvoorbeeld, waar op een der ruiten Parthenon geschilderd staat. Bij God, de kastelein weet zelf niet wat dat wel betekent. Maar dat komt er niet op aan. Het is een boef, gespierd, met stug, kort haar boven zijn korte voorhoofd en met ogen die een varken niet misstaan zouden. ‘Drie borrels tegelijk, ik heb wat weg te slikken.’ - De kastelein ontmoet de blik van King. Die blik is koud, wraakzuchtig. ‘Dat gaat toch, hoop ik, niet om een wijf?’ - Die kastelein heeft levenswijsheid, die krijg je als je varkensogen en een kort voorhoofd hebt. Maar deze keer heeft hij het mis. Hoe zou hij kunnen raden dat King alleen maar diep beledigd is doordat men aan hem durfde twijfelen? ‘Ben je belazerd,’ antwoordt hij. De kastelein: ‘Dan is het goed. Elk wijf is eender, als je dat maar weet; precies als een reep chocola, die is ook altijd eender.’ - ‘En als zo'n wijf,’ zegt King, alleen maar om de levenswijsheid van die kastelein te peilen, ‘als zo'n wijf nu eens niet eender is?’ - De kastelein antwoordt: ‘Dan gaat het fout, dan draait ze jou de nek om, of jij haar.’ - ‘Kijk, dat is het nu, en helemaal!’ King heeft zijn borrels al te pakken. Hij leunt over de toonbank en hij zegt romantisch en vertrouwelijk: ‘Maar nu wat anders, wat zou God daar wel van zeggen?’ - De kastelein laat zich niet van de wijs brengen, hij kent zijn mensen. ‘God?’ En hij kijkt met varkensolijkheid in de heetkoude blik van King en zegt: ‘Van God weet ik alleen dat hij Verdomme heet van zijn achternaam.’ - King lacht, hoewel hij die repliek niet voor de eerste keer hoort, tast naar zijn portefeuille, betaalt met een precies en hoffelijk gebaar omdat daar de baas zelf staat en wandelt weg. Op straat loopt hij weer als een mens geworden panter, sloom, soepel, niettemin haast berstend van ingehouden kracht. Zijn hoed staat schuin en wat te veel naar achter, en zijn stropdas puilt met een grote boog uit zijn pullover. Er zit iets van de sportman in zijn type, en ook iets van de pooier; die ogen, weten we, zijn koud, de wangen liggen strak langs de kaken, de mond is grof; de neus is grof; maar heel merkwaardig is de adamsappel, die tussen de zwakke kin en de hoog opgeduwde stropdas ligt. Die adamsappel danst, wipt, dus beweegt zich als een ding met eigen leven, en verraadt ontroering, hoon, honger en dorst, kortom heel zijn gedachten- en gevoelsleven. Terwijl hij daar op straat loopt denkt hij nog even door over de kastelein. Die boef staat op de grens van twee werelden, hij weet dat zelf niet, maar dat komt er niet op aan. De gewone wereld is zo koud en donker als een | |
| |
ijsschots in de nachtelijke poolzee, en die andere waar hij je binnenloodst is vurig, lichtend, alsof hij je de sterren van de hemel in je donder heeft geprikt. Je gedachten krijgen er vaart, kennen geen grens zoals de ijsschots in de poolzee, en je gevoelens worden mystiek, die houden het met God, zelfs wanneer je enkel maar vloeken zou. Bij die gedachtengang beweegt de adamsappel bewogen op en neer. King is een diep denkend en gevoelig mens, en daardoor loopt hij met zo'n eenzame en zwierige allure; hij loopt daar op een ijsschots, maar met een vurige lichtende ster in zijn ziel. Het leven, denkt hij wijs, is slechts een kwestie van geduld; alles vindt zijn verzoening, in het geluk of in de dood. - ‘Verdomd,’ herhaalde hij, ‘in het geluk of in de dood, dat is hetzelfde.’ - Toen maakte plotseling zijn hart een gruwelijke salto mortale. Het sprong zijn keel in, zakte diep in zijn buik en zweefde weer omhoog tot in zijn borst. Daar zat het hijgend, bijna berstend, weer op zijn plaats, aan de aorta. Voor hem stond Juliette. Ze keek hem aan, en zo grootogig dat ze enkel oog zou worden in zijn herinnering. Het leek vervolgens alsof de wereld spleet en heel dit pas ontstane niets plotseling volstroomde en oceaan werd. Daar stond dus Juliette, met dikke tranen in de ogen. O King, jij dwaas, je ziet toch wel dat deze vrouw heus van je houdt! Prik je eens aan een speld; dan zal ze je, alsof je dodelijk verwond bent, van kop tot teen in antiseptische watten wikkelen. Jij dwaas! Haar handen gingen tastend naar zijn mager en verleefd gezicht. Hij stamelde: ‘Het kan dat ik een beetje gedronken heb de laatste tijd.’ - Haar handen streelden langs zijn wangen, zo warm en tegelijk zo vlinderlicht als je nooit zou gedacht hebben van handen die zo zwaar waren, zo lomp en zo sadistisch! Kijk, hier verandert Juliette in Alide; hachelijk genoeg, dat procédé? Men moet goed lezen om dat te kunnen volgen. Men moet dus kunnen volgen dat Juliette hier de lompe handen van Alide aangemeten krijgt en dan Alide wordt. Dan zullen we ook King maar voor mezelf houden, voor Kosta, voor een ogenblik. We hebben ons trouwens al in een machtig opzicht vereenzelvigd. King en ik zijn beiden aan de borrel gefixeerd, niet uit genotzucht zoals vrouwen snoepen, maar uit wanhoop over onze wanhoop, en dat is geen loze woordspeling, maar nuchter feit. Ik zei tegen Alide: ‘Laten we samen oplopen.’ - We liepen samen op, naar huis. Ik had verdomme al mijn zelfbeheersing nodig om haar niet te dwingen tot de looppas, vlugger, vlugger. Ik had de grootste moeite om mezelf te | |
| |
remmen. Ik wou zo spoedig mogelijk met haar onder vier ogen zijn om haar van allerlei te vragen, bijvoorbeeld of ze al had ingezien dat het absurd was dat we niet meer samen waren. Doodgewoon absurd. Wel moest ik tactisch blijven, dat mocht ik niet vergeten. Kijk, hoe ze daar nu naast me loopt, licht wankelend alsof ze door het trieste landschap van een droom wandelt en aarzelend op allerlei verschrikkingen droomt toe te gaan. Wees maar niet bang, al wat verschrikking heet ligt eerder achter je. Soms kijkt ze schuw naar me op, waarachtig, schuw en schuldig. Wees maar niet bang. In huis ga ik haar voor. Maar op de trap en in de gang kijk ik om de drie stappen achterom alsof ze weer zou kunnen weglopen. En nu moet ik toch heus eerst met haar praten. Ze loopt niet weg. Ze komt de kamer binnen, en natuurlijk, het is vuil en slordig en verarmd bij me, ook heb ik allerlei verkocht. Op straat heb ik dat moeten zeggen: ‘Mijn omgeving ademt geen geluk. Trek je daar niets van aan. Ik kan het toch wel vinden, al duik ik dan soms onder in een roes, al blijf ik wel eens tot diep in de middag in mijn bed omdat het leven eenmaal vervelend is, de laatste tijd.’ - Dat had ik moeten zeggen. Nu keek ze rond, weer net zo schuw en schuldig als op straat naar mij. En toen drukte ze plotseling de handen aan haar gezicht en huilde, huilde! Maar waarom huilt een vrouw? Uit kwaadheid, uit gekwetste ijdelheid, of uit nervositeit. Dat laatste moest het hier zijn, nervositeit. Ik dwong haar op de divan, ik nam haar in mijn armen en ik troostte haar zo goed ik kon. Ik streelde over haar hoofd en fluisterde haar wat vertrouwde lieve woordjes toe. En die zachtzinnigheid, die tact, stelpte haar tranenvloed haast even vlug als die begonnen was. En toen begon ze me bezorgd en droevig aan te kijken en ging ze op haar beurt strelen en lief praten. Wat heb je toch gedaan, wat heb je toch gedaan, herhaalde ze. Ik gaf daarop geen antwoord, maar trok haar weer in mijn armen zodat wij samen op de divan kwamen te liggen. We lagen heel dicht samen, innig verstrengeld. Ik hield mijn ogen dicht. Ik dacht: straks zal ik met haar praten. Eerst wou ik heel de liefde die ik vroeger met haar had beleefd terugvoelen. Het was alsof mijn wezen gespalkt, verbonden, in het lid getrokken werd. Ik drong me dichter tegen haar aan. Ik voelde me gered, en veilig, en vol vertrouwen. Dat praten met haar kon ook straks, misschien was dat niet eens meer nodig. Ik drukte haar tegen me aan. ‘Mag ik,’ vroeg ik. Dat wat ik vroeg was de volledige terugweg naar het geluk. ‘Jij?’ antwoordde ze | |
| |
mild, ‘altijd!’ - Luister nu goed, dat antwoordde ze dus. ‘Jij?’ zei ze mild, ‘altijd!’ Mijn arm gleed van haar weg. Ik ging rechtop en naast haar zitten. ‘Dan hoeft het niet,’ zei ik. Ik glimlachte. Het was geen mooie glimlach, dat kon tenminste niet; mijn lippen waren plotseling te koud, te stram. Ik had begrepen dat ze voor mij verloren was en bleef. En ik wist ook weer wie haar gewonnen had en houden zou. Ik voelde me gelijk weer even grauw en kapot als anders. Maar bovendien was het alsof nu haar aanwezigheid een smeulend vuur dat in me verborgen lag had opgerakeld onder de grauwe as vandaan. Een vuur van wrok en haat. Ze had het al gemerkt. Haar ogen knipperden alsof ze bang was, maar ze bleef roerloos liggen. Ze zei alleen: ‘Vergeef me toch, ik heb je zo'n verdriet gedaan, vergeef me toch.’ - Ik vroeg: ‘Ben je gelukkig?’ - ‘Neen,’ zei ze toen, ‘natuurlijk niet.’ - En ik: ‘Houd je van hem?’ - En zij: ‘Neen, evenmin, ik hou van jou.’ - En ik: ‘Kom dan terug en ga dan af en toe naar hem.’ - En zij: ‘Dat kan niet zo ineens.’ - Toen sprong ik van de divan af en ging voor 't venster staan. Ik zag geen tuinen, maar een rood waas. Ik stak mijn handen in mijn zakken en ik dacht: rustig, rustig, geen gekke dingen doen, dat kan toch ook de oplossing niet geven, maar hoe houd ik haar dan in godsnaam hier! Ik hoorde haar bewegen. ‘Niet weggaan!’ riep ik toen. Ze was alleen maar op de divanrand gaan zitten en keek vertwijfeld voor zich uit. ‘Ik had niet moeten meegaan,’ zei ze met huilerige angstige stem, ‘dacht je dat ik zo makkelijk vergeten kon, dat wil ik ook niet eens.’ - Toen liep ik op haar toe, mijn vuisten hield ik in mijn broekzakken verborgen. Ik zei, heel zacht en heel beheerst: ‘Neen, het is goed dat je bent meegegaan en ik kan ook begrijpen dat je dadelijk weer weggaat en ik geloof dat je weer zal terugkomen. Maar dat daarginds moet even doodgeleefd worden, is het niet zo?’ - Ze gaf geen antwoord, maar wat ik daar gezegd had, had haar gerustgesteld. Want toen wierp ze een steelse blik op haar horloge, stond op en sloeg haar armen om mijn hals. Ze drukte haar hoofd vast aan mijn borst en zei bedroefd: ‘Je bent zo boos, je bent zo boos, terwijl er niemand voor mij bestaat dan jij. Al is dat nu gebeurd, je weet niet half hoe je voor mij bestaat...’ Ze hield haar hoofd tegen mijn borst gedrukt. Ik rook dat ze dezelfde parfum van vroeger in haar haren had, dezelfde, die van Peps. Toen was ze al niet meer van mij, zomin als nu. Sinds ik dat wist was ik niet meer gelukkig. Maar eerst was ik het wel, en met dezelfde feiten; met die | |
| |
geparfumeerde haren, met dat hoofd, met die replieken, gedragen door een mooie trage stem, replieken die er zich altijd van af maakten, die ruimte lieten aan wat voor interpretatie ook... Mijn vuisten in mijn broekzakken ontspanden zich, mijn hart werd zwaar van moeheid. ‘Maar zeg me dan toch eens,’ zei ik vermoeid, ‘hoe leef je dan, hoe kan je dan jezelf zijn, is daar dan toch iets van belang wat ik niet weet?’ - Als ze nu hierop ja gezegd had, zou ik haar misschien wel hebben weggestuurd en op de divan zijn gaan liggen, uitgeschakeld en doodmoe. Ze zei: ‘Ach lieverd, een contact als waarop jij doelt, geen sprake van.’ - Haar stem werd levendiger en klonk ook niet meer bedroefd: ‘Begrijp dat toch, zo'n omgang is doodsimpel, en vaak vervelend bovendien. Geen vergelijking mogelijk. Nu weet je het. Moet je nog meer weten?’ - Ze schudde daarbij het hoofd, dat ze nog steeds tegen mijn borst gedrukt hield, met de stemming: wat heeft dat voor belang, tussen ons beiden? Ze had gelijk, wat kon het mij verdommen, maar daarom wou ik nog wel meer weten. Ik was loodzwaar van moeheid en ook van nieuwsgierigheid. ‘Natuurlijk moet ik meer weten,’ zei ik en leunde tegen haar op. Ik streelde haar en fluisterde: ‘Hoe vindt hij jouw...?’ Ik somde op al wat ik mooi aan haar gevonden had. En halverwege die opsomming tastte ik naar haar gezicht. Natuurlijk, tranen. ‘En zo,’ gaf ze ten antwoord, ‘ben ik nog steeds voor jou, voor jou alleen...’ Maar mijn nieuwsgierigheid ging nog veel verder, dat was slechts inleiding. Ik zei: ‘En doet hij ook...?’ Ik legde in dat koesterende samenstaan en fluisteren en strelen steeds wellustiger gekleurde nostalgie. We leunden smachtend wrijvend tegen elkaar op. En toen werd ik én Peps én Kosta. Had ik me voldoende vereenzelvigd met de eerste en had ik mezelf tot diep in mijn brein verdrongen?
‘Neen,’ ging ik verder, ‘doet hij dat niet?... Kan hij alleen... En als hij bij je komt en dan... Hoe doet hij dan?... Wat zegt hij dan?... Och God!...’ Ik begeleidde haar tot in de gang. Ik wist immers allang dat ze nu dringend weg moest. En het was lief van haar dat ze maar één keertje op haar horloge had gekeken. ‘Zie je,’ zei ik, ‘dat ik mijn polshorloge niet meer heb?’ - Dat zei ik op de gang. ‘Waar is het dan?’ - Ik zei: ‘Verkocht. Ik had het niet meer zo hard nodig, ik werkte niet. Soms is een mens nog wel wat anders dan slaaf van zijn tijd.’ - Ze zei: ‘Ik geef je wel een nieuw.’ - Ze ging de trap af en onze vingers hielden tot aan de laatste koot verliefd contact. Ik trok de deur open en riep: ‘dag!’ - Dat deed ik allemaal.
| |
| |
Ik kwam toen weer terug de kamer in. En daar barstte ik los. ‘Jij lafaard!’ Met een bloedwaas voor mijn ogen en een sirene in mijn gehoor begon ik op de stoelen in te trappen. Jij lafaard! Ik hijgde van inspanning en toen de kamer één ravage van mijn vernielzucht was geworden stond ik plotseling doodstil, bevend van top tot teen. Ik was nog groter lafaard dan ik ooit had kunnen denken. Op de tafel bij mijn divan stond een fles halfvol jenever. Die had ik gespaard. Zo laf was ik. Zo'n schijngebaar was dus die uitbarsting van wanhoopsdrift. Ik giechelde en liep er toen op af. Ik dronk de fles in één ruk leeg en viel onmiddellijk daarop in een bewusteloosheid waarin gouden sterren dansten. Zo lag ik op de divan, want die had ik natuurlijk ook gespaard...
Hoeveel tijd er zo verstreek, ik weet het niet. Maar wel weet ik dat er ontzaglijk veel gebeurde. Eerst die sterren. Gouden sterren dansten voor mijn ogen, mooi, maar hinderlijk en pijnlijk. En terzelfdertijd draaide ik grillig om mijn spil, horizontaal en verticaal en ook diagonaalsgewijze. Dat nam me zo sterk in beslag, dat ik de sterren niet heb zien verdwijnen. Op een gegeven ogenblik waren die weg en was het donker. Maar toen kwam er weer een ster terug en die verbleekte, rekte zich wat in de lengte uit en kreeg een kroontje op en een geloverd rokje aan. Toen was het plotseling een danseres uit een ballet. Natuurlijk, blonde haren. Maar het was Yolande, die uit Mon Plaisir! Ze boog zich naar me toe. Het danseresje was verdwenen en nu was het dus Yolande die met haar gezicht vlak bij het mijne kwam. Ze zei: ‘Ik ben een goed kameraad.’ - Ik wist dat ze Alide haatte en ik wist dat ik een weerzin tegen haar had. Waarom? Ze was een ander, daarom, en ik wou geen ander. Ik was ziek, ik kon bijna niet praten, ik fluisterde: ‘Ga weg, ik kots van je.’ - Ik leunde over de divanrand en kotste. De tranen rolden over mijn gezicht. Ik was alleen en het was avond. Ik ging toen maar weer liggen, maar ik snakte naar een glas water. Ik voelde groot verdriet omdat daar niemand was, zelfs niet Yolande, om me dat glas water toe te reiken. Ik walgde van de stank die in mijn mond hing en ik dacht: dat is het eind van alles, anders zou er iemand zijn die me dat water bracht. Water. De keuken was heel ver, dan moest ik heel de gang door, en dan nog een gang, en nog een gang, een labyrint van gangen in een groot en donker huis. Ik liep met het besef dat ik verloren was, en zou die keuken niet meer vinden. Ik tastte in het donker langs de muur, geen deur was er te vinden. Ik tastte langs de | |
| |
zwarte muur die rul en stug was, en mijn handen bleven er aan haken. Ik schoot niet op. Ik dacht: het beste is dat ik maar dood ga. Ik leunde toen tegen de gangmuur aan en ging staan huilen net zoals ik dat als kind wel zal gedaan hebben, mijn arm tegen mijn ogen en die arm tegen de muur. Toen tikte iemand op mijn schouder en ik keek om. Het was niet donker meer. Daar stond de kastelein, een boef met stug rechtopstaand haar en varkensogen. Hij wees naar een vertrek. Daar zat Alide op de schoot van Berthe. Ik zag dat overdreven duidelijk alsof ik van mijn hand een koker had gemaakt en daar doorheen keek. Ze zaten beiden roerloos, zij, Alide, dwars op de schoot van Berthe. Beiden keken met volkomen lege ogen voor zich uit. Ik wou naar voren springen en ik gaf een schreeuw die in gereutel steken bleef. Ik lag toen weer heel stil met open ogen. In mijn hoofd zoog er een trage puntige pijn. Het was klaarlichte dag en buiten liep een man met herfstasters en rozen. Hij riep heel luid tegen de stomme gevels dat hij herfstasters en rozen had. Alide stond toen stil bij zijn kar. Ze hield van bloemen en vooral van herfstasters. ‘Het was een man,’ vertelde ze, nadat ze met een loper in mijn huis was doorgedrongen en weer bij me zat, ‘een man met rotte tanden en met diepe kloven in zijn handen; misschien moest hij 's avonds hout hakken of sparren kappen.’ Kerstmis was al niet zover meer af. Het was een man, die van de herfstasters en rozen, die in volmaakte tegenspraak was met de poëzie die hij hanteerde. Want bloemen is toch poëzie. Ze had natuurlijk van die herfstasters van hem gekocht, blauwe met een gouden hart. Ze zette die in een kapotte vaas, een vaas die voor de helft nog water houden kon. Ze zei: ‘Heb je zo'n hoofdpijn?’ - En toen masseerde ze mijn hoofd. Een magisch strijkende knedende hand. Haar hand was vlezig, en iets te zwaar, steeds iets te zwaar kwam die weer aanstrijken en kneden van mijn voorhoofd tot diep in mijn hals. Ik voelde dat de weerzinspijn die deze hand me deed mijn hoofdpijn overstemmen ging. ‘Houd nu maar op,’ zei ik, ‘weet je, nu denk ik te ontdekken dat ik niet meer van je houd.’ - Ze zat toen naast me op de divanrand, ze boog zich wat voorover om haar tas te grijpen, een grote gele tas, die ik niet kende. ‘Hoor je wat ik daar zeg?’ - ‘Ja liefste,’ zei ze en ze ritste de tas open. Ik keek expres niet naar haar handen, die te zwaar waren en die ik scheen te haten. Ik keek naar haar profiel, een engelenprofiel. ‘En toch ben je een vrouw,’ zei ik. Haar handen bleven stil op de open tas rusten. Ze | |
| |
keek me aan: ‘En waarom zeg je dat?’ - Het was alsof ik haar nog nooit gezien had, zo staarde ik naar haar gezicht waarvan ik nu de mond, de ogen en het voorhoofd zag. Maar tussen mij en dat gezicht ontdekte ik nu tevens een vervreemding, die bereikbaarheid volkomen uitsloot. En dat werd niet veroorzaakt door de pijnen in mijn hoofd die weer begonnen en als mes worpen mijn hersenen doorpriemden. Neen, er was iets los daarvan, een vervreemdende herkenning, die haar gezicht, al kon ik het ook met mijn hand bereiken, op een afstand zette zo ver dat ik die niet meer meten kon. Haar huid was blank, haar ogen grijs en troebel en haar mond was breed gewelfd. Maar het bijzondere is daarmee niet gezegd. Het was haar voorhoofd, blank en marmerhard, het voorhoofd van een doodsmasker. Er was een zorgengroef in verticale lijn zoals ik die bij Juliette had gezien. Er waren ook nog teerder groeven, van links, van rechts, als takken aan een stam, die liepen samen op de neuswortel. Achter dat voorhoofd, marmerhard en wit als marmer, lagen hersenkronkels en daar gleden haar gedachten door, verdoold en kil, als door een labyrint waaruit ze zelf geen weg wist. Maar dat gaf haar geen bekommernis. Dat denken in haar was geen menselijke functie die tot rekenschap en verantwoording kon leiden, maar slechts een middeltje waardoor ze hier op aarde op een mens kon lijken; waardoor ze dus die herfstasters kon kopen en de bloemenman een antwoord geven kon, en waardoor ze het denkbeeld vormen kon een loper te gebruiken om de buitendeur zachtjes te openen en in haar eigen huis binnen te dringen, zachtjes, zachtjes, als een engel die, verstoten uit de hemel, op de aarde geen enkel recht heeft op een huis. ‘Een verstoten engel,’ zei ik tegen haar. Ze glimlachte als tegen een ziek kind. Ik keek maar steeds naar haar harde heilige voorhoofd. ‘Daardoor,’ zei ik, ‘heb je me ongelukkig kunnen maken. Je bindt je aan een man, aan mij, terwijl je weet, of voelt, dat je je evengoed kan binden aan een man als Peps, een man die op een hond lijkt, en ook aan een man als die rivierpiraat, die schipper die op een gewonde buffel lijkt. Je kan je ook nog aan een vrouw binden, aan Sascha of aan Berthe. Ook aan een dier, een zwaan, dan was je Leda en dan was die zwaan een God. Ook aan een schoothondje. Ook aan jezelf. Je moet een engel zijn doordat je ondanks alles mooi blijft. Ben je een doodsengel?’ - Ze keek me aan. Ze glimlachte niet meer. Haar ogen werden grauw en troebel, er kwamen tranen in. Ze toonde menselijk verdriet, dat | |
| |
kwam hier nu te pas, maar het was enkel maar een truc om op een mens te lijken. Ik lichtte bijna vreesachtig mijn hand op en legde die toen op haar hart. Dat klopte rustig, breed, een hart zonder verdriet. Mijn hand gleed weg. Ik keek weer naar haar voorhoofd, een schild des hemels of een schild des doods. Ik zei: ‘Wat wil je? Wil je van me vrij? Daar heb je zelfs nog nooit over gepraat. Wil je nu met de ander trouwen? Dat heb je ook met mij gewild. Dus zeg het maar.’ - Ze schudde langzaam het hoofd: ‘Neen, waarom zou ik dat? Ik heb alleen maar werkelijk bij jou gehoord.’ - Tranen, mensentranen, maar een rustig en breed kloppend hart. Ze zocht een zakdoek in haar tas en toen bette ze haar ogen. ‘Zeg, Alide,’ zei ik zacht, ‘wat was dat toch precies met Sascha?’ - Haar ogen waren droog. Ze keek me aan, onzeker, op haar hoede. ‘Toe, zeg het eens,’ zei ik nog zachter. Ik meende dat ze me zelfs zou verstaan hebben als ik het enkel maar gedacht had: ‘Een liefde, is het niet?’ - Ze knikte en bleef me onzeker aankijken: ‘Ja, maar vooral van haar kant.’ - ‘En ze is dood,’ zei ik. ‘Dat was niet mijn schuld,’ zei ze hard. Haar ogen werden daarbij grauw en zelfs vijandig. Ik dacht: daar kan ik nu aan merken dat ze niet meer van me houdt. De tweede steekproef op die liefde, die er niet meer was, en er ook evenmin geweest kon zijn, want ze was mens noch vrouw, maar een verstoten engel: ‘Maar mijn liefste, nooit heeft een ander schuld! Weet je dat niet? Ieder op deze aarde zondigt slechts aan zichzelf. Dat weet je toch!’ - Daarop werden haar ogen teer lichtgrijs. Ze had een breed gewelfde mond, die bracht ze op mijn voorhoofd en ze kuste me. En toen legde ze haar wang tegen de mijne en ze zei: ‘Je bent zo goed, je mag niet zo'n verdriet hebben, al gaat het anders dan we ooit samen gedacht hebben. Ik wil toch altijd alles voor je blijven doen.’ - Ik had mijn hand weer aan haar hart gelegd. ‘Ja?’ zei ik zacht, ‘wat dan wel allemaal?’ - Ze aarzelde geen ogenblik: ‘Ik zal je kamer doen, ik zal van alles voor je meebrengen, bloemen en mooie boeken en als je wil ook foto's van mezelf, die laat ik dan natuurlijk maken.’ - Haar hart was als een rustig ademend jong dier onder mijn hand. ‘En wil je ook met me naar bed?’ - ‘Natuurlijk,’ zei ze, ‘ook.’ - ‘Dat vind ik heerlijk,’ zei ik. Haar wang gleed daarop langs mijn kaak, ze kuste me zacht in de hals, en af en toe nam ze mijn halsvel tussen haar tanden. ‘Neen, nu niet,’ zei ik, ‘nu ben ik ziek.’ - Ze ging rechtop zitten en greep haar tas die van haar schoot gevallen was. Ze zocht daarin en haalde er een nieuw horlo- | |
| |
ge uit. Ze bond het om mijn pols. ‘Is dat van Peps?’ vroeg ik. Ze glimlachte, haar tanden waren wit en vochtig: ‘Natuurlijk niet, dat heb ik toch vanmorgen voor je gekocht.’ - Ik keek op het horloge, half twaalf was het. ‘Ik zou iets willen hebben dat je gestolen had,’ zei ik, ‘van Peps.’ - Ze staarde in haar open gele tas, en haar gezicht was minder blank dan eerst. En ja, daar zag ik weer een traan wellen, die rolde langs haar neusvleugel; een forse nobele neusvleugel, die van een engel. ‘Nu zou ik willen weten waarom je huilt,’ zei ik. ‘Begrijp je dat dan niet?’ antwoordde ze. ‘Omdat je zoiets zegt. Dat vind ik erg voor jou, alleen voor jou, want als je zoiets zegt dan heb je nog verdriet.’ - Toen zwegen we een hele tijd. Ik keek onafgebroken naar haar engelenprofiel. Ik merkte ondertussen dat mijn hand en de hare in elkaar gegleden waren, en die hand van haar gaf me geen afkeer meer. Ik zei: ‘Ik heb de boel kapotgeslagen.’ - Ze glimlachte droefgeestig en vertederd en kneedde en wreef mijn hand. ‘Dat zie ik wel,’ zei ze, ‘ik zal wel zorgen dat er nieuw komt.’ - Toen waagde ik een vraag die me als een ontdekking voorkwam: ‘Houd je van me, of heb je medelijden?’ - Ze keek me aan, verbijsterd: ‘Mijn God, mijn God, ik hou van je, mijn God, mijn God, mijn God...’ Toen staarde ze weer voor zich uit, nog steeds verbijsterd om mijn wanbegrip, en af en toe het hoofd schuddend. En daarna keek ze op mijn hand die in de hare lag. Ze hief die hand tenslotte op en kuste die en keek terzelfder tijd op het horloge om mijn pols. ‘Liefste,’ zei ze, ‘tot morgen.’ - Haastig ritste ze haar gele tas dicht en stond op. Het was alsof ze vluchtte, zo heimelijk en snel liep ze de kamer uit, de trap af, en zo snel en schichtig liep ze de stille straat uit. Aan het einde daarvan was een kruispunt, daar werd ze opgenomen in de mensenstroom. Ik volgde dat met eigen ogen, met de wang tegen het venster aan. Ik keek haar na, alleen maar om te zien hoe ze wel heimelijk hier wegvluchtte. Ze droeg een onopvallende donkere mantel, maar ik zag haar tot het laatste toe... Ik liep terug met beide handen om mijn hoofd gekneld, ik barstte van de hoofdpijn. Op de tafel bij mijn divan stonden de herfstasters, blauwe met een gouden hart. Ze waren mooi en afschuwelijk, hier op mijn kamer, in mijn leven. Maar ik barstte van de hoofdpijn. Daarom ging ik maar weer op de divan liggen en ik keerde me voorzichtig naar de muurkant, op mijn zij. Toen legde ik mijn ene arm zo neer dat ik het polshorloge vlak onder mijn ogen had. Het glansde en dat deed me pijn. Ik deed | |
| |
mijn ogen dicht. Het tikte, licht en nerveus, dat werd verschrikkelijk. Ik wou eerst alle minuten die verstreken, invullen met wat Alide verder deed: Ze stak het kruispunt over, riep een taxi omdat het zo laat was, liet stoppen ergens bij haar in de buurt en liep toen verder, naar de zaak van Peps. Dat tikken, licht en nerveus, dat werd haar voetstap, vlug, vlug, haar hakken klikten op de keien. Ik liep haar na, ik liep haar na! Ik zag haar nergens meer. Maar wel hoorde ik nog steeds dat klikken. Het was de hoefslag van een paard, een dravend renpaard. Het zat me op de hielen om me te bijten met zijn valse bek waar schuim af woei. Maar plotseling werd het weer anders. Ik zat het paard na, het draafde onvermoeibaar voor me uit. Ik wou het op de rug springen en ik sprong mis. Toen lag ik op de weg, gebroken. Mensen raapten me bij elkaar, tilden me op en legden me weer op de divan... Mijn armen en mijn benen waren dode dingen, mijn hoofd was stuk, mijn hart bonsde wild tegen mijn ribben op. Ik deed het polshorloge af en smeet het weg. Het lag drie meter verder op de grond, en glinsterde. Een oog. Het boze oog. Ik keerde me weer naar de muur...
King, die drie borrels had gedronken in het Parthenon, voelde zijn hart een gruwelijke salto mortale maken. Het sprong zijn keel in, stortte daarop diep in zijn buik en zweefde weer omhoog en op zijn plaats. Voor hem stond Juliette. De eerste ogenblikken was hij niet in staat haar zo nauwkeurig op te nemen als hij wel gewenst had. Keek ze blij? Verschrikt? Of keek ze soms met de biologerende begeerte van het reptiel naar het konijntje? Hij zag het niet, want hij was God of alle duivels veel te dankbaar dat hij haar ontmoette. Hij was zo gebelgd door wat hij had beleefd op dat kantoor, dat hij haast berstte van ondernemingslust. En daar liep hem zijn prooi recht in de armen. Maar nu zou hij ook bewijzen dat er niet straffeloos met hem te spotten viel. ‘Juliette!’ - een vreugdekreet. En daarop lachte hij ontroerd, ademde diep en greep haar beide handen. Toen zág hij haar ook pas. Ze keek niet blij, en niet verschrikt, maar eerder schuchter en dat kwam doordat haar ogen ernstig bleven ondanks de glimlach om haar mond. ‘Ben je niet blij dat je me ziet?’ vroeg hij. Ze antwoordde: ‘Natuurlijk, maar je ziet er zo slecht uit.’ - Hij had zichzelf weer in bedwang, zijn hart klopte geruisloos en zijn ogen stonden koud, oplettend, met een glansje vreugde enkel nog maar om zijn rol als minnaar. ‘Maar je ziet er zo | |
| |
slecht uit,’ zei ze. Hij had haar handen losgelaten en nu kwam haar rechterhand naar zijn gezicht. Ze streelde even met haar vingertoppen langs zijn wang zo warm en tegelijk zo vlinderlicht gelijk alleen de liefde een vrouwenhand kan voeren. Maar Juliette hád bovendien heel warme, lichte handen, verrukkelijke handen! Hij zei, terwijl hij onverschillig schouderschokte: ‘Het kan dat ik een beetje heb gedronken, de laatste tijd.’ - Ze keek hem ernstig aan: ‘Waarom?’ - Toen zei hij weer: ‘Als jij je zo voor mij interesseert, waarom ben je dan nooit eens naar me toe gekomen?’ - En hierop sloeg ze de ogen neer en antwoordde: ‘Daar had ik mijn reden voor.’ - Hij nam haar zeer nauwkeurig op. Was dat een hypocriet gebaar, dat neerslaan van die ogen? Neen, niet speciaal voor Juliette. Alle vrouwen spelen schroom, terughouding, en des te minder ze die voelen, des te beter is het spel. Hij zei: ‘Laten we samen oplopen.’ - Ze liepen samen op, maar niet naar huis. Ze liepen de straat terug en kwamen langs het Parthenon waar King daarstraks zijn borrels gedronken had. Hij zei: ‘Zullen we daar even praten?’ - Het was geen kroeg waar je bij voorkeur met een dame komt, maar er was nergens in de buurt iets beters en daar in het Parthenon was het zo stil als in een tempel. De kastelein stond grauw en groot achter de toonbank en deed uit kiesheid alsof hij King nog nooit gezien had. Hij groette ternauwernood en staarde toen weer met zijn varkensogen in het niets. King liep met Juliette bijna heel de zaak door en koos een tafeltje bij 't raam. Hij trok een der twee stoelen achteruit en zei: ‘Wil de prinses van mijn tederste dromen maar zo genadig zijn om te gaan zitten?’ - En toen hij plaatsnam tegenover haar zag hij verdomme tranen in haar ogen. Met gespitste lippen zoog hij fluitend lucht in om zijn ontdaanheid uit te drukken,
trommelde met zijn tien vingers op het tafelblad en bleef haar daarna aanstaren. ‘Waarom,’ zei ze, ‘heb je nooit meer iets laten horen?’ - Op dat moment stond plotseling de kastelein voor hen en zonder dat hem die besteld waren zette hij twee borrels voor hen neer. ‘Prachtig,’ zei King, ‘vergeet jezelf niet.’ - Onhoorbaar was de kastelein gekomen en onhoorbaar vatte hij weer post achter zijn toonbank. ‘Kijk,’ zei King ter inleiding, ‘ik dacht dat je niet van me hield.’ - Hij voelde zich een jaar of zestien toen hij dat zei. Hij greep zijn glas en dronk het leeg; dat gaf hem warmte en wat meer geest. Hij deed alsof hij zich herstelde, ging rechterop zitten en trok zijn stropdas die te poenig uitpuilde wat netter onder zijn | |
| |
pullover. ‘De waarheid is, Juliette,’ en hij keek haar ernstig en doordringend aan, ‘dat ik nogal erg ziek geweest ben, ziek en down, en hoe dat kwam wil ik je straks vertellen... Wist je dat ik, als het er op aan komt, een gevoelsmens ben en bovendien ontzaglijk kwetsbaar?’ - Juliette keek hem aan. Haar tranen had ze gedroogd. Ze keek hem aan met ogen vol herinnering. Ze dacht natuurlijk aan die avond waarop King zich prijs gegeven had, die avond waarop King een argeloos en smachtend minnaar werd met zoveel liefde voor haar in zijn hart dat dat er bijna van gebarsten was; ‘... gevoelsmens ben en bovendien ontzaglijk kwetsbaar,’ zei hij dus. Ze antwoordde eenvoudig: ‘Ja.’ - Dat klonk zo teer, zo innig, dat hij er een ogenblik door van zijn stuk raakte. Hij greep zijn lege glas en hield dat zonder om te kijken in de hoogte. Na nog geen drie seconden kwam de kastelein, onhoorbaar, en bracht er een vol voor in de plaats. Dat ja van Juliette was een ja op alles wat hij maar kon zijn of willen; en die ogen, zo vertederd, en die mond, een beetje open... King ontdekte dat hij haar te lang had zitten aanstaren. Hij corrigeerde zich, hij zei op bijna strenge toon: ‘Maar eerst moet je me zeggen wat jouw reden was om niet te komen, Juliette.’ - Ze voerde duidelijk een innerlijke strijd; ogen neergeslagen, bevende mond, nerveus gepluk aan het katoenen kleedje op de cafétafel. En eindelijk: ‘Weet je, mijn jongen, dat ik vroeger iemand heb verpleegd?’ King knikte met vragend opgetrokken wenkbrauwen. ‘En weet je dat die man een hartkwaal had?’ - King knikte weer, aanmoedigend en vragend. ‘En weet je dat hij is gestorven?’ - King knikte nog een keer en hield daarop het hoofd rouwend gebogen. ‘En weet je dat hij medicijnen had die erg precies moesten gedoseerd worden?’ - King hief het hoofd en keek haar aan met argeloze toegewijde aandacht. ‘En weet je dat hij mij gelegateerd heeft met een lijfrente?’ - King keek verbaasd. Hij toonde zich niet erg op zijn gemak; waar praatte ze naar toe? ‘En weet je, jongen, wat de mensen gingen zeggen?’ - King schoof onrustig op zijn stoel en zijn verbazing werd ontstemming. ‘Nou ja,’ zei hij, ‘natuurlijk, dat die man je minnaar was. Maar wie gaat dat wat aan? En jouw verleden gaat mij evenmin aan, dacht ik zo.’ - Toen richtte ze haar blik, die al die tijd nerveus naar alle kanten had gefladderd, lijnrecht op de zijne. En ze zei: ‘Neen, dat bedoel ik niet; ze dachten dat ik hem vergiftigd had.’ - King dronk zijn tweede borrel, stak het lege glas omhoog, ontving zijn derde nog geen drie seconden later en zei tot de kaste- | |
| |
lein: ‘Vergeet jezelf niet.’ - Juliette wachtte op zijn repliek en ondertussen nipte ze hier voor het eerst aan haar glas. Hij zei: ‘Dachten ze dat? Nou ja, de mensen denken nooit veel goeds.’ - Maar toen keek hij haar aan alsof hem iets frappeerde wat hem eerst ontgaan was en hij zei ongeduldig: ‘Maar lieve Juliette, ik heb je toch gevraagd waarom je niet gekomen bent, bij mij. En dat weet ik nu nog niet!’ - Haar ogen stonden triest en om haar mond kwam een vertwijfeld glimlachje. Misschien deed ze wel helemaal verkeerd hem haar scrupules te vertellen, straks was hij daar nog enkel maar diep door gechoqueerd. Maar nu ze eenmaal bezig was, moest ze ook verder gaan. ‘Jongen,’ zei ze, ‘wat heb je gescheeld? Je bent toch ziek geweest?’ - En daarbij legde ze als smekend, als in overgave, beide handen met de handpalmen naar boven op het tafeltje. ‘Ik?’ antwoordde King, ‘mijn hart, je weet, ik heb niet zo'n sterk hart.’ - Toen bleef hij plotseling zo roerloos alsof hij was verstard, zelfs zijn pupillen deden in die verstarring mee. Die duurde vijf à zes seconden.
En toen boog hij zich snel naar haar toe, alsof hij viel, zo snel, en legde hij zijn handen op haar open handpalmen. ‘Maar Jezus, Juliette,’ zei hij ontroerd. Zijn blik drong in de hare. ‘Wat moet jou dat gehinderd hebben, die kletspraatjes van vroeger.’ - Hij zag hoe weerloos ze hem aankeek. ‘Jij, lieve Juliette, en daarom ben je niet gekomen.’ - Hun handen wrongen innig in elkaar. Hij schepte adem. ‘En daarom ben je niet gekomen.’ - Hij had nog nooit zo goed gezien hoe mooi haar ogen waren, de irissen van een doorschijnend grijs. Of neen, het was eerder de uitdrukking erin die mooi was; weerloos en hunkerend. Ze hield van hem, dat kijken was een liefdevraag. Dat kijken en die handen in elkaar, zo heftig, bracht hem in een roes. Hij wrong zijn handen los en keek nadenkelijk en met gefronste wenkbrauwen op het katoenen kleedje van de tafel. Ondertussen joegen er talloze gedachten door zijn brein. Nu moest de grote slag geslagen worden, dat was het moment. Hij greep zijn glas en dronk het leeg en hield het weer omhoog, en toen daar weer een vol voor in de plaats gekomen was zei hij met neergeslagen ogen en zacht smekend: ‘Juliette, weet je nog wat ik je heb gevraagd? Nu vraag ik het je weer Juist nu.’ - Ze antwoordde hem niet. Hij keek niet op, omdat hij bang was weer een afwijzing te lezen in die mooie ogen. Hij voegde daar toen nog aan toe, niet enkel smekend, maar ook onderdrukt onstuimig: ‘Juliette, je moet, je moet mijn vrouw worden!’ - Toen keek hij op, en | |
| |
hij ontmoette zo'n ontroerde vreugde in die ogen dat het hem waarachtig ook bijna ontroerde. Hij schoot in een korte nerveuze lach, zoals dat verliefde mensen overkomt, zij ook. Hij greep ook weer haar warme lichte handen en hij zei: ‘We zijn wel erg verliefd, we doen alsof we nog nooit met elkaar in bed gelegen hebben.’ - Weer lachten ze. En zij: ‘Is dat dan zo? Dat weet ik al niet meer.’ - Hij: ‘Ga je straks mee?’ - Hun handen wrongen heftig in elkaar. Hij: ‘Ik zal even opbellen, dan is er koffie als we op mijn kamer komen.’ - Hij liet haar los, sprong op en liep met haastige vreugde naar de telefooncel... ‘Ouwe,’ zei hij met een gebroken stem, ‘luister nu goed.’ - Hij leunde tegen de celwand aan alsof hij ziek was. ‘Nu moet ik weer de salon, en koffie, en likeur, en alles wat daarbij hoort. Ik kom met Juliette. Luister nu goed, ouwe. Het kan heel goed dat jij gelijk hebt en dat ze zo onschuldig is als jij of ik. Maar zet die hartdruppels weer op de wastafel. En nu het ergste, ouwe, jij moet je daar achter dat garderobekleed verbergen en je moet kijken. Neen, stil maar, niet als ik met haar samen ben, dat doe ik wel in de salon. Je moet alleen maar kijken wat ze daarna doet, als ik haar alleen gelaten heb, want ik laat haar een ogenblik alleen...’ Hij hing de hoorn op. Hij drukte even de hand tegen zijn voorhoofd, dat was bezweet. Hij trok een zakdoek uit zijn zak en wreef zijn voorhoofd droog. Toen strekte hij de rug, hij dwong een lach in zijn ogen, om zijn mond, en met een forse zwaai deed hij de celdeur open. Daar stond de kastelein, niet meer achter de toonbank, maar achter Juliette, tegen de muur geleund. Hij keek hem met zijn kleine kleurloze varkensogen veelzeggend aan, hief tegelijk de hand, kromde zijn vingers alsof hij daarin een flesje hield en maakte toen de schokbeweginkjes waarmee men iets druppelsgewijze uitgiet; en daarna wees hij met een hoofdgebaar op Juliette. King leverde een prachtprestatie op dat moment. Hij liep recht op de kastelein toe. ‘Kerel,’ zei hij, ‘jij beste kerel van het Parthenon, dat is voor jou, en het teveel is voor je wijze vrouw Pallas Athene.’ - Hij gaf een groot bedrag. Hij was zo enthousiast over de gang van zaken, dat hij vergat zijn borrel uit te drinken... Buiten greep hij de arm van Juliette, ze liepen als aaneengesmeed. En om de haverklap keken ze elkander aan, niet in de ogen, maar langs de mond, zoals verliefde mensen doen...
De hospita hoorde hen binnenkomen. Ze zat verscholen achter het garderobekleed, precies zoals hij dat gewild had, in de tussen- | |
| |
kamer waar een bed stond en een wastafel. Ze zat daar op een kruk, tussen de kleren van de rijke huurder die er zo vaak niet was. Trouwens, als die er geweest was, had ze hem wel weggewerkt, desnoods met leugens, want de wil van King, detective King, was wet. De kleren geurden kamferachtig en ook een beetje naar tabak. Behoedzaam, breed haalde ze adem, niettemin brak haar het zweet uit, op de rug, onder de armen, op de bovenlip. Ze kwamen binnen, zwijgend. Ze kreeg de indruk dat ze nauwelijks de moeite namen, hij om zijn jas, zij om haar mantel uit te doen. Naar de salon was er een tussendeur, die was half dicht. Die hospita had heel wat meegemaakt; ze wist al zo lang hoe het leven in elkaar zat en daar had ze zelf al zo lang geen belang meer bij, dat ze die deur niet half gesloten had uit preutse overwegingen, neen, zo had ze voorlopig nog gelegenheid om zich eens te verroeren. Vanuit die post kon ze met een voorzichtige beweging van de hand het kleed vaneen halen en door een spleet de tussenkamer in gluren, en door een zijspleet zag ze de wastafel tegen de muur. Daar stond het flesje hartdruppels... Ze kwamen binnen, zwijgend. Ze zonken op de divan, in elkanders armen. Zwijgzaam, heftig zochten ze elkaar. De hospita legde berustend de handen op de knieën. Ze luisterde, terwijl ze dat niet had bedoeld te doen. Maar, het was King. Een vreemde weemoed brak er in haar los. Ook King, dacht ze, maar hij is ook nog jong. Ze zat zwaar en vervuld van diepe weemoed tussen die muffe kleren en ze wist op dat moment heel duidelijk hoever haar leven al voorbij was. Ze was oud. Een mensenleven is een lange tijd, gedurende een deel daarvan voel je voor zoiets als daar die twee nu deden. Dat was dan onontkoombaar, dat gebeurde, maar meestal werd het oorzaak van ellende en verdriet. Zij had al zoveel mensen, vrouwen vooral, onder haar dak gehad wier leven hierop strandde. En dan, zijzelf, misschien had zij zich ook wel eens zo onvoorwaardelijk, gretig gegeven, zoals daar nu die Juliette deed. Ze kon het zich niet meer herinneren. Dat was een zegen van de ouderdom, dat je geen slaaf meer van je driften was, dat je een beetje mens werd en je niet meer dáárom aan een ander kon verslingeren. Hun beiden, King en Juliette, wachtte nog veel ellende en verdriet voordat zij haar sereniteit zouden bereikt hebben. Ze zuchtte triest. Toen hoorde zij hen praten. King: ‘We zullen morgen trouwen, als je wil.’ - Juliette: ‘Ik wil, wat dacht je, dat ik niet zou willen, dacht je dat?’ - King: ‘Ja, liefste, dat heb ik gedacht, en wil je wel?’ - Juliette: ‘Wat | |
| |
zou ik anders willen liefste, zeg het zelf, wat zou ik anders willen.’ - Een verliefd gesprek dus, in delirante toon. Toen King: ‘Nu moet ik even weg, liefste, voor hoogstens tien minuten maar.’ - En Juliette: ‘Wat ga je doen, wat gaat mijn lieve jongen doen?’ - En King: ‘Ik heb een zakelijke afspraak voor mijn vrouwtje laten lopen. Dat moet ik herstellen.’ - En Juliette: ‘En moet mijn jongen daar dan nog op uit?’ - En King: ‘Ik zal de avond vrijhouden, en dan kom ik naar jou.’ - En Juliette: ‘Ja? Kom je dan naar mij? Komt mijn liefste dan naar mij?’ - Zo ging dat dus. Maar toen: ‘Schenk jij maar koffie in, met een likeurtje, kijk, alles staat hier klaar. En knap je ook maar op als je daar zin in hebt, kijk, hier, ik zal hier licht maken.’ Toen zag ze King de tussenkamer binnenkomen. Het was daar schemerig. Hij liep eerst naar de wastafel en knipte de lamp daarboven aan, toen keerde hij zich naar haar schuilplaats en hij keek. Hij zag haar niet, hij wist dat zij hem wel zag. Hij keek een heel kort ogenblik, bij wijze van begroeting en verstandhouding. Toen keerde hij zich om en liep weer de salon binnen. De hospita drukte behoedzaam de handen op haar maag. Mijn God, wat een gezicht had hij haar daar getoond; vastberaden, maar met de glimlach van een martelaar! Wat bezielde hem? Wist hij nu nog niet dat dat meisje van hem hield? Durfde hij nog te twijfelen?... En plotseling kwam daar een denkbeeld in haar op, het gaf haar een gevoel van indigestie, een benauwend vol gevoel, ze had wel kunnen braken van ellende. Mijn God, mijn God, dat was het ergste wat haar nog kon overkomen, King krankzinnig, King met vervolgingswaan! Hoe star en heet hadden die ogen haar richting uit gestaard, hoe zielig was dat glimlachje, zijn haar hing sluik over zijn voorhoofd heen gezakt, uit zijn verkreukte boord stak een te magere nerveuze hals. O King! En ondertussen stonden ze in een omhelzing in de salon. O arme Juliette! Dat liep nog daar op uit dat zij Juliette zou moeten waarschuwen, voor King... Toen hoorde ze hem weggaan. Juliette ging daarop de kopjes en de glazen gereed zetten. Ze hoorde ook dat ze de koffiepot opnam en voor zichzelf alvast een kopje inschonk. En ook deed ze de stop van de karaf en vulde twee glazen met likeur. En toen kwam ze de tussenkamer binnen. Ze had een lichte tred, de hospita moest denken aan een jong mooi dier, zo licht, zo sierlijk bewoog ze zich. Misschien maakte ze die vergelijking ook wel doordat Juliette, in die tussenkamer, plotseling roerloos bleef stilstaan alsof ze onraad speurde.
| |
| |
Ze was middelgroot, ze droeg een lichtbruine japon met beige houten knopen. Ze had smalle schouders, brede heupen, mooie borsten. De hals van die japon was zeer laag uitgesneden, haar huid was blank. Ze had een smal gezicht en donker golvend haar dat in het midden was gescheiden. Ze maakte een heel jonge argeloze indruk, maar haar ogen, grijze ogen, schenen deze indruk te weerspreken. Ze stond stil alsof ze onraad speurde en haar blik was uiterst waakzaam. Maar dat duurde maar een ogenblik. Toen keerde ze zich naar de spiegel van de wastafel. Ze liep er heen zoals een jonge vrouw dat doet, een jonge vrouw die weet dat ze bemind wordt, verontrust en gretig. Ze liep dus gretig naar het spiegelbeeld van haar gezicht. Ze bekeek zichzelf, ze zette op de tast haar handtas naast zich op de wastafel, en op de tast zocht ze haar poederdoos, haar lippenstift, haar kam. De hospita keek door de zijspleet aan de muurkant. Ze zag Juliette scherp belicht, ze zag hoe ze de bovenlip nauwkeurig natrok met de lippenstift, ze zag hoe ze de lippen daarna even langs elkaar wreef, en ze zag hoe ze zich met een poederdons op neus en hals sloeg. En dat alles even onbevangen, gracieus. Maar waarom klemde nu de hospita nog steeds de handen tegen de maag? Om King? Neen, al haar aandacht was voor Juliette. En wat mankeerde er nu aan die mooie Juliette? De hospita zag hoe haar grijze ogen strak en aandachtig in de spiegel keken. Boven die ogen stond de rimpel waarin King een teken had gezien. O neen, dat was het teken niet. En plotseling gebeurde er toen iets waarvan die maagpijn, die benauwdheid voorbode was geweest. Het gezicht scheen te vervagen en alleen die ogen bleven. Ogen zonder ziel. Ogen die eerst op zichzelf gericht waren en zich toen richtten op het flesje. Zielloze berekenende ogen, ondanks die tere lichtgrijze kleur. Zij zag dat ze het flesje greep, dat ze de kurk eraf deed en toen scheen te aarzelen. Het was geen aarzelen, ze luisterde, haar ogen loerden waakzaam in het rond en ze deed denken aan een roofdier dat zich op een erf vlak bij een mensenhuis gewaagd heeft. En toen liep ze met haar veerlichte tred terug naar de salon. Daar hoorde ze haar bij de tafel bezig met de glazen. Als een hinde kwam ze teruggesneld en heel behoedzaam zette ze het flesje weer terug, precies waar het gestaan had. En nu zag ook de hospita een gloed in die ogen staan, een bijna mystieke vreugdegloed. Ook zag ze toen weer het gezicht, daar was een blos gekomen op de wangen... De hospita nam traag de handen weg van haar | |
| |
geprengde maag en legde die aan het gezicht. Ze wist het nu, ze had gezien. King was niet gek. O King!... Zo vond hij haar toen hij haar uit haar schuilplaats kwam verlossen. Hij trok het garderobekleed opzij en vond haar met de handen voor de ogen. ‘Wel?’ zei hij vragend. Zijn stem klonk ruw. ‘O King...’
Ik stopte die bladzijden die ik dus toch bleef schrijven over King en Juliette goed weg. Alide mocht die niet zien. Ze mocht niet weten dat ik daarin met haar afrekende, en ook met mezelf. Ze mocht niet weten dat ik daarin mijn verdriet tot spel maakte, en dat ik daarin tevens het enige bestaan leidde waar ik nog wat om gaf. Of neen, dat was het toch weer niet. Ik zat daar bij mijn kachel die ikzelf had aangemaakt en ik schreef over King en Juliette. Daar hoorde ik dan plotseling de loper in het slot steken. Ik graaide mijn papieren bij elkaar en wierp die bliksemsnel achter een rij boeken. En zij, zij vond me stil bij de kachel zitten of op de divan liggen en van mijn eigenlijke leven, dat ze immers toch niet meer begrijpen kon, merkte ze niets. Ze kwam mijn kamer binnen, koel omgeurd door buitenlucht, met herfstasters of rozen of chrysanten in de arm. En bovendien was ze nog steeds de engel zonder huis waarop ze recht had. Daarom ook was ze eerst altijd beschroomd, voorzichtig. Ze kwam nooit op me toe. Ze bleef dus midden in de kamer staan: ‘Mag ik?’ - Soms deed ik als een waanzinnige. Ik schold haar dan de kamer uit en als ze weg was, drukte ik mijn vuisten in mijn maag en moest ik walgen van de wanhoop waarin ze me achterliet. Maar even later sloop ze dan toch weer de trap op, kwam ze naar me toe, trok ze die vuisten weg en legde ze mijn hoofd tegen zich aan... Ook bleef ik soms bewegingloos, met neergeslagen ogen zitten, alsof ik haar niet zou gehoord hebben. Ze kwam niet naar me toe. Ze schikte stilletjes de rozen in een vaas. Een nieuwe vaas, die had ze meegebracht. Ze ritste haar gele tas open. Ze bracht mooie boeken voor me mee, en sigaretten, en jenever. ‘Liefste,’ zei ze. Ik hoorde niets. Dan kwam ze achter mijn stoel staan, achter me. Ze streelde over mijn haar. En dan sloeg ze de armen om mijn keel. Ik voelde tranen van haar gezicht druppen, brandende tranen. En ik nam haar op mijn schoot en in mijn armen. Er kwam een gloed in mijn hart als een verwoestende brand. Maar ook gebeurde het dat ik haar tegemoet lachte, zo hongerig, zo gretig! Want tenslotte deed ik niets dan wachten. Wachten, speuren, vragen, anders niets. Zij kwam | |
| |
van een heel verre en volkomen onbekende planeet. En in dit leven, in mijn kamer, stond ze in een vacuüm. Haar land van herkomst was me onbekend; de grond waarop ze leefde, de tafel waaraan ze bijschoof om te eten, het bed waarin ze liefhad, onbekend, onbekend, onbekend. Ik wist niet wat ze deed of zei buiten mij om, en wat ze miste en verlangde, wat ze at en wat ze dronk. Ik speurde, vroeg en wachtte. ‘Maar die japon is nieuw, waar heb je die gekocht? Wanneer? Alleen? - Wat doe je 's avonds? Lees je wel eens wat? En hij, die idioot, hij niet? Wat doet hij dan, die idioot? Alleen maar kwebbelen en flikflooien, meer niet?’ - Ik kreeg geen vat op haar. Als ik me al te ver te buiten ging, vluchtte ze weg, maar kwam dezelfde dag terug. Het kon nog een manier worden om haar twee keer per dag te zien. Ze zei: ‘Ik heb geen rust als ik jou in zo'n stemming achterlaat.’ - Ik antwoordde: ‘Je moest maar niet meer komen. Vanaf morgen doe ik de deur op 't nachtslot, ik wil je niet meer zien.’ - En toen ze weer kwam, hoorde ik haar met de loper bezig, maar de deur bleef dicht. Ze belde en ik deed niet open. Ze belde nog een keer. Ik zat weer met mijn vuisten tegen mijn maag gedrukt. Toen belde ze niet meer. Maar toen ik na een half uur naar het trapgat liep, alleen maar om de deur te zien waar ze vergeefs had voor gestaan, stond ze er nog. Ze leunde met de rug er tegen aan, en wachtte. Ik ging naar beneden, zachtjes, zachtjes, en deed open. Ze kwam binnen en in het portaal sloeg ze de armen om mijn middel en zo bleef ze me wel een kwartier heftig en zwijgend vasthouden. Toen nam ik haar weer mee naar boven en ik zei: ‘We moeten eens verstandig praten.’ - Ik nam me voor om dit gesprek zo in te kleden dat ze zich er niet met vaagheden vanaf kon maken. ‘Weet hij dat je hier komt?’ - ‘Natuurlijk niet, dat zou hij niet begrijpen.’ - Houd je van hem?’ - ‘O vraag dat toch niet meer, neen, neen!’ - ‘Maar ga dan weg!’ - ‘Dat komt er stellig van, geloof me toch.’ - ‘Maar waarom niet ineens?’ - ‘Omdat ik het eenmaal begonnen ben, je had me nooit moeten laten gaan.’ - ‘Wat zeg je daar! Had ik je nooit moeten laten gaan, had ik je moeten meesleuren uit dat kantoor, daar van die divan af! En had ik hem het ziekenhuis in moeten schoppen?’ - Ze sloeg de handen voor het gezicht en huilde. ‘Nou? Zeg het me!’ - Ze knikte huilend van ja en met één hand haar ogen wissend stak ze de andere nooddruftig naar me uit. ‘Dan weet ik wat we doen,’ zei ik, ‘jij gaat niet meer terug, jij blijft bij mij.’ - Ze gaf daarop geen antwoord. Er kookte water op de kachel en | |
| |
daar zette ik toen koffie van. Ik hing haar mantel op de kapstok in de gang en schoof haar stoel wat dichter bij de kachel. Daarna schonk ik koffie in. Ik dacht: straks wil ze weg, maar dan moet ik haar tegenhouden. Ik dacht zelfs: als ze nu blijven zou, dan stond ze ook gelijk niet meer in 't onbekende, dan werd ze ook weer begrijpelijk en tastbaar, dan zou ik haar alles weer vertellen evengoed als ik haar alles weer zou kunnen vragen. En ik begon zelfs al: ‘Weet je, die King-en-Juliette-geschiedenis, die heb ik nog niet opgegeven. Alleen, door alles wat er is gebeurd is het ternauwernood nog een detective-story. Maar dat komt er niet opaan. Het gaat er toch maar om, ben ik er in geslaagd om iets te schrijven dat herkend zal worden als een zuivere en artistiek aanvaardbare vertaling van mijn innerlijke spanningen. Of zou je denken dat mijn King zal worden misverstaan? Iemand zonder gevoel voor humor moet hem wel als een arrogante idioot zien. En dan die hospita van hem. Iemand zonder gevoel voor het mysterieuze begrijpt niets van dat badineren met het onbekende.’ - ‘En Juliette?’ vroeg ze. Maar tegelijkertijd schoof ze haar stoel achteruit en stond ze op. ‘En Juliette,’ zei ik, ‘die is betrapt, die zal het gifmengen nu verder erbij laten en die blijft hier.’ - Ze wou de kamer uitgaan en ik hield haar tegen: ‘Wat ga je doen?’ - Ze zei: ‘Dat weet je wel, en wees nu alsjeblieft verstandig, dat komt allemaal wel goed.’ - Haar stem, die smekend klonk, was in flagrante tegenstrijd met heel haar houding. ‘Toe,’ zei ze, ‘ga opzij.’ - Gebiedend stond ze voor me, in haar ogen kwam een koude glans. Ze greep me bij een arm, vleiend, maar dat liep uit op een gebaar van drift, ze had me 't liefst opzij geslagen. ‘Geen denken aan,’ zei ik, ‘al moet ik je de poten breken, jij blijft hier.’ - Ze zei beheerst: ‘Maak nu geen scène.’ - Maar haar hand die om mijn arm knelde kneep blauwe striemen. Ze haatte me, ze overwoog of ze geen kans had als ze er op los sloeg. ‘Durf je niet?’ vroeg ik. ‘Durven,’ zei ze, ‘wat is hier te durven? Je móet me laten gaan. Of wil je me soms dwingen, met geweld? Dat doen alleen maar idioten. Verlaag jezelf nu niet tot idioot, als je tenminste wil dat ik verschil blijf zien tussen een idioot en jou.’ - Dat was een vonnis over haar Peps en een beroep op mijn gezond verstand. Listig, of niet? Ik keek haar aan en vond haar lelijk. Wat wou ik nog van haar? Ik week opzij. ‘Ga jij maar,’ zei ik. Ze greep haar mantel in de gang en liep de trap af. Ze trok aarzelend de buitendeur achter zich dicht. Ze had alweer gevoeld waarom ik haar tenslotte toch | |
| |
liet gaan. Stiekem loerend achter een gordijn keek ik haar na. Ze liep verslagen, met gebogen hoofd, en twee keer keek ze schuw achterom en naar mijn venster. Ik was overtuigd dat ze er in haar houding rekening mee hield dat ik haar na zou kijken...
En nu maar denken aan dat canaille. Ik ging er zelfs opzettelijk voor liggen. Ik moest vooral die laatste indruk vasthouden; hatende ogen en een strak gezicht, en vuil de één tegen de ander uitspelen, en daarna kruiperig en smekend achterom kijken. - Wat wou ik nog van haar! Ze moest natuurlijk blijven bij de idioot en mij met rust laten. Ik hield niet meer van haar. Waar ik van hield, dat was alleen maar van een liefde die in me bestaan had, maar die dat canaille niet meer gelden kon. Ze zou, zo nodig, met me vechten als een beest, al rolden we hierbinnen over de grond, of buiten in de goot. Een canaille was ze, een canaille, een canaille... Maar het woord werd zinloos, en het was alsof haar schim bij me naar binnen was geslopen en het woord aan stukken brak. Het was geen barricade meer, dat woord. Over het puin van mijn verachting kroop ze tot vlak bij mijn hart. Toen kwam ik van mijn divan af. Ik deed de buitendeur op 't nachtslot en ik zette ook de bel af. Ik vocht dapper door op de gesloopte barricade en sloeg haar weer ver van mijn hart terug... Maar na drie dagen lag er een briefje op de mat. Ik liep de trap af, raapte het op en las het in het portaal. Ze schreef me dat ze voor de derde keer vergeefs geweest was en dat ze me heel dringend spreken moest, die middag in het Paviljoen. Ik ging. Ze was er al, ze zat te roken en ze had al thee besteld. Ze had me nog niet opgemerkt. Het trof me hoe volkomen zelfverzekerd ze daar zat te wachten, niets van de eenzaamheid, het heimwee, waarmee ik gevochten had. Ik kon het niet begrijpen. Maarwat ik wel allang begrepen had, ze had me niets belangrijks mee te delen. Het Paviljoen was een rustig café. Er kwamen in de middaguren dames die gewinkeld hadden, zakenlieden voor besprekingen en paren die elkaar daar heimelijk ontmoetten, zoals zij en ik. Toen ze me zag, keek ze me blij tegemoet. ‘Dag lieverd,’ zei ze, ‘ik was zo ongerust.’ -
Ik keek haar aan. Ik zag iets aan haar, maar ik wist niet wat, er was iets aan haar gezicht. ‘Wat zie ik toch aan je?’ vroeg ik. Ze wees met een schichtig gebaartje naar haar linkeroog en op haar neuswortel. Dat oog was blauw aangelopen die neuswortel geschramd. Ik leunde moe in de diepe stoel: ‘Gevochten?’ - Ze knikte en ze glimlachte boosaardig: ‘Maar ik ben het minst gehavend uit de | |
| |
strijd gekomen, begrijp dat goed.’ - Ik wist allang dat ze me niet zou zeggen: ‘En nu weet ik het, nu heb ik er genoeg van.’ - ‘Goed zo,’ zei ik, ‘sla jij maar van je af.’ - Ik nam een sigaret en stak die rustig op. Mijn handen beefden niet, ik zat niet hijgend al haar vaagheden te peilen, halve onthullingen en schijnbeslissingen, dat was alleen maar een methode om me zoet te houden; of om me gek te maken, maar nog eerder maakte ik haar koud. Dat was nog maar een spel van overwegingen, dat niets te maken had met de waarachtige relatie die ik met haar had. Ik lag meer dan ik zat, daar in die stoel, ik had zelfs het gevoel dat ik geen energie meer hebben zou om daaruit op te staan. Drie dagen lang had ik gevochten. Dat ik nu toch hier zat, in het vijandelijke kamp, had geen betekenis. Ze zou geen vat meer op me krijgen. Ik was een loze prooi, mijn overgave was er geen. ‘Wat heb je me te zeggen?’ vroeg ik moe, ‘je moest me toch zo dringend spreken?’ - Ze boog zich naar me toe. ‘Luister,’ zei ze met lage vlakke stem, ‘je weet, op jou kan ik nooit boos worden, wat je ook doet, heb jij me soms verraden?’ - Nu zag ik het, nu wist ik het. Haar Peps was ingelicht, die wist nu eindelijk dat ze me heimelijk bezocht en had er toen op los geslagen. De vreugde der voldoening laaide in me op. ‘Verraden?’ vroeg ik, ‘jou verraden? Hoe?’ - Ik keek haar niet begrijpend, wrevelig aan. Ze peilde me en ik doorstond die blik met groot succes. Ze dacht: jij hebt nog nooit gelogen en bedrogen en verraden, en je bent zo argeloos dat je zelfs geen verband legt tussen verraad en een blauw oog. Ze zei: ‘Ik zie het al, dat zou in jou nog niet eens opkomen, dat wist ik trouwens wel.’ - Ik ging rechtop zitten, dat kon ik weer, de vreugde der genoegdoening maakte me levendig. ‘Verraden,’ zei ik beklemd, maar keek haar plotseling alsof me daar een licht opging, met grote ogen aan: ‘Dat je bij mij komt!’ - Daarna zakte ik weer in de stoel terug, maar bleef haar aanstaren met grote ogen, met verbijstering: ‘En dacht je nu dat ik dat had gedaan?’ - Ook daar vloog ze weer in. ‘Neen,’ zei ze, ‘neen, dat vroeg ik maar ten overvloede. - Maar,’ vervolgde ze, ‘begrijp jij nu wie het dan wel gedaan heeft, wie er belang bij heeft dat ik daar last krijg?’ - ‘Ik niet,’ zei ik op trieste toon. Ook daar vloog ze weer in. Ik liet mijn kin diep op mijn borst zinken en scheen me te verliezen in de somberste gedachten. ‘En daarom,’ concludeerde ik op even trieste toon, ‘spreek je hier af, in een café.’ - Maar ze negeerde dat en zei: ‘Weet je wie het wel gedaan zal hebben? Die Klazien, die vrouw van hem.’ - Ik vroeg:
| |
| |
‘Wel, woont die dan soms in mijn buurt, en kent die jou?’ - ‘Allicht,’ zei ze. ‘Dus,’ begon ik weer, totaal ontmoedigd, ‘durf je nu niet meer?’ - Ze keek me fier en honend aan: ‘Wat dacht je nu, natuurlijk wel. Ik heb gezegd: nog één zo'n scène, en waarom dan ook, en het is afgelopen. Dus ik kom, bij jou, zo vaak ik wil.’ - Ik ging rechtop zitten, ik moest haar trouw aan mij bewonderen. ‘Ik zal jou nooit verraden,’ zei ik aangedaan, ‘en jij zal mij ook nooit verloochenen.’ - We keken elkaar aan met louche innigheid. Nog nooit tevoren had ik haar zo zuiver van repliek gediend. ‘Maar zeg eens, lieverd,’ zei ik en ik zat nu werkelijk kaarsrecht van laaiende genoegdoening, ‘hoe durft hij jou te slaan, dat jou zoiets moet overkomen!’ - Ik zat haar aan te staren met een gloeiende begaanheid. Ze reageerde fier, vertederd en vertroostend: ‘Stil maar, lieverd, zoiets kan ik nog wel aan.’ - Ik leunde met mijn armen op de tafel en boog me naar haar toe. ‘Hoe ging dat wel?’ vroeg ik vertrouwelijk. Maar hier vloog ze toch niet in. Ze schudde weigerend het hoofd. ‘Waar is dat goed voor,’ zei ze, ‘als ik dat vertel?’ - Ze keek me zelfs argwanend aan. ‘Nou,’ zei ik, ‘de reportage van een boksmatch is wel spannend.’ - En ik lachte om mijn eigen geestigheid. Maar zij fronste de wenkbrauwen, ontstemd. Ik merkte dat natuurlijk niet en zei gemoedelijk: ‘Als je 't dan niet vertellen wil, ik weet het toch.’ - Ik boog me dieper naar haar toe: ‘Zal ik het je dan maar vertellen? Eerst is hij jaloers, driftig van jaloezie, en gaat hij je beledigen. De eerste mep, die komt van jou. Hij slaat terug, hij slaat je een blauw oog en krabt je neus open. Jij wijkt wat achteruit, maar dat is reculer pour mieux sauter. Want hoe is dan de situatie? Hij staat voorde tafel, jij daarachter. De wedloop om de tafel neemt een aanvang. Eerst heb jij daar nog wel plezier in ook, want je ontloopt hem makkelijk. Hij is zo driftig en zo hijgerig, hij hijgt van drift en van ellende. Jij loopt, en laat hem lopen, totdat hij hijgt en huilt, zo'n beetje gierend adem haalt, tempo verliest en naar je loopt te staren als een zieke hond die wel zou willen sterven. Maar is hij nu genoeg gestraft? Nog even lopen en nog even pesten: “Jij, stomme idioot, durf jij te oordelen over een man als hij!” en dat ben ik dan. En dan stoppen, plotseling, je omkeren, hem opwachten. Met zijn eenvoudige instinct ziet hij dat als een soort capitulatie. Daardoor heeft hij ook niet eens het voornemen om er weer op te timmeren. Veel eerder had hij nu je handen kunnen grijpen met het gebaar van: laten we in godsnaam maar weer op geliefden lijken. Maar wat doe | |
| |
je met je handen? Die geven hem dan nog twee meppen op zijn ogen, krabben zijn gezicht open en rukken een paar plukken gepommadeerde haren uit zijn kop. Ja, handen spelen soms een gekke rol in die verdomde erotiek.’ - Ze zat naar me te luisteren, ze keek met een verbitterd lachje langs me heen. ‘Nou?’ vroeg ik, ‘ging het zo?’ - ‘God, God,’ zei ze, ‘wat ben jij een fantast. Heb ik jou ooit gepest? Jij ziet altijd de dingen veel te mooi of veel te lelijk, en vooral te lelijk.’ - En toen richtte ze een trieste blik op me. ‘Waar haal je al die fantasie vandaan?’ zei ze. En toen: ‘Ging het maar zo, als je daar zegt, dan was het spannend, daar heb je gelijk in. Maar het is veel stommer, veel bespottelijker allemaal.’ - ‘Hoe dan?’ vroeg ik beschroomd. Ze aarzelde een ogenblik, maar toen ging ze toch verder: ‘Nou de waarheid is dat ik er zó had willen uit lopen. Dat ik dat niet deed, lag aan zijn gedrag en aan mijn medelijden.’ - ‘Wat deed hij dan, hij sloeg je, is dat meelijwekkend?’ vroeg ik, ‘vertel dan toch.’ - ‘Nou,’ zei ze en ze zuchtte bij de herinnering, ‘ik liep eruit en Jezus wat werd dat een scène! Denk je dat in, hij liep me na. Op straat, gelukkig was het donker. Hij liep me na. Dan loopt hij plotseling hard voor me uit, recht op het water af, daar bij de houtkade, dat weet je wel. En daar trekt hij zijn jas uit, smijt zijn hoed op straat en loopt hij jankend langs de kant. En dreigen, weet je wel, met zelfmoord.’ - Ik luisterde in ademloze spanning, en met een heimelijke wellust van genoegdoening; die arme goede Peps was aardig aan de beurt. Misschien werd hij daardoor een beetje mens, dacht ik schijnheilig, of ten gevolge van een tweede scène een met water volgezogen kreng; het liefst het laatste. Van buiten was ik nu een ideale luisteraar die wat zijn inleven en zijn begrip betrof geen ogenblik teleurstelde. Ik schudde af en toe afkeurend en begaan het hoofd. ‘Jezus,’ zei ik, ‘dat is toch ook niet om te lachen. Maar hij sprong er dus niet in. Neen, niet dat ik hem daarom voor een komediant zou houden, neen, integendeel, de heftigste affecten overtreden in een normaal individu precies juist niet de grens van het instinct tot zelfbehoud. Ikzelf ben immers evenmin voor jou het water ingesprongen.’ - Maar mijn bespiegeling ging langs haar heen. Ze lachte smalend en teleurgesteld. ‘Belachelijk was het,’ zei ze... Ik liet daarop, toen ze terug moest, want het was hoog tijd, een taxi voorkomen. Wre leunden gretig tegen elkaar op. Met een hand om haar hals en met de andere vertrouwelijk en koesterend tegen haar onderbuik, mijn linkerbeen onder haar rechterbeen gescho- | |
| |
ven, zo leunden we aan elkaars lichamen. De taxi botste en sprong over de straatkeien, en in dat ritme deed onze omhelzing mee. Ze zei: ‘Nu kom ik voortaan 's avonds, als het donker is.’ - Ik drukte toen mijn mond diep in haar hals en kuste haar. Ik zoog een rode vlek, mijn kus van de verrader...
De hospita kwam bij hem binnen met zo'n overspannen vastberadenheid dat hij er haast om lachen kon. Ze liep tot midden in de kamer, bleef toen staan, kruiste de armen op haar zware boezem en had helemaal het air van iemand die nu eindelijk eens rekenschap komt vragen. ‘En?’ vroeg ze, ‘wat zit je daar en hoe lang duurt dat nog? Wat ben je aan het uitbroeden?’ - Daar kon hij wérkelijk om lachen. Hij wist niet eens dat hij dus al zo lang en intensief had zitten mijmeren; hij had het juist erg goed, zo met zichzelf, en hij had niets, maar helemaal niets uitgebroed. Hij had zich enkel maar verloren in de boeiendste herinneringen en daar bleek zijn leven rijk aan geweest te zijn. En die herinneringen doemden op voor zijn geestesoog terwijl ze begeleid werden door de muziek der sferen. Waarachtig, dat moest de muziek der sferen zijn, een warm ruisende muziek, maar niet waarneembaar met het oor, maar diep in jezelf begonnen en verborgen enkel maar beperkt tot een gevoelstoon. Zijn zenuwen schenen te vibreren als vioolsnaren. ‘Mijn lieve ouwe,’ zei hij tot de hospita, ‘je praat te hard, je bent te vulgair, ik zit mijn deugden en mijn heldendaden te herdenken, laat me met rust.’ - Helaas, hij had zich al te veel en te vriendschappelijk met haar geoccupeerd, ze stoorde zich niet aan zijn afwijzing. Ze greep de kopjes en de glazen, en de koffie en de likeur, en zette alles op een dienblad, maar ging daarmee nog lang niet de kamer uit. Integendeel, ze nam een stoel en ging er zelfs bij zitten. ‘Luister King,’ zei ze, ‘die deugden en die heldendaden van je geloof ik verder wel, maar jij moet weg, jij moet verdwijnen, anders gaat het verkeerd.’ - King hief het hoofd, hij stak daarbij met een belerend gebaar een vinger op: ‘Begrijp eens en voor al, in wezen gaat er nooit iets verkeerd. Dat zou tegen de simpelste natuurwet indruisen. Er kán eenvoudig niets verkeerd gaan. Maar ach, hoe zou je dat begrijpen?’ - De hospita was oud, en van haar eigenlijke wezen uit was ze een beetje gierig; maar als je oud geworden bent en heel het leven gaat dan toch buiten je om, wat zou je dan nog gierig zijn. Ze zei: ‘Luister nu goed, je kan verdwijnen met een | |
| |
schip, wat mij betreft óók naar Amerika.’ (Net als haar dochter dus.) ‘Dat geld kan ik wel van de bank halen. En daar begin je dan opnieuw.’ - King lachte medelijdend en beschermend. ‘Mijn lieve ouwe,’ zei hij, ‘wat kan jij nog dom zijn. Inde eerste plaats moet je je gierigheid niet zo forceren en met je ouwevrouwenliefde van mijn leven afblijven. En in de tweede plaats heb ik Amerika al lang gezien.’ - De hospita was diep verrast, neen, diep gekwetst: ‘Wat zeg je daar? Heb jij Amerika gezien? En waarom heb je me dat nooit verteld! Je weet toch dat ik ook wat met Amerika te maken heb!’ (Haar dochter.) ‘Ach,’ zei hij, uit een soort tact. ‘Het is een rotland overal waar blanken wonen, en dan zijn er in het vrije veld gebieden en ook in de steden een soort getto's waar de oerbevolking woont. De blanken hebben een heel sterk meerwaardigheidsbesef, of een soort culturele puberteit, zo kan je 't ook noemen; nu hebben ze dan juist de baard in de keel. Maar altijd met pubers omgaan valt ook niet mee.’ - ‘Daar heb ik niets aan,’ zei de hospita, ‘als je op die manier over Amerika vertelt.’ - King scheen een ogenblik afwezig, hij droomde voor zich uit met glanzende verliefde blik. Waar zou zijn geest vertoeven? Zeker niet in Amerika. ‘Weet je,’ zei hij, ‘dat ik verliefd geweest ben op het leven? Terwijl het eigenlijk maar klein is, klein en miserabel.’ - Dat kon de hospita goed volgen: ‘Zeker, boerenbedrog is het. Je stelt je er heel wat van voor en dan is het voorbij eer je daar erg in hebt. En wat heb je dan helemaal beleefd? Zoveel ellende dat je nog denken gaat dat het zo hoort.’ - King reageerde niet. ‘En daarom,’ ging ze voort, ‘laat dus vooral je leven niet vergallen, breng het niet in gevaar voor iemand als zo'n Juliette.’ - ‘Stil,’ zei King,
‘geen namen noemen, ik dacht niet eens aan haar, ik heb haar doodverklaard en ik wil haar vergeten.’ - Er kwam een glans van vreugde over haar gezicht: ‘King! Meen je dat? Ik was zo bang dat je dwaasheden zou gaan uithalen. Als dat maar niet zo is. Als ik dat maar voorkomen kan, dacht ik, al wou je God weet waarheen, desnoods naar Afrika.’ - King wimpelde dat af met een verachtend handgebaar. ‘In Afrika,’ zei hij, ‘daar was ik al twee keer, en daar heb ik eerst recht genoeg van. De eerste keer hadden ze me daar bijna aan het spit geregen en geroosterd, en ik was blij dat ik gered werd. En de tweede keer net zo, maar toen kon het me niet zoveel meer schelen voor mezelf. Als ik nu weer ging, voor de derde keer, zou ik misschien op eigen instigatie om het spit gaan wentelen.’ - De hospita moest lachen. ‘Je bent,’ zei ze,
| |
| |
‘een leugenaar en een fantast.’ - King antwoordde: ‘En weet je hoe dat komt?’ - Terwijl hij verder praatte stond hij uit zijn stoel op, trok zijn das recht onder zijn pullover, schoot zijn jasje aan en deed een sjaal om. ‘Dat komt,’ zei hij, ‘doordat deze planeet te klein is voor het leven waarvan ik houden zou.’ - Hij stond al met de deurknop in de hand en dacht; en dwars door alles heen ruist de muziek der sferen. Hij zei: ‘Deze planeet; een onbewoonbaar ijsveld aan de beide polen, boven de evenaar een zon die je de hersens krenkt, daartussen aan weerskanten een klimaat dat door de meest tegenstrijdige factoren wordt bepaald, dat laatste is het dodelijkst.’ - ‘Maar doe dan toch je jas aan,’ riep ze hem nog na. Te laat. Hij liep de trap al af en trok toen vastberaden de buitendeur achter zich dicht...
Hij ging niet regelrecht naar Juliette, en dat was de fout. Had hij dat wel gedaan, dan was misschien dit samentreffen in haar huis volkomen anders uitgevallen. En nu werd dit een debâcle, een verschrikkelijk debâcle. Let wel, eerst liep hij even aan in 't Parthenon, dat was de fout. Toen hij de buitendeur achter zich dichtgetrokken had, streek er een lichte vrieswind langs zijn oren en hij hoorde scherp gemarkeerd zijn voetstap op de straat. Hij deed toen een soort zelfontdekking. Daar liep hij nu, zijn voeten en zijn oren bewezen hem dat hij bestond. Hij was een man die in een straat liep en die bovendien op het trottoir liep, rechts hield, en gehoorzaam wachtte met het oversteken van een rijweg tot de verkeersagent daartoe verlof gaf. Hij bestond daar in die straat als iemand die naar eigen vrije wil langzaam of vlug kon lopen, verdergaan of stilstaan of teruggaan kon. Niemand dicteerde hem een noodzaak of een motief dat hij daar liep. Hij deed als iedereen, hij liep daar in de stad en deed dat automatisch goed; hij liep dus rechts, hij wachtte dus op kruispunten totdat hij verder mocht. Maar met zijn doelstelling was hij volkomen eenzaam. Niemand die daarvan wist en die zijn arm greep en hem zei: ‘Maar King, al heb je dat nu maanden overwogen, met mij kon je er toch nog wel eerst eens over praten.’ - En dan had hij gezegd: ‘Donder nou heel gauw op, er valt niets meer te praten.’ - En dan was hij rechtstreeks naar Juliette gegaan... Hij concludeerde: ‘Ik kan willen wat ik ook maar wil, zolang ik maar alleen ben. Maar het willen van een ander botst op mijn willen als vuursteen op een vuursteen, en dan pas ontstaat een daad; die daad wordt door ontelbare factoren gedetermineerd, be- | |
| |
halve door mijn wil.’ - Hier kwam dus even de filosoof in hem aan 't woord, wat hem van afkeer van zichzelf vervulde, zo zelfs dat hij de pas inhield om die niet meer te horen en op deze wijze ook zichzelf te kunnen wegdenken. En in de stilte die er dan ontstond, hoorde hij ook weer de muziek die eerst zo luid in hem geklonken had; missa solemnis voor eigen verongelukte en verdorven ziel. En die muziek stond machtig achter zijn kleine wil, die hij (daar had je dan toch weer de filosoof) van een automatisme in nog duister causaal verband verdenken zou. Ja, die muziek dreef hem uiteindelijk tot verdergaan, tot verdergaan. Wanneer was die muziek begonnen? Die middag, is het niet? Toen hij met haar het Parthenon verliet. Toen was het al gaan preluderen in hem, elke zenuw werd als 't ware een vioolsnaar. De kastelein had een gebaar gemaakt dat hem tot waarschuwing moest dienen. Dicht aaneen, gearmd, en met de handen in elkaar, was het geweest alsof zijn bloed en dat van Juliette door één aderstelsel vloeide. De verrukkelijkste tocht van heel zijn leven; hij liep daar met haar in het teken van de dood, misschien, dacht hij. Maar als dat dan zijn dood werd, was dit ook het leven op zijn hevigst en zij deelden samen dezelfde hete bloedklop van verlangen. En zodra zij binnenkwamen, in de salon, hadden zij beiden dezelfde haast om dit verlangen aan elkander te bevredigen. De verrukkelijkste passiedaad van heel zijn leven; hij lag daar in de armen van de dood, misschien, dacht hij. Maar als dat dan zijn dood werd, was dit ook het leven op zijn hevigst en zij deelden samen de zware harteklop van de bevrediging. En daarna voerden zij die argeloze delirante conversatie van gelukkige verliefden die, na dit, zich veiliger dan ooit wanen. Op dit moment lukte het King niet meer de perfidie te peilen waarmee hij te werk moest gaan om te ontdekken wie Juliette was. Zij dwong hem tot het meest perfide spel met eigen hart, misschien, dacht hij. Er bleef nog één kans over. Hij bevrijdde zich uit haar omhelzing en ging de tussenkamer in; hij knipte daar het licht aan. De kastelein van 't Parthenon,
misschien had die iets anders willen seinen met zijn stuntelige knoestige gebaren. Hij trok het garderobekleed opzij. De hospita klemde de handen voor de ogen alsof ze niet meer in een visioen, maar in een tastbare gedaante de demon had herkend... Toen was de hemelse muziek in hem begonnen met een kracht die toenam, op motieven die zich vermenigvuldigden en in een orchestratie waarin alle engelenbazuinen opgenomen schenen. Dat was toen hij al- | |
| |
leen zat. Het is volbracht, dit is voorbij, dacht hij. Alles van waarde in hem had hij ingezet, vergokt, om haar te vinden en haar te herkennen. Dat was voorbij. Met eigen ziel had hij de hare afgetroggeld als in een duivelspact. Niemand dan hij had daardoor recht op haar, niemand dan hij kon over haar beschikken en haar naar de hel jagen of haar eruit halen... Maar eerst liep hij nog even naar het Parthenon, dat was de fout. Er stonden twee mannen voor de toonbank, en de kastelein stond daar nog achter, grauw en groot. ‘Dat is de derde keer,’ zei King. De kastelein gaf hem een borrel en keek hem vluchtig aan. Onmiddellijk daarop toonde hij aandacht voor de twee mannen waar King naast was komen staan. De een zei: ‘Maar ik meen wat ik daar zeg, ik ben een man van “ja of neen”.’ - En daarbij tikte hij met een gekromde wijsvinger op de toonbank, het klonk als hout op hout. Het was een kleine man met dunne haren over een gele schedel en een bril op. De andere schoof met zijn elleboog over de toonbank en keek de spreker aan met luie schampere blik. Hij schudde traag het hoofd en merkte op: ‘Die mensen zijn niet ver, die alles menen wat ze zeggen. Hoe is het toch in godsnaam mogelijk? Wat denkt meneer daarvan?’ - Hij richtte zich tot King. Die dronk zijn glas leeg, schoof het de kastelein weer toe en zei: ‘Ik ben van nature een man van “misschien”.’ - Hij schepte adem: ‘Maar “ja of neen” moet er wel eens van komen, dat ben jij wel met me eens.’ - En daarbij keek hij recht in de ogen van de kastelein en wees hij bovendien met een gestrekte wijsvinger bezwerend op diens borst. De kastelein zei: ‘Waarom ik?’ - en trok zijn wenkbrauwen omhoog, en toen stonden zijn ogen naakt en koud. King boog zich over de toonbank heen en antwoordde: ‘Vanmorgen waren we het eens, of niet soms? En vanmiddag heb ik je toch goed begrepen?’ - En hij hief de hand, kromde de vingers alsof hij daarin een flesje hield en maakte toen de schokbeweginkjes waarmee je iets druppelsgewijze uitgiet. De kastelein stond op dat ogenblik met de jeneverfles gereed om King zijn glas weer vol te schenken. Hij hield die fles al half gekanteld boven het glas. Maar toen bezon hij zich en schonk geen tweede borrel in. Zijn ogen stonden koud. Hij legde weigerend de armen over elkaar en King zag dat zijn handruggen getatoeëerd waren, een anker en een hart. Hij zei: ‘Ik zou niet weten of jij vandaag al hier geweest bent. Het liefste heb ik dat je opdondert. En daarom tap ik je niet meer.’ - Dit nu werd aanleiding tot al wat er nog verder gebeuren ging. King | |
| |
smeet wat geld neer voor dat ene glas en liep het Parthenon uit. En een straat verder ontdekte hij een kroeg waar achter het buffet een oude vrouw met geblondeerde haren stond. Ze was broodmager, had een gezicht dat aan een paardekop deed denken en grote knokelige handen. Hij dronk zes borrels achter elkaar. Hij liet haar meedrinken maar merkte best dat ze dat maar in schijn deed. Ze keek hem aan met een vermoeide en bezorgde blik. ‘Je hebt iets wat je hindert,’ zei ze. Maar hij gaf geen antwoord. ‘Kijk maar uit,’ zei ze, ‘en help jezelf niet in de stront. Ik meen het goed met je.’ - Hij gaf geen antwoord. Ze schonk zijn glas weer vol; hij onderscheidde dwars door het oude vel het grote knokelige handskelet. Toen zei ze nog: ‘Als ik je moeder was, dan stopte ik je in je bed.’ - Hij voelde daarop een verschrikkelijke wrok in zich omhoog laaien. De één deed alsof hij krankzinnig was, de ander deed alsof hij ziek was, maar ze logen en bedrogen allen met haar mee. Met haar! Hij smeet weer geld op het buffet en liep zonder een woord te zeggen weg. Hij hoorde nauwelijks zijn voetstap en hij voelde nauwelijks de vrieswind langs zijn oren. Hij was vol laaiend vuur. Hij liep nu recht op het huis van Juliette aan. Hij belde. Terwijl hij wachtte drukte hij het voorhoofd tegen het rooster van de deurruit en keek zo naar binnen. Het portaal was donker en hij onderscheidde niets. Maar plotseling ging er het licht aan. Hij zag een witte trap, er lag een rode loper op. De deur sprong open. Hij kwam naar binnen en hij drukte zo beheerst hij kon de deur weer in het slot. Hij liep naar boven. Daar zag hij haar. Ze week argwanend achteruit, vluchtte de kamer in en ging achter de tafel staan. ‘Wat ben je dronken,’ zei ze. Ze keek hem aan, ontsteld, maar waakzaam. Hij zei: ‘Het gaat niet door.’ Hij leunde zwaar met zijn handen op het tafelblad. ‘Wat niet,’ vroeg ze, ‘dat tussen ons niet?’ - En ze verloor hem geen seconde uit het oog. Dat merkte hij toen hij een hand ophief en zij daarop verschrikt terugdeinsde. ‘Neen,’ zei hij, ‘neen, dat niet.’ - En hij nam een denkbeeldig flesje in de hand, en deed alsof hij schonk. ‘Dat gaat niet door,’ zei hij. Ze werd bleek tot in haar lippen. ‘Ik begrijp je niet,’ zei ze. Hij legde toen zijn hand weer op de tafel en probeerde haar glimlachend aan te zien. Het werd een glimlach waarbij alle spieren in zijn gezicht in trilling raakten, jammerlijk en vreselijk. Daarom keek hij weer ernstig en hij zei: ‘Jij houdt toch van me, en ik toch van jou, dat weet je toch.’ - Ze knikte. Hij schepte trillend adem: ‘Of houd je niet van me, zeg het maar | |
| |
eerlijk, want dan ga ik weg.’ - Ze riep: ‘Natuurlijk houd ik van je, hoe kan je daaraan twijfelen!’ - Ze leunde daarbij zelfs, een ogenblik haar waakzaamheid vergetend, over de tafel naar hem toe. ‘Maar liefste,’ zei ze smekend. Haar hoofd was heel dichtbij. En in elk oog zag hij een druppel vocht wellen. Zijn handen schoten bliksemsnel omhoog en klemden zich toen om haar keel. Vlug, vlug, voordat ze schreien kon, voordat haar handen over zijn gezicht kwamen. Hij moest het doen voordat hij weer in haar geloven ging. Hij trok haar hals over de tafel heen, ze trachtte zich te steunen op haar armen, maar toen gleden machteloos die armen weg. Hij zag haar mooie lieve gezicht bloedrood worden, haar ogen zag hij groot en glazig vol ontzetting uitpuilen... Toen was het plotseling alsof de spieren in zijn wurghanden hun kramp verloren en verlamden. Hij voelde het gezicht van Juliette wegglijden. Het gleed tussen zijn handen weg en viel. Hij zag het zelfs niet meer en daardoor voelde hij zich plotseling verschrikkelijk alleen. Hij stond alleen, niet enkel in die kamer, maar op heel de planeet Aarde, die als waanzinnig om haar eigen as draaide en van een onbarmhartig dodelijk klimaat was. Hij strompelde de trap af en vond zichzelf terug op straat, steeds helemaal alleen. Hij leunde tegen een lantarenpaal en staarde op de straatkeien. Hij dacht er aan hoe Juliette hem ontgleden was. De aarde draaide als waanzinnig om haar eigen as en hij was helemaal alleen. Toen braakte hij zo hevig dat de tranen hem over het gezicht stroomden. Hij strompelde naar huis, nog steeds alleen. Maar nog wat later merkte hij dat hij weer op zijn divan lag. De hospita spreidde een deken over hem heen. Hij greep haar hand en zei: ‘Het is volbracht...’
Vervolgens schreef ik onbevangen: Begrijp je lezer, hoe ik me voelde toen ik die laatste woorden aan het papier had toevertrouwd: ‘het is volbracht?’ Ik voelde me gelukkig, want die bladzijden die eindigden met dat monumentale ‘het is volbracht’ zijn groot, wie schrijft me die zo na? Stil, stil, beschuldig me maar niet van arrogantie. Ik lach me toch de tranen in de ogen, twee of drie dagen daarna. Maar hoe zou ik nu anders ooit kunnen schrijven als ik niet in de overtuiging leefde, althans gedurende dit schrijven, dat het groot was. Stil maar, ik win wel afstand, en dan loop ik wel weer als gewoonlijk eenzaam, zonder die glimlach van ‘maar ik heb iets van het genie achter de hand,’ en doelverloren rond. Stil maar, want | |
| |
bovendien was het niet waar, het was nog niet volbracht. Ik hoefde niet meer mijn papieren achter het rijtje boeken te verbergen, want zolang het dag was kwam er niemand meer aan mijn deur. Geen Alide die de deur geraffineerd door middel van een loper opende. Ik kon me rustig aan mijn story wijden en terwijl ik schreef geloofde ik erin. Ik beleefde er dus zelfs een lust aan. Mijn verdriet werd als een spaandertje dat op de stroom van creatieve lust werd meegevoerd. Maar even later was ik toch wel weer zoals het lot me hebben wou, een eenzame, zonderde minste zelfgenoegzaamheid, iemand die 's morgens opstaat en de nieuwe dag in kijkt met uitgebluste blik. Ik maak mijn kachel aan en ruim de boel op voor zover dat nodig is; ik moet een plaatsje hebben om te schrijven, een soort narcoticum dat schrijven, naast de jenever. Maar zie ik nu die laatste bladzijden terug, dan lach ik me de tranen in de ogen. Ben ik daar nu gelukkig mee geweest? God, God, wat heb ik toch misdaan dat ik zo zwaar gestraft word; dat ik hier op papier een misdaad moet begaan en in het werkelijke leven enkel maar bedreigd word, en op de vlucht sla als een vogelvrijverklaarde! Als het donker werd ging ik de deur uit en ik zwierf tot zo laat rond dat zij niet meer kon komen. Waarheen ik ging of wat ik deed kon me niet schelen. Ik liep bijvoorbeeld een café binnen en las daar aan de leestafel de kranten. Ik ging naar een bioscoop, of naar een schouwburg, of naar een concert. Ik ging zelfs naar de leeszaal van de stadsbibliotheek en bladerde daar dan ook in de tijdschriften alsof ik las. Wat me verwonderde, vooral vermoeide, was de enorme activiteit die er van buiten op me afkwam. Wat maakten ze zich druk, die tallozen die in een krant schreven, een film maakten en speelden, of een toneelstuk instudeerden en hun optreden organiseerden, of na een jarenlange studie op de planken kwamen met een viool, of aan een vleugel, of met een gedresseerd gewillig strottehoofd.
Niets wat ze brachten greep me aan. Ik keek vooral nieuwsgierig naar die mensen zelf. Een denkbeeld had zich in me vastgezet waar ik niet meer van loskwam. Ze leefden allemaal in die activiteit dank zij een zorgzaam gehandhaafde bewustzijnsverenging waarbuiten ze vooral nooit traden. Ze trokken zich daarin terug als op een rotspunt, en daaromheen waren ravijnen van eenzaamheid en wanhoop. Stel dat ze wilden weten, net als ik, hoe zinloos al dat zogenaamd zinvolle streven was, hoeveel ze automatisch uit hun bevatting banden enkel maar om steeds te vergeten dat hun grootheid | |
| |
klein was en hun wijsheid dwaas... Op een avond ging ik naar een zangrecital. Er werd telkens hartstochtelijk geapplaudisseerd. Maar, wat vergaten al die mensen om mij heen? Wat stonden ze daar nu frenetiek te klappen? Hun gezichten werden star in de enthousiaste glimlach, maskers werden het, maskers voor ontroering en geluk. Daarachter lag de eigen innerlijke wereld; niets veranderde daarin, daar bleef het onberekenbare leven als opzettelijk vergeten diep ravijn van eenzaamheid en wanhoop. Ik deed niet mee. Er waren er natuurlijk die dat merkten en die naar me keken alsof ze me hadden willen lynchen; dat is de heilige verontwaardiging. In de pauze werd ik door een kennis aangesproken en na afloop liep die met me mee tot aan mijn huis. Er stond een vrieswind; ik liep daar in een fors tempo tegenin. Ik liep alsof ik daar alleen liep. Hij merkte dat ik zijn gezelschap niet op prijs stelde, maar wist niet hoe hij mij op een tactische manier daarvan bevrijden zou. Het was de vraag of ik zou stilstaan als hij zei: ‘Hier moet ik afscheid van je nemen.’ Hij zei het niet, maar toen begon hij, haastig, als in blindelingse moed: ‘Ik vroeg je in de pauze waarom je niet mee applaudisseerde en je zei dat je geen zin had. Kosta, wat is er met je aan de hand?’ - ‘Niets,’ zei ik, ‘niets.’ - Hij staarde bekommerd voor zich uit, zijn ogen traanden van de kou. ‘Wij hebben samen gestudeerd,’ zei hij, ‘maar nooit contact gehad, dat is misschien wel jammer.’ - ‘Waarom?’ vroeg ik. ‘Ach,’ zei hij aarzelend, ‘mensen die in hun jonge jaren vriendschap hebben, vinden later gemakkelijker een punt van aanknoping. Misschien had die ontmoeting dan nog zin gehad, voor jou of mij.’ Ik antwoordde daar niet op, maar keek omhoog. Ik zag een hemel vol flonkerende sterren, dat was mooi. De straat waarin we liepen was nauw en stil, en onze voetstappen klonken als hamerslagen en dat was afschuwelijk. ‘Wat ben je eigenlijk geworden?’ vroeg ik. Daarbij keek ik hem van terzijde aan. Hij had een benig, bleek gezicht, zielig aards, zielig geëxalteerd. ‘Leraar,’ zei hij en wendde dat gezicht naar mij, met een rechtschapen en tevens agressief gebaar. ‘Dan kan je vriendschap sluiten met je pupillen,’ zei ik hatelijk, ‘als je die later nog eens ontmoet...’ ‘Ja?’ vroeg hij agressief. ‘Dan heeft dat misschien zin,’ zei ik. We liepen op mijn huis aan. ‘Ik geloof,’ zei hij, ‘dat ieder mens beslissen moet in een soort keuze: ófje bent jezelf, óf je dient anderen. Wat denk jij dat het beste is?’ - Ik stond al met mijn sleutel in het slot te morrelen. ‘Maar beste jongen, het com- | |
| |
promis, want dan ben je gelijk een heilige,’ zei ik, ‘probeer dat maar, bonjour.’ - Ik ging naar binnen en sloeg onbehouwen de deur achter medicht. Ik zag dat hij dralend bleef staan. Ikliepnaar boven en ik viel voorover op mijn divan alsof ik dronken was, maar ik had heel de dag geen druppel drank geproefd. Ik hield, voorover liggend, een kussen in mijn armen alsof ik haar omhelsde, maar ik had haar in geen weken gezien. Maar tegen drie uur in de nacht hield ik het niet langer uit. Ik had niet op de mat gekeken, expres niet, of daar misschien een brief lag. Ik stond op en liep verstramd van kou de trap af. Met een lucifer belichtte ik de mat. Er lag een brief, maar niet van haar. Het was een handschrift dat ik niet kende. Eerst wou ik de brief verscheuren zonder hem te lezen. Maar toen ik weer op mijn divan zat, brak ik de enveloppe toch maar open en ik las: Zoals de winden uit het eenzaam land/een welige woestijnroos weten te boetseren/zo neme God je eenzaamheid ter hand/om die woestijn tot rozentuin te keren... Een versje van de leraar. Ik huiverde van kou en grijnsde. Hij had het zelf gemaakt of afgeschreven van een christelijke scheurkalender. Ik mocht zulke naïeve dwazen wel en gunde hun heel wat. Zodra het beter met me ging, zodra mijn hoofd daarnaar zou staan, zou ik hem voor zijn vrome wens bedanken. Ik zou hem een bezoek brengen en hem zijn vrouw proberen af te troggelen. En als dat lukte zou hij zelf tenminste de gelegenheid hebben om een rozentuintje in zich aan te leggen. Toen verscheurde ik de brief en ging naar bed. Ik droomde dat ik haar zag lopen in een tuin. Ze plukte rozen en trok die dan stuk. Het waren prachtige rozen en toen ik haar de rozeblaren zag afrukken en om zich heen strooien viel ik ten prooi aan een sentimenteel verdriet. Ik zag haar in een regen van rozeblaren staan. Haar hoofd hield ze een beetje schuin, haar handen trokken heftig en kwaadaardig steeds nieuw geplukte rozen stuk. Ik rende op haar toe en sloeg mijn armen om haar hals. Mijn voorhoofd drukte ik tegen haar schouder aan. En zo stond ik te huilen, als een schooljongen die in een groot verdriet zijn moeder zoekt. Het was heel droevig, maar ook prettig. Ze huilde mee. We voelden ons innig vreemd, droevig en zoet gestemd en huilden voor ons plezier. Ik stamelde: ‘Wat ben je goed, wat ben je goed.’ - Toen werd ik wakker, mijn ogen waren vochtig, mijn ziel was op een vreemde wijze onvervuld. Ik paste op dat ik me niet bewoog, ik hield zelfs mijn pupillen stil. Zo staarde ik de nacht in en vervulde me van deze droomherinnering: ‘Wat ben je goed, wat | |
| |
ben je goed...’ Tegen de middag belde ik de leraar op. Ik zei: ‘Bedankt voor 't versje, het gaf me diepe troost.’ - Hij hoorde aan mijn toon dat ik de spot met hem dreef en antwoordde: ‘Dat deed ik in een opwelling, van zulke dingen heb ik meer last, neem me niet kwalijk.’ - Ik zei: ‘Je bent natuurlijk een typisch behoorlijk mens en daarvan zelf het diepste overtuigd.’ - Hij lachte: ‘Maak je niet ongerust. Ik heb voldoende onbehoorlijks als het daarvan afhangt of je me au sérieux kunt nemen.’ - Ik zei: ‘Kom, kom, dat onbehoorlijke in jou is nóg onschuldig en pleit nóg voor je.’ - Hij reageerde niet. ‘Ben je daar nog?’ vroeg ik. ‘Ja zeker,’ zei hij toen. ‘Bijvoorbeeld,’ ging ik voort, ‘heb jij wel eens een moord begaan?’ ‘Neen.’ - ‘Of gestolen?’ - ‘Ook al niet.’ - ‘Je vrouw gemeen bedonderd?’ - Hij zweeg. ‘Aha,’ zei ik, ‘daar zit de rotte plek. Je doet dat natuurlijk stiekem en je verklaart je daarna zondaar tegenover God. Die vrouw van je floreert daar best bij en God is ook nog recht gedaan.’ - Hij bleef zwijgen. ‘Nou, zeg eens wat!’ - Hij schepte adem. ‘Mijn vrouw is dood,’ zei hij en hing de hoorn op... Toen liep ik een café binnen en dronk me zat. Tegen de schemering kwam ik weer thuis. Er lag een krant op de mat, die nam ik mee naar boven. Ik maakte licht, plofte op de divan neer, vouwde de krant open en keek wat er te doen was, waar ik heen kon. In mijn hoofd gonsde en ruiste het, de letters in de krant dansten en gleden dooreen als microben in een waterdruppel gezien onder een microscoop. Toen hoorde ik haar met de loper op de deurruit tikken. Ik sloop naar de gang en keek voorzichtig om de hoek van het trapgat naar beneden. Ze stond met het voorhoofd tegen het rooster aangedrukt en keek naar binnen. De bel stond af, de deur was op het nachtslot. Ik zag haar voor de deur staan, treurig, met het voorhoofd tegen het rooster aan. Toen ging ik op de gang liggen, juist zo dat ik haar zien kon. En ik zei:’ Alide, liefste, liefste.’ - En toen borg ik mijn hoofd in mijn armen en snikte in dronkemansverdriet. Ik sliep niet in, maar toch lag ik daar uren. Op een gegeven ogenblik ontdekte ik dat het volslagen donker was. Enkel onder mijn kamerdeur was een streep licht. Ik tastte om me heen, voelde de gangloper, de trap, en toen ging ik weer liggen luisteren. Het tikken op de voorruit hoorde ik niet meer. Ik kwam voorzichtig overeind en greep de trapleuning. Langzaam en tastend ging ik naar beneden. ‘Alide!’ riep ik gedempt. Ik was versteend van kou, alleen mijn voorhoofd gloeide van een ondraaglijke hoofdpijn. Ik schoofde grendel weg en trok de | |
| |
buitendeur wijd open. Er was niemand meer. Ik keek de straat in, en daar liep niemand meer. Zonder de deur te sluiten ging ik weer naar boven, langzaam, ook met de handen op de treden, als een zieke hond. In mijn kamer deed ik het licht uit en zocht de divan op. Ik zonk voorover op het kussen dat ik omhelsde. Weer droomde ik. Ik zag haar achter tralies van een kooi. Ze greep zich aan de spijlen vast en drukte er het voorhoofd tegen aan. Ze keek me droevig aan en huilde als een zeurderig ziek kind, met omlaag getrokken mondhoeken. Wat verderop zag ik een hakblok en daar moest ze straks het voorhoofd op drukken. De bijl was er schuin tegenaan gezet. Er kwam een man en dat was King. Het viel me voor het eerst op dat hij een sterke gelijkenis vertoonde met Peps. Hij was als Peps vrij lang, erg mager, en hij had dezelfde lelijke trompetneus en dezelfde grove mond, dezelfde dunne gepommadeerde haren. Ik haatte hem. Ik hield hen beiden in de gaten, hem en haar. Ik duchtte een blik van liefde, van verstandhouding. Maar zij hield onafgebroken de blik op mij gericht en hij trok zakelijk een ring met sleutels uit de zak. Hij zocht de grootste daartussenuit en opende de kooideur. Toen zag ik dat hij haar wou optillen en naar het hakblok brengen. Op dat moment ontwaakte er een beest in me. Ik wilde op hem af springen en brulde. Ik werd wakker en ik hoorde een afschuwelijke kreet waarin ik eigen menselijke stem niet meer herkennen kon. Ik bleef weer doodstil liggen, alsof ik er niet was, zo stil. Ik voelde mijn gezicht bezweet. Ik wachtte tot mijn hart niet meer zo hamerde en tot ik weer vertrouwd geraakt was met mezelf, met mijn afschuwelijke leven. Toen strekte ik de hand uit en trok aan de schakelaar. Nu zag ik ook mezelf weer liggen, en ik lag alsof ik ziek, verlamd was, voeten vaneen gekanteld, stakerige benen in de broekspijpen, diep ingedeukte buik en handen krom en wanhopig op de borst. Ik keek de kamer in, maar er was niemand, geen Alide, geen King, geen Peps. De stoelen, één bij de tafel en één bij de kachel, waren leeg, de kamerdeur stond roerloos op een kier. Ik gleed de divan af en knipte overal het licht aan, op de gang en in de keuken en in het portaal. Ik ging de trap af naar de buitendeur. Die stond nog open, maar er was niemand meer, nergens, zelfs niet in heel de straat. Ik deed de deur op slot en liep terug naar boven. Was ik nu nog zo overstuur of had ik het zo koud? Ik stond te trillen op mijn benen en ik klappertandde. Ik greep mijn overjas en deed die aan. Toen ging ik aan de tafel zitten met King en Juliette. Mijn handen trilden zó dat | |
| |
de papieren oorverdovend ritselden als grote dorre herfstblaren. Toch restte me geen tijd om eerst vuur aan te leggen. Ik moest onmiddellijk beginnen, wou ik redden wat er te redden viel. Ik schreef: Zo zij vergeten had dat zij een minnevrouw geweest was, al te lang geleden, zij was wel nog moeder. Zo'n moeder die haar kind eerst in de schoot en dan in de armen wiegt en later als het groot geworden is dat kind nog steeds als kind ziet en van het grote mens het hoofd beschermend in de schoot of in haar armen neemt. Het mocht een moord gepleegd hebben, dat kind, maar zij blijft wie ze is, zijn moeder. Geen misdaad kan haar van haar eigen kind vervreemden; het kan met de handen onder bloed of met de handen krom van wurgen bij haar binnen vluchten, neervallen en zeggen: ‘Het is volbracht...’ en zij legt enkel maar haar handen op zijn ogen en drukt die toe. Zo kan hij denken dat hij sterven mag en geen verantwoording hoeft af te leggen tegenover mensen die even zwak en slecht zijn als hijzelf. Hij sterft niet, neen, hij slaapt en zijn gezicht wordt weerloos en aanrandbaar als dat van een kind. Ze ziet hoe ongelukkig hij wel is, zonder zijn masker van volwassenheid. Een ongelukkig kind is een onschuldig kind. En zij, als moeder, voelt zich schuldig; want is zij de schuld niet dat hij op de wereld is? Ze trekt zijn kleren uit en doet hem een pyjama aan en dekt hem toe. De kleren bergt ze in een kast die ze op slot doet. Ze gaat zijn kamer uit en doet ook die op slot. Althans voorlopig is hij veilig. Dan sluipt ze de trap af en gaat ze naar buiten. Het is nacht. Ze kiest de stilste straten en haar stap is zacht en sloffend, maar heel snel. Probeer haar maar eens bij te houden. Snel en sloffend loopt ze langs de huizen, een zware schim, één met de duisternis. Ze loopt recht op het huis van Juliette aan. Daar aangekomen drukt ze zich behoedzaam tegen de deur, één met de duisternis. Ze haalt de sleutelring die ze op King gevonden heeft te voorschijn en omzichtig, bijna onhoorbaar, past ze de sleutels in het slot. Met de derde lukt het al. Ze gaat naar binnen en sluipt op de tast naar boven. Op de gang gekomen blijft ze roerloos staan, één met de duisternis. Ze luistert. Het is onheilspellend stil in huis en niettemin ziet ze een lichtstreep onder de kamerdeur. Ze wacht en luistert en hoort niets dan eigen hart dat onheilspellend bonst en gonst, tot in haar oren. Ze is al oud, ze heeft voldoende meegemaakt, ze heeft ook vaak genoeg de dood ontmoet, de onbarmhartige mysterieuze dood zoals die zich kan spiegelen in een gezicht en ook zoals die ligt ver- | |
| |
maskerd in de gegrepen prooi. Ze moet die kamer in waar Juliette ligt, de prooi van King, zoon van haar hart. Een helverlichte kamer waar geen geluid meer leeft. God geve dat haar gehoor niet meer zo scherp is dat dit een ademhaling achter een deur kan opvangen. God geve dus dat Juliette ademt en dat het alleen maar om een boze droom gaat. Ja, God geve dat de boze waarheid is dat King de waan van een krankzinnige doorleeft en morgen naar een gesticht gebracht moet worden, met een dwangbuis aan, en naar een cel waarvan de wanden opgebouwd zijn uit matrassen. Maar, mocht de boze droom tevens de boze waarheid zijn, mocht ze de dood achter de kamerdeur ontmoeten... neen, neen, ze zou de dood voorbij lopen en Juliette nog een keer vermoorden, en op die manier was het dan niet meer King, maar zij die het gedaan had en de schuld zou dragen! Daarop legde ze de linkerhand tegen het hart en trad tot vlak voor de kamerdeur. En daar strekte ze welbesloten de rechterhand uit naar de deurknop. En ze fluisterde: ‘Het zij zo...,’ duwde de deurknop neer en trad naar binnen. Leeg was de helverlichte kamer, leeg! Bliksemsnel, op velerlei manieren, speurde ze rond. Ze keek achter gordijnen, langs de grond onder de tafel en de stoelen, in de kasten, overal, overal. En overal, door heel het huis, knipte ze het licht aan, overal, overal. En nergens vond ze Juliette, nergens ook maar één spoor van Juliette. Tenslotte kwam ze weer terug de helverlichte kamer in en viel ze buiten adem en gebroken van geluk in een der lege stoelen. En ze staarde voor zich uit alsof ze in de hemel schouwde, zo verzaligd, zo bevrijd. Mijn God, mijn God... Ze tastte naar haar zakdoek om daarmee haar tranen van geluk te betten. Maar die kwamen niet. Er kwam een lach, een tedere verliefde lach. Nooit had ze zo'n verrassende gelijkenis vertoond met Boeddha, met een Boeddha die ontdekken moest dat hij niet enkel wijs kon glimlachen, maar ook verliefd hardop kan lachen om de menselijke dwaling. En dan laat ze nog eens op haar gemak haar blik de kamer rondwaren, oplettend, opgewekt, alsof Juliette zelf haar wees: ‘Kijk, hier ben ik wel aan gehecht.’ - Het is een ingelijste plaat waarop een vrouw in wit gewaad en witte duiven, en er staan vreemde woorden onder: Le retour des colombes. Te liefelijk en te onschuldig voor een gifmengster. ‘Die tegelschilderij,’ zegt Juliette, ‘is wel lelijk, maar heel kostbaar.’ - ‘Hoe komt u daar wel aan?’ - ‘Een erfstuk.’ - ‘Ha, dat riekt tenminste naar de dood.’ - ‘Daar, naast mijn bed, ziet u een | |
| |
nachtkastje. O, kijk gerust maar in het laatje. Kijk ook maar in mijn kasten, op uw gemak.’ - En de visite laat zich niet onbetuigd. Ze schiet er opgewekt en niettemin roofzuchtig als een snoek op af. Zocht ze eerst Juliette die er helemaal niet is, nu aast ze op haar ziel die toch wel ergens in gespiegeld liggen zal. Geen gifflesjes vindt ze, natuurlijk niet. Maar wel een kruik jenever, nog maar half vol, en in een gangkast leeggeschonken kruiken van het zelfde merk. Met wie houdt ze die drinkgelagen? Niet met King. En onder in een naaimandje vindt ze wat brieven, slecht geschreven liefdesbrieven, vol taalfouten, dus evenmin van King. Ze steekt die in haar mantelzak. Bij God, een mantel, de mantel van Juliette heeft ze niet gezien! Natuurlijk niet, want Juliette heeft haar huis verlaten. Uit angst? Uit angst dat hij terug zou komen om te zien of hij haar werkelijk de hel had ingejaagd? Neen, neen, zij weet het, plotseling. ‘Ik, stommeling,’ zegt ze hardop. Ze knipt de lichten uit en sluipt de trap af, met haar twee handen houdt ze de leuning vast. De duisternis staat voor haar ogen als een plaaggeest die haar hinderen en tegenhouden wil. Vlug, vlug, naar huis, voordat ze hem weer heeft gevonden en hem haar mysterieuze gif heeft kunnen toedienen! Ze loopt snel, sloffend, langs de huizenkant, een schim, één met de duisternis...
King hoorde heel in de verte een stem. Hij was verdwaald in een dicht duister bos en aan de zoom daarvan riep iemand luid zijn naam. Hoe kon hij antwoorden? Hij worstelde tegen lianen die zijn voeten bonden en tegen boomtakken die hem in het gezicht zwiepten. De stem riep weer. Hij wou terugroepen, maar bracht het slechts tot klankloos kreunen. Hoe was hij in dat bos verdwaald, verstrikt geraakt? Daarstraks liep hij nog op een voetpad met een kameraad van school: Die zei: ‘Een windbuil ben je, een mislukkeling. Wie heeft tenslotte de prinses onttoverd? Jij niet.’ - En daarna was hij hard en hol gaan lachen, het klonk als vuistslagen op een leeg houten vat. King voelde zich verschrikkelijk miskend. Hij wou er eerst op los slaan, maar hij kreeg zijn armen niet omhoog. Toen wou hij reageren met een gladde tong en gaan bewijzen dat hij de gemiste rol allang door grotere had overspeeld, maar toen liep zijn geheugen leeg als een lek vat en werd zijn tong een roerloos loodzwaar ding. En eindelijk was hij vernederd, blindelings zijn eigen weg gegaan, zo was het. En nu hoorde hij die stem: ‘King, King!’ - Hij worstelde wanhopig met de lianen en de boomtakken. Hij wor- | |
| |
stelde zich los en werd toen als het ware langzaam uit het bos omhoog gedrukt en kwam te zweven in het luchtruim. Daar ontmoette hij op nog geen armlengte van hem vandaan de hospita. ‘King,’ zei ze, ‘King, nu moet je even wakker blijven en goed naar me luisteren. Hier, drink dat eerst eens op.’ - En hij rook koffie, zwarte koffie, waar hij van hield. Hij dronk. De koffie gleed over zijn uitgedroogde tong, hij slikte als een kind, gehoorzaam en nadrukkelijk. Hij keek de hospita aanhankelijk en vragend aan. ‘Ik móest je wakker maken,’ zei ze, ‘God weet wat je droomde.’ - Hij antwoordde: ‘Ik weet het óók. Mijn laatste droom ging over ruzie met een schooljongen daarvóór...’ Toen sperden zich zijn ogen wijder en wijder open, vol ontzetting en vol afgrijzen. Hij rukte overeind en keek haar aan van zeer dichtbij. De koffie gulpte uit de kom. ‘Pas op de koffie,’ zei de hospita. Hij fluisterde: ‘Ik...’ ‘Neen,’ zei de hospita, ‘neen, neen.’ - Haar stem klonk teer en sussend: ‘Neen, gelukkig niet, mijn jongen, je hebt het niet volbracht. Ik maak je wakker om je dat te zeggen. Je hebt gefantaseerd óf het is niet gelukt, maar je hebt niets op je geweten.’ - Hij bleef haar aanstaren. Op dat moment beleefde ze nog eens wat een bijzonder rare snuiter die King toch was. Het afgrijzen in die wijdopen ogen stierf, het was als vuur waarover water wordt uitgestort, en grauwe as bleef over. ‘Gedroomd?’ vroeg hij. Hij scheen teleurgesteld. Zijn stem was even grauw als die wijdopen ogen. ‘Neen,’ zei hij, ‘dan is het niet gelukt.’ - Toen bracht hij met een radeloos gebaar de handen aan de slapen en omknelde die alsof zijn hoofd zou kunnen barsten. ‘Maar wees daar dankbaar om, mijn jongen,’ zei de hospita. Zijn handen gleden van zijn slapen weg en voor zijn ogen. ‘Toe maar jongen,’ zei de hospita en trok zijn hoofd tegen haar schouder aan. Ze dacht: Nu moest hij maar eens huilen, dan wordt het wel weer goed met hem. ‘Toe maar,’ zei ze toen nog een keer en streelde hem over zijn hoofd. Dat voelde zo menselijk, zo veilig aan, die schouder die zijn voorhoofd steunde en die hand over zijn hoofd, dat hij ook inderdaad ging huilen, kreunend, als een schooljongen die in een groot verdriet zijn moeder vindt. Hij fluisterde vertwijfeld: ‘Wat ben je goed, wat ben je goed...’ Maar ondertussen joegen er nog veel vertwijfelder gedachten door hem heen: Ik windbuil, ik mislukkeling; óf ik fantaseer óf het lukt me niet. En zij, mijn mooie ouwe hospita,
is daar nu dankbaar om dat ik zo'n windbuil ben en zo'n mislukkeling. Nu kan geen macht ter wereld, geen rechercheur en geen | |
| |
krankzinnigenverpleger me in de boeien slaan. Ik ben geen moordenaar en geen krankzinnige, ik ben alleen maar een onschadelijke windbuil die fantaseert en schijnmanoeuvres maakt. En zie, mijn mooie ouwe hospita is daar nu dankbaar om, ik blijf voor haar behouden. Ze moest eens weten hoe haar goedheid me beschaamt. En je zal zien, haar goedheid en haar liefde gaan zover dat ze nog in me blijft geloven ook... Hij sloeg zijn armen om haar hals en drukte nog wanhopiger zijn voorhoofd tegen haar schouder aan. ‘Als ik maar wist,’ zei hij, ‘wat ik beginnen moest...’ Op dat moment werd er gebeld. De hospita had hem geantwoord: ‘Blijf voorlopig maar in bed.’ - Ze luisterde naar wie daar aan de deur kon zijn. Het meisje voor de ochtenduren trok al open. King was teruggegleden op zijn kussen en hij dacht: Ze heeft gelijk. Het is wel goed in bed. Wat zou ik anders doen? Het spel is uit. - De hospita had horen roepen door het meisje voor de ochtenduren: ‘Wie daar?’ - Toen: ‘Wat blieft u?’ - Maar geen antwoord volgde, enkel zachte snelle voetstappen naar boven. Juliette! De hospita schoot overeind. ‘Jij blijft daar,’ zei ze tegen King. In waarheid beet ze hem dat toe. En deze antwoordde alleen maar met een onderworpen blik. Ze liep met zo'n onstuimige en lenige allure die in tegenstrijd was met haar dikte en die aan een ingeving van hoger orde scheen te gehoorzamen tot vlak voor de kamerdeur. Juliette klopte. Dat klonk droevig, maar ook onverbiddelijk. King dacht: Ik zou haar moeten roepen: ‘Juliette, liefste, liefste...’ Maar hij kreeg die woorden niet over zijn lippen en bleef roerloos liggen luisteren. De hospita rukte de deur open en ging de gang op. Ofschoon ze ook de deur weer achter zich gesloten had kon hij al wat er tussen haar en Juliette besproken werd zo duidelijk verstaan alsof zij beiden aan zijn bed zaten. Er werd niet veel gezegd. De hospita:
‘Luister meisje, ik geloof wel dat je van hem houdt, maar toch mag je niet bij hem binnen.’ - Juliette: ‘Wilt u hem dat geven?’ - De hospita: ‘Natuurlijk, lieverd.’ - Toen viel er een stilte. Wat gebeurde er? Stonden ze daar maar? Neen, Juliette sloop de trap af, bijna onhoorbaar. Daarvan kreeg hij zekerheid toen hij de buitendeur behoedzaam hoorde opendoen en dicht trekken. De hospita kwam toen weer binnen. Ze torste een bos rozen in de arm. ‘Van haar,’ zei ze. Er gleden tranen langs haar gezicht. Het waren rode rozen, bijna volbloeid. Ze zette die in een vaas, en met een zorg, een toewijding, die eerbied uitdrukten. Ze zei: ‘Hoe is het mogelijk, van elkaar houden | |
| |
en elkaar naar 't leven staan.’ - Ze schoofde tafel tot vlak naast zijn bed en zette er de vaas met rozen op. ‘Hier,’ zei ze, ‘dat is Juliette.’ - En daar bedoelde ze die rozen mee, maar ook het pakje brieven dat ze er naast legde, die brieven die ze had gestolen uit Juliette's naaimandje. Toen liet ze hem alleen. Hij steunde op zijn elleboog. Hij keek gefascineerd, maar zonder er een hand naar uit te strekken, naar de brieven, naar het handschrift en de datum van het postmerk. Hij voelde dat die brieven de ontsluiering van haar geheim betekenden. Als hij die brieven las, zou hij daarin iets vinden wat haar in zijn greep bracht. Zo dacht dus King, detective King. Het schaamrood steeg hem naar de kaken. Wat was hij eigenlijk voor een ellendeling? Was dan zijn spel niet uitgespeeld? Of ging het hier om een revanche? Laaghartige revanche? Neen King, het ging om dood of leven. Je hebt haar willen doden en dat is mislukt. Je hebt verloren. Soit... Hij greep het doosje lucifers dat naast een pakje sigaretten lag. Hij nam de brieven in de ene hand en met de andere hield hij de aangestoken lucifer daaronder. Het werd een zeldzaam prachtige lichtende vlam waarin die brieven ongelezen oplaaiden. Die vlam bracht hem haar glimlach in herinnering, een zeldzaam prachtige lichtende glimlach waaraan haar misdaden en zonden schenen weg te schroeien als die verkolende papieren aan de vlam. En toen ging hij weer op het kussen liggen en keek onafgebroken naar haar rozen. Hij dacht: Ze weet dat ik haar schuldig weet en liefheb. Meer kan ze niet vragen. - Hij viel in slaap en droomde dat ze hem met de bekende mooie glimlach aankeek, maar de rozen stuk voor stuk ontbladerde, verbeten en met resolute handen. Daartegen vond hij geen verweer, hij zei alleen: ‘Heeft King, de grote King, die toch volmaakt capituleerde, geen enkel recht op enige genade?’... En in die slaap drupten er tranen op het kussen...
Vervolgens schreef ik onbevangen: Begrijp je, lezer, hoe ik me wel voelde toen ik die laatste woorden aan het papier had toevertrouwd: En in die slaap drupten er tranen op het kussen? Ik voelde me beschaamd. Dat was geen King, en dat was evenmin een Kosta die de moeite waard was. Kosta had de moord van King niet aangedurfd en daardoor moest diens aanslag dus mislukt blijken. En dat nog dáár aan toe. Maar welke houding nam nu King daar tegenover aan? Eerst schaamt hij zich omdat dus heel zijn onderneming | |
| |
op de ‘grootspraak van een windbuil uitloopt en een mislukking wordt. En daarna acht hij zijn spel uitgespeeld, na die mislukking, en verbrandt hij daarom ook grootmoedig de bewijsstukken die hem in het gelijk zouden gesteld hebben. Heel aardig, tot zover. Maar dan gaat hij sentimenteel, onafgebroken zelfs, naar die bloedrode rozen liggen kijken. Dus op dat moment gelooft hij in haar liefde. Anders had hij bovendien ook nooit gedacht: Ze weet dat ik haar schuldig weet en liefheb, desondanks. Meer kan ze toch niet vragen. - Maar zodra hij inslaapt ziet hij haar de rozen stuk voor stuk ontbladeren, verbeten en met resolute handen. Dan gelooft hij dus al niet meer in haar liefde, in die liefde van een gifmengster. En daar blijft het zelfs niet bij. Als zij dan onbarmhartig demonstreert, dat hij, ondanks zijn edelmoedigheid, haar liefde niet schijnt te verdienen, blijft hem nog slechts over haar genade af te smeken. En zijn tranen drupten op het kussen... Bah, daaruit blijkt dat King het spel weet uitgespeeld, maar zich een slecht verliezer toont... Zo, dacht je dat? King springt zijn bed uit, schreeuwt om scheerwater en om de sleutel van de kleerkast met een stem die door de gang tot in de keuken galmt! De hospita zat daar te mediteren over liefde die ongeneeslijk wondt. Haar handen werkten als vanzelf en vlijtig aan een breiwerkje, haar ogen, klein en kleurloos, schenen door een waas te schouwen en nog nooit tevoren, zelfs niet in haar meest persoonlijke romantische belevenissen, keek ze met zo'n mooie dromerige blik. Liefde die ongeneeslijk wondt! Hoe droevig, maar hoe schoon was dat. Haar hoofd neeg schuin en voor haar ogen kwam een floers, zo diep was ze ontroerd. Ze had zo'n liefde nooit voor mogelijk gehouden, tot op heden, en ook nooit in de realiteit ontmoet. Maar nu wist ze het, nu wist ze dan dat die bestond. Nog zag ze Juliette met die rozen voor haar staan, daar in de gang. Ze kon niet anders dan haar zeggen: ‘Ik geloof wel dat je van hem houdt.’ - Ja, ze mocht niet vergeten dat ze toch, dus ondanks alles, met een gifmengster te doen had. Ik geloof wel? Ach, ze wist het zeker. Zo'n rampzalig en zo'n prachtig vrouwengezicht had ze nog nooit gezien. Daar stonden smekende ogen in en om de blanke hals droeg ze de sporen van de aanslag. Juliette: ‘Wilt u hem dat geven?’ - Ze kon niet anders dan haar zeggen: ‘Maar natuurlijk lieverd.’ - Toen zag ze haar de trap afdalen, zachtjes, zachtjes, want ze bestond immers niet meer voor King. En ze zag ook hoe blindelings ze naar de deur tastte; daar leidde ze uit af dat ze haar | |
| |
tranen niet langer had kunnen inhouden. Liefde die ongeneeslijk wondt! En Juliette, thuisgekomen, had natuurlijk óók haar bed gezocht. En zo, dus zonder dat zij hem vergiftigd en hij haar gewurgd had, lagen ze toch beiden als reeds door de dood gescheiden om de dood te smeken... Hier kon ze plotseling niet verder dromen. Haar vlugge handen staakten het breiwerk en vielen in haar schoot, haar blik verloor het waas. Neen, het was King nog niet. Die riep nog niet om scheerwater en om de sleutel van de kleerkast. Die lag nog steeds te sterven aan de liefde die ongeneeslijk wondt. Maar ze betrapte zich op een gedachte: Ik had nooit en nooit die brieven moeten geven! Zonder die brieven hadden ze elkaar precies hetzelfde aangedaan. Zij, Juliette, had dan een mislukte aanslag op haar kerfstok, en hij ook. Zo hadden ze elkaar precies hetzelfde, dus niets, te verwijten en zo hadden ze elkaar nog kunnen vinden. Ja, dan zouden ze gelukkig zijn geworden, hij en zij. En later hadden ze dat samen opgerakeld uit hun herinnering, al wat er was gebeurd... ‘Weet je nog, mijn liefste, hoe dat ging toen we elkaar pas hadden leren kennen?’ - ‘Natuurlijk, schat. Ik, met mijn gifflesjes.’ - ‘En ik dan toen ik je wou wurgen.’ - ‘Ja, dat was gemeen genoeg van je, je had me blauwe striemen in de hals geknepen.’ - ‘Maar vergeet nu niet dat ik stomdronken was; om jou, om jou was ik gaan drinken!’ - ‘En waarom ook weer, omdat je bang was dat ik je niet hebben wou?’ - ‘Welneen, mijn liefste, jij wou me vergiftigen; dat was, als je het nauw neemt, nog wél zo gemeen, jij was niet dronken.’ - ‘Neen, mijn schat, maar vergeet jij nu even niet dat ik eenmaal die dingen deed en helemaal niet op zo'n slimmerdje als jij gerekend had. Wat een geluk toch dat ik met zo'n slimmerdje te doen kreeg.’ - En hij voegde daaraan toe: ‘En ik met zo'n onnozel gifmengstertje.’ - En een omhelzing. Later vertelden ze die gang van zaken aan hun kinderen en die vertelden het weer voort... De hospita zat nog steeds voor zich uit te staren. Die gedachte sloeg haar dromen over liefde die ongeneeslijk wondt zo radicaal kapot dat ze er zich zelfs niets meer van herinnerde. Die dromen bleken dus maar leugen, sentimentaliteit. Wat was de waarheid en het zuivere gevoel? Dat ze die brieven niet had moeten geven en die kleine Juliette, na haar op de mogelijke gifflesjes te hebben gefouilleerd, bij King had moeten toelaten. De wet der liefde moest vervuld worden en dat had zij belet, zij, een oude, lelijke bemoeial die van jongemensenliefde feitelijk niets meer be- | |
| |
grijpen kon. Wonder nog dat ze hem niet verteld had van die talloze lege jeneverkruiken in de gangkast en van die ene halfvolle in de kamerkast! Maar, stel dat hij zich zo ellendig voelde dat hij nog niet naar die brieven omgekeken had. En ze kwam overeind zo impulsief, zo lenig als ze dat kon doen als het om iets belangrijks ging. Ze wou zijn kamer binnendringen en dan slinks die brieven weer terugnemen; en dan zou ze die hier verbranden, in het fornuis... Op dat moment riep King: ‘Scheerwater! De sleutel van de kleerkast! En een beetje vlug!’ - Hij slingerde en wankelde en was doodsbleek en zweet stond op zijn voorhoofd. Maar hij zou zich wassen, scheren, aankleden, hij zou de borstkas spannen en de buik intrekken en zijn zwakke kin hoog in de lucht steken zodat die zelfs wilskrachtig leek. Hij zou een houding hebben alsof hij tot nu toe enkel overwinningen geboekt had. Ja, dat zou hem lukken, want zijn blik herwon bij de minuut de oude zelfverzekerdheid en werd weer hard en zuiver als kristal. Neen, het was geen slecht verliezer, die herrezen King. Bewijs: Hij streek de hospita die in zijn kamer kwam met scheerwater en sleutel en die slinks een blik wierp op de tafel (waar de brieven niet meer lagen, wel een hoopje as), hij streek haar speels onder de kin. En dat gebaar was bijna al te grollig, na al wat gebeurd was. Maar het demonstreerde wel de onverschrokkenheid, het onverstoorbaar optimisme waarmee goede verliezers het verlies weten te dragen en misschien zelfs als gewin verwerken. En hij zei: ‘Wees niet verwonderd, moeder van mijn hart, en evenmin bevreesd. Ik dacht dat die affaire helemaal ten einde was. Het is niet waar. Daar blijft nog iets te doen. Geen moord, maar diefstal.’ - Ondertussen schoor en kleedde hij zich zo zorgvuldig als was hij Lord Lister, gentleman-dief, in plaats van de bijzondere figuur die hij al was. Voor de verbaasde ogen van de hospita veranderde de zieke King in de bekende glorieuze. Hij liep de trap af met zo'n lenigheid en zo'n bravoure dat de hospita de handen onder haar zware borsten tegen het hart drukte. Goddank, dacht ze, dat ik zo oud ben, want hij is betoverend...
Ik legde mijn papieren over King en Juliette in een map en stopte die zorgvuldig achter een rijtje boeken weg. Hun betekenis voor mij steeg met de dag. Ik kreeg er een relatie mee die me geen keus meer liet: óf je verdroomt je leven in King en Juliette óf je verkommert in de diepste eenzaamheid. Een soort chantage oefenden ze | |
| |
op me uit: laat ons niet los, want als je dat doet ben je verloren. Het gebeurde zelfs dat ik aan King en Juliette dacht alsof die me veel dieper aan het hart lagen dan Kosta en Alide. Dan duchtte ik hen als een gevaar dat mijn bestaan zou overwoekeren, dat aan mijn werkelijke leven vrat, totdat ik daaraan sterven zou of daardoor onherstelbaar verminkt zou achterblijven. Maar dan bleef misschien toch nog de wonderdadige genezing mijn laatste kans. Zo hoorde ik bijvoorbeeld van een man die twintig jaar gezopen had, gezopen als een kruier, en daarna nog tien jaar geleefd had als een heilige. Zo hoorde ik ook van een man die in een onbetekenende twist per ongeluk zijn vrouw doodde, maar dat vergat, begrijp dat goed, totaal vergat in een geluk dat alle beschrijving tarten moest. Zo hoorde ik tenslotte van een man die, toen de kist ten grave daalde, in een dwangbuis moest gestopt worden, en anders was hij zijn geliefde onverwijld gevolgd; maar na drie maanden dacht hij aan een ander die hem obsedeerde met haar sterke spitse borsten onder een jumpertje. Die borsten werden het begin van een vereniging naar lichaam en naar aard zo gaaf dat hij dat doodgaan van zijn eerste vrouw als een opzettelijke onderscheidende attentie ging beschouwen van hogerhand uitsluitend ten behoeve van zijn persoonlijke geluk. Het moest dus waar zijn dat de liefde het droomspel was van het instinct en dat het leven talloze plans telde, waarop en ook waaronder je wel eens een tijdje kon vertoeven zonder in te boeten aan kwaliteit; dat laatste bewees de zuiplap wel, die later zelfs nog een aureool verwierf. Maar hoe het dan ook was, ik zoop voorlopig nog en zij, Alide, was niet dood. Er zou echter een dag komen dat ik dat zuipen zonder meer vergat en weer in de obsessie leefde van een nieuwe droom. Denk je dat in, niet meer de grijze ogen van Alide, maar een blik vol goudglans, een edelherteblik. Niet meer Alide's intrigerend vage woorden, maar een duidelijke delicate formulering van gedachten die om mij begonnen en tot mij weerkeerden. Niet meer de koele zelfbewustheid van Alide, maar een vrouw die me zwijgend omarmt en met haar sterke spitse borsten aanhankelijk tegen mij op leunt. Kijk, ik kon er dus al aardig over schrijven. Later zou ik dat wel zien als de proloog van een nieuw lot, een nieuw verlangen... Soms was ik nieuwsgierig naar het lot van die Klazien, die vrouw van Peps. Het sprak vanzelf dat ik haar minachtte. Ik minachtte in haar dat ze van Peps gehouden had, bij Peps behoord had en om Peps geleden had. Ik minachtte | |
| |
vooral in haar dat ze die Peps zelfs niet had kunnen boeien en behouden. En had zo'n vrouw daarom een slopend, knagend verdriet of had ze zich alweer getroost met een der talloze Pepsen die het leven eenmaal rijk is? - Nu, het volgende kan iemand, die op straat loopt als een dakloze, een zwerver, overkomen. Hij loopt dus buiten, doelloos en zonder lust. Zijn maag is leeg en hol, maar honger heeft hij niet, niet meer. Heel zijn verleden ligt in puin, zijn heden is een vacuüm, een toekomst kon hij zich niet dromen. Maar toch, uit onuitroeibaar zelfbehoud, is hij gaan denken volgens de concentrische methode; eerst aan een kop koffie, die is warm en geurig, die staat op een tafel, en dat is zijn pleisterplaats. Hij zit dus aan een tafel en niet alleen; daar tegenover hem ontmoet hij menselijk gezelschap en een menselijke stem die tot hem zegt: ‘Een kop koffie 's morgens, dat brengt je op peil.’ - Dus dat zei ze en het was alsof ze me verwacht had. ‘Kosta? ja natuurlijk, komt u binnen, maar denk om het trapje, hier in de gang.’ - Ik kwam de kamer in. De reprodukties aan de muur, een meubilering in old finish, perzen op de grond, een dom en duur interieur. Maar wat me boeide was het kaartspel, waaiervormig op de tafel uitgespreid. ‘Legt u de kaart?’ vroeg ik. ‘Zo voor mezelf,’ zei ze. Ze was heel blond. Ze deed haar schort af en streek met een confuus gebaar over dat blonde haar. ‘Ik zal maar even koffie zetten,’ zei ze. Toen liet ze me een tijd alleen en ondertussen bestudeerde ik de kaartenwaaier om ruitenvrouw geschaard. Ruitenvrouw is de verlaten of de vrije vrouw. Ze kwam terug. Ze had niet enkel koffie gezet, maar ook haar neus gepoederd en haar haren opgekamd. ‘Zegt u eens wat daar ligt,’ vroeg ik. Ze lachte gegeneerd en zei: ‘Ik doe dat voor de aardigheid, hoewel, ik hecht er wel geloof aan ook, niet aan die kaarten, maar aan een lot dat voor je uitgestippeld ligt.’ - Ik gaf geen antwoord, maar wachtte op haar uitleg. ‘Hij,’ zei ze aarzelend, ‘is niet gelukkig met haar samen, dus vanzelf zij evenmin met hem. Ik lig fortuinlijk, maar wat déze kaart nu bij me doet...’ En ze wees hartenboer aan, de liefdekaart. Ze had bijzonder goed verzorgde nagels. ‘Neen?’ vroeg ik, ‘dat klopt niet?’ - Ze streek de kaarten bij elkaar en schoof die toen opzij. ‘Gelukkig niet,’ zei ze, ‘zoals ik leef, alleen en vrij, voel ik me best.’ - Ze keek me aan. ‘Maar daar bent u nog niet aan toe, zie ik.’ - Ze steunde met de ellebogen op de tafel en in haar blik kwam een goedhartig medelijden. Ze had de porseleinen blik van die Yolande uit Mon Plaisir, maar minder geestrijk, min- | |
| |
der speels. Haar wenkbrauwen waren geëpileerd tot smalle bogen. ‘Wat verkeerd was,’ zei ze, ‘was dat jullie, zij en u, elkaar nog bleven zien.’ - Ze glimlachte, superieur en treurig, en schudde daarbij het hoofd. ‘En u hebt dat verraden,’ zei ik toen. Ze glimlachte niet meer. ‘Hebt u dat heus gedacht?’ vroeg ze. Weer schudde ze het hoofd. ‘Hijzelf laat haar bespioneren, door die Carlos, die hij ontslagen heeft. Dat hoor ik allemaal van meisjes, die daar in de zaak werken, maar mij nog wel eens opzoeken.’ - ‘Neen,’ ging ze voort, ‘denkt u toch na, waarom zou ik dat dan verraden hebben? Ikzelf weet veel te goed dat niets of niemand daaraan iets af of toe kan doen. Wat je ook doet, je haalt die twee niet uit elkaar en jullie ook niet. En gelukkig maar, zo staat een ieder voor zijn eigen lot.’ - Ze greep de kaarten en schudde die. ‘En,’ vroeg ik, ‘wat verwacht u van uw eigen lot nu u alleen en vrij bent?’ - Ze spreidde de kaarten voor mij uit en zei trouwhartig: ‘Ik studeer voor schoonheidsspecialiste, en daarna hoop ik aan het werk te gaan. Zelfstandig in het leven staan, begrijpt u, zodat alles waarde krijgt, je tijd, je vriendschappen, je mening zelfs. Daar wil ik het op aan sturen. Maar, voor de aardigheid, zal ik eens voor u kijken? Kiest u eens drie maal vijf kaarten met de linkerhand.’ - Ik deed het. Ze zei: ‘Ik zal u uitkruisen.’ - En ze begon: ‘U hebt het moeilijk, zelfs tot tranen toe. U bent een man van veel gedachten, daden liggen u ver, en dat is zonde. U kunt fortuin hebben, maar u vertrapt het. U bent erg eenzaam, maar dat verkiest u zelf. Want kijk, hier zijn de vrouwen al. Hier is dan zij, Alide, zoals ze heet. Zij houdt van u, ontegenzeglijk, maar met het hart; hartstocht ligt daar niet bij. Maar later komt ze nog een keer bij u terug, maar gaat dan toch weer weg, weer voor een ander. U kunt een diepe wrok voelen, maar dat is onrechtvaardig, want ieder staat nu eenmaal voor zijn eigen lot; wie dat aanvaardt en draagt, die maakt het ook. Kijk, hier is nog een vrouw, een blonde; die houdt van u.’ - Ze wees de kaarten aan met spitse wijsvinger, die had een spitse bloedrode nagel. Haar hoofd boog naar me toe, een blank gezicht, en blonde haren. Ik greep haar hand. ‘Die blonde vrouw,’ zei ik, ‘kan jij dat zijn?’ - Ze deed geen poging om haar hand terug te trekken. ‘Neen, natuurlijk niet,’ zei ze en keek me aan. Het bloed joeg naar haar wangen. ‘Al ben ik nu de vrouw van Peps geweest,’ voegde ze er op gegriefde toon aan toe, ‘daarom verdien ik nog maar niet uw minachting.’ - Ik liet haar hand los en keek voor me. ‘Neen, natuurlijk niet,’ zei ik. Er | |
| |
was iets in mijn houding dat haar weer met me verzoende. ‘Wacht,’ zei ze, ‘ik zal u eens wat laten zien.’ - En ze stond op en nam een fotoalbum uit een lade van het buffet. ‘Dat is mijn trouwalbum,’ zei ze. Ze kwam weer naast me zitten en sloeg het album open. Daarin kon ik dan zien dat zij ook iets had beleefd en daarna iets verloren, niet ik alleen. ‘Kijk, heel ons trouwfeest,’ zei ze, ‘ik was erg gelukkig, en hij ook. Kijk, hier verlaten we het huis, hier stap ik in de auto, met mijn mooie bruidsboeket, hier gaan we het bordes van het stadhuis op en hier zijn we in de trouwzaal. En hier komen dan de foto's van het diner en van het feest.’ - Ik keek aandachtig toe. Zij droeg een witte bruidsjapon en hij een smoking en een hogezijden in de hand. Zij leek heel jong. ‘Hoe lang is dat geleden?’ vroeg ik. ‘Goed zes jaar,’ zei ze. Ik vergeleek haar met een der portretten. ‘Je bent veranderd,’ zei ik, ‘maar ten goede.’ - ‘Ik was,’ antwoordde ze, ‘een erg onnozel gansje, nu weet ik beter.’ - En ze toonde me haar wereldwijze glimlach. Er vielen daarbij treurplooien in haar gezicht van neusvleugels tot mondhoeken. ‘Heb je veel verdriet gehad?’ vroeg ik. ‘Eerst wel,’ zei ze, ‘ik kon dat album niet bekijken of ik zat te huilen. En ik wachtte maar en wachtte maar.’ - Ik liet haar praten, ondertussen bestudeerde ik de bruidegom. ‘Je wachtte maar,’ herhaalde ik, ‘op deze man.’ Ik wees naar een close-up waarop hij lachend het hoofd naar rechts gewend hield, naar zijn blonde bruid. Daar zag je schrijnend duidelijk zijn clownsneus, zijn stupide glimlachje, zijn zwakke kin en zijn enorme adamsappel. Ze keek me pijnlijk getroffen aan en zei toen op dezelfde trieste toon als eerst: ‘U minacht hem, maar dat is toch niet eerlijk; want wat kent u hem nu helemaal?’ - Ik schaamde me, maar ziedde tegelijkertijd van woede. Een rechtschapen lief pleidooi voor een vulgaire huichelaar. Ik sloeg het album dicht, stond op en liep de gang in. Ze kwam achter me aan. ‘Maar luister toch,’ riep ze. Ze greep me bij een arm en hield me tegen. Ze kwam voor me staan. ‘Ach, ach,’ zei ze en legde toen spontaan haar handen op mijn schouders, ‘wat spijt me dat nu toch.’ - Ik schoof haar handen van me af en liep de deur uit. Er was weer alle reden om te gaan zuipen. Nu was het dus zover dat de versmade echtgenote van een Peps me moest terechtwijzen en daarna zelfs beschaamd zette. Ik dacht: nu moest ik me gelijk maar doodzuipen. Ik liep een kroeg binnen en borg me aan de leestafel achter een krant. Ik las natuurlijk niet, ik zat te drinken en te denken. En na zes borrels stond ik op | |
| |
en liep ik naar de telefooncel. Daar voerde ik met iemand een gesprek: ‘Met Kosta. En? Hang je de hoorn niet op? Neen? Maar ik moet je toch wel vreselijk gekwetst hebben, toen, met die blunder over je dooie vrouw. En? Hang je nog de hoorn niet op?’ - Hij antwoordde: ‘Neen, Kosta, dat zal ik niet doen, had je me wat te zeggen?’ ‘Verdomd,’ zei ik, ‘ik zou niet weten wat. Wat denk je eigenlijk van me?’ - ‘Van jou? Je lijkt me nogal uit de koers geraakt, meer niet.’ - ‘Hoe zou dat komen, denk je?’ - ‘Een vrouw?’ vroeg hij. - ‘Een vrouw? Ben je bedonderd. Een vrouw is hoogstens aanleiding. De oorzaak ligt veel dieper, zelfverachting. Maar kan jij zoiets begrijpen? Zelfverachting als gevolg van steeds verregaander zelfvernedering? Kan jij dat volgen, zo'n correcte vent als jij? Ik vrees van niet.’ - ‘Je bent dronken,’ zei hij, ‘maar dat geeft niet. En geloof me maar, ik kan je volgen.’ - ‘En wat staat iemand dan te doen in zo'n geval, weet je dat ook?’ - Hij lachte kort: ‘Schemert je zelfmoord voor de ogen? Doe dat nu niet. Je bent een uitverkorene. Alleen de uitverkorenen krijgen een allerdiepste crisis van zelfverwerping te doorstaan. Denk maar aan Augustinus.’ - ‘Ik had het helemaal niet over zelfverwerping, maar over zelfverachting.’ - ‘Dat is hetzelfde, wat je niet schijnt in te zien doordat je dronken bent. Maar weet je wat je doet? Slaap jij je roes uit en schrijf dan je Confessiones.’ - En hij hing de hoorn op...
King hing de hoorn op, bleef nog even in de glazen telefooncel staan en spiedde vandaaruit het plein over. Hij bevond zich op een druk verkeerspunt. Langs het plein stoven de auto's en de fietsen, die dan plotseling op het commando van een rood verkeerslicht stopten en weer in beweging kwamen als dat rood weer groen werd. Over het plein trokken de voetgangers bij honderden en honderden. Links van de telefooncel aan de rand van het trottoir stonden de bloemenkramen: tulpen, rozen, narcissen en anjelieren. En het was prachtig weer, zonnig en etherisch, een verrukkelijke zinspeling op lente. Achter de bloemenkramen was de taxi-stand plaats. King verliet de cel en liep daarheen. Zijn taxi gleed met de file auto's mee het plein langs, zwenkte af en kwam toen op een singel. King leunde achterover en dacht na, niet over wat hij doen of zeggen zou, dat zou hij moeten improviseren, afgestemd op het moment, maar over wat hij hád gedaan en hád gezegd, daar door de telefoon. Als hij zich niet vergiste, was dat wel weer zo briljant | |
| |
geweest dat hij zich op de roes die hem verwarmde en bevleugelde gerust kon laten gaan. Die zou hem verder inspireren tot de juiste woorden en de juiste daden. Hoe kon hij gedacht hebben dat hij verloren had! Een strijd bestaat wel eens uit meer dan uit een zeker aantal ronden! Soms kan de scheidsrechter geloven dat hij slechts om de formaliteit tot tien te tellen heeft, omdat je eenmaal onherroepelijk knock-out ligt. Hij telt, rustig en met een ondertoon van onverschilligheid, verveling zelfs, hij zwaait bij elke tel formeel de arm. Bij negen spring je op alsof de eerste ronde nog beginnen moet, zo fris, zo fel. De tegenstander is dan zo verrast dat hij zichzelf vergeet te dekken. En je geeft hem een speels stootje in de maag, dat is voldoende. Het is eerder een morele klap dan een fysieke. Hij klapt dubbel, hij valt op de knieën, kijkt je verbaasd en smekend aan en als de scheidsrechter hem tien in de oren brult dringt het pas tot hem door dat hij niet eens knock-out is, dat hij had kunnen doorvechten. Een even grappige als smadelijke nederlaag. En King, de overwinnaar, als zodanig meer dan edelmoedig, nijgt zich naar de verliezer toe. ‘Dat was een grap,’ zal hij dan zeggen, ‘dat heb je wel gevoeld, die laatste klap had ik zelfs zonder schade aan een lief meisje kunnen geven...’ King sprong de taxi uit en liep met enthousiaste verende tred een singel af waarvan de winterse bomen lente borgen en op een huis toe waarvan de gevel streng en somber was. Daar wachtte hem zijn opdrachtgever, die hem zo walgelijk vernederend behandeld had. Hij vond hem weer achter zijn imposant bureau, maar nu niet meer verstard tot wantrouwen, maar warm en levendig en gul. ‘Wel, meneer King, wat zei u me daar door de telefoon! U hebt uw taak voleindigd? En u weet het nu?’ - King liet zich op een stoel vallen en sloeg de benen over elkaar. Hij stak een sigaret op en voordat hij begon te spreken keek hij contemplatiefin de zachtblauwe sigaretterook die voor zijn ogen dwarrelde, spiraalde en verwoei. Toen richtte hij zijn blik op dat gezicht daar tegenover hem, dat nu onverholen spanning uitdrukte; de ogen loerden en de mond was gulzig. Loerend en gulzig wachtte die kerel op het ogenblik dat hij mocht toeslaan op zijn prooi, zoals een jachthond die straks uit de kennel breken mocht. King zei: ‘U kunt haar grijpen, want ze zal haar schuld bekennen, straks, door de telefoon. Maar, daar is nog één voorwaarde; u honoreert me zodra dat is gebeurd, onmiddellijk daarna, dus nog geen drie minuten later.’ - ‘Waarom,’ werd er gevraagd, ‘waarom hebt u zo'n haast?
| |
| |
Want kijk wat ik hier heb om dan genoeglijk samen het succes te vieren!’ - Hij trok de lade open voor de jenever. King antwoordde: ‘Ik heb me juist een abstinentie opgelegd. Na de bekentenis moet ik onmiddellijk nuchter naar huis en wil ik dit succes eerst inschrijven in mijn memoires: Uit het leven van een speurder. Behalve dat ik speurder ben, ben ik namelijk ook een soort dwangneuroticus; ik moet en zal mijn daden in het woord vangen. Maar met een borrel in mijn kraag zou dat niet lukken. Bovendien, als ik nu eenmaal schrijf, vergeet ik u, pardon, en mét u zelfs mijn honorarium; daar zou ik dan misschien niet meer om komen. Of ja, ik zou me u herinneren, maar op een wijze die me niet meer tot u voeren zou. U hebt de fout begaan me als een automaatje te zien; stop er wat geld in en hij doet het wel! Dat neem ik u een beetje kwalijk. Wilt u nu wat van me gedaan krijgen, dan zult u zich toch moeten richten naar mijn wens. U krijgt dus haar bekentenis en ik onmiddellijk daarop het geld.’ - En King beval tenslotte: ‘Laat dus zien dat het voor mij gereed ligt!’ - De man achter het bureau slaagde er toen niet meer in gulheid te simuleren en scheen te verstarren tot het oude wantrouwen. Hij zei met een ontglansde stem: ‘U hebt altijd zoveel preliminaires, meneer King, dat stemt me niet bepaald behaaglijk. Weet u wel dat, als ik op dit knopje druk, ik binnen twee seconden assistentie heb?’ Hij wees toen op een knopje vlak binnen zijn bereik. ‘Dat zeg ik u voor het geval dat u met die preliminaires enkel maar een roof, een overval beraamt en de bekentenis zou uitblijven.’ - Maar ondertussen, bang dat King hem daarop helemaal zijn diensten zou onthouden, haalde hij zijn portefeuille uit de zak en sloeg die open. ‘Haha,’ zei King, ‘nu mag ik toch wel even lachen voordat u me toont dat in die dikke portefeuille nog wat anders zit dan pornografische prentbriefkaarten en aanverwante documenten.’ - En hij lachte daverend, trok met een dreigend louche gebaar, zoals je mes of revolver trekt, zijn zakdoek uit de zak en snoot zijn neus. ‘Hier,’ zei de opdrachtgever, ‘heb je ze gezien? Honderdjes en duizendjes!’ - ‘Oké,’ zei King en hij stond op. ‘Ik heb,’ zei hij, ‘in jullie ogen dezelfde slechte reputatie als een beul; degene die zijn handen vuil maakt op de delicate aanwijzing van de rechtvaardigheid. En die rechtvaardigheid wordt hier nu gepersonifieerd door jou met je Pilatushanden. Is het wonder dat er tussen beul en slachtoffer zoiets van solidariteit ontstaat? Ik zal haar daarom ook eerst om vergeving vragen voordat ik haar naar de | |
| |
strop drijf die je haar hebt toegedacht. Come on!’ - Hij greep de hoorn van de telefoon en duwde hem de verklikker in de hand. ‘Dat van dat geld is dus in orde?’ vroeg hij nog. ‘Natuurlijk, graag,’ zei toen de opdrachtgever en hij wreef zich over het gezicht waarop uit alle poriën het zweet uitbrak. Toen hoorde hij het volgende gesprek: K: ‘Ben je daar, Juliette?’ - J: ‘Ja.’ - K: ‘Ik vraag je om vergiffenis, Juliette.’ - J: ‘Dat is niet nodig liefste.’ - K: ‘Ik heb die brieven uit je naaimandje gestolen, Juliette, en ook gelezen.’ -J:... - K: ‘En toen heb ik er iets bijzonders mee gedaan. Luister nu goed. Toen heb ik ze verbrand, Juliette.’ - J: ‘O liefste, en dan vraag jij nog om vergiffenis, jij mij.’ - K: ‘Hoe kwam je toch zo dom om zulke brieven te bewaren! Die hadden je je leven kunnen kosten, dat heb je toch wel gemerkt!’ - J: ‘Héé, had je ze dus al voordat je kwam om...’ - K: ‘Ja dommerdje, toen wist ik alles al. Bestaan er nu nog meer van die brieven? Want verdomd, je zet je leven op hèt spel!’ - J: ‘Ach welneen, mijn liefste, dat was alles wat ik nog bewaard had, en de man zeifis dood.’ - Ze lachte en dat was een sensueel en vleierig geluid; het was alsof ze met haar handen over zijn gezicht en in zijn hals aaide. ‘Lieverd,’ zei King, ‘vanavond kom ik.’ - En hij belde af. Hij zat op de bureaurand en zo keek hij op zijn opdrachtgever neer. Die trok een zakdoek uit de zak, ontvouwde die en bette daarmee voorhoofd en hals. ‘Geld!’ commandeerde King. De man aan het bureau keek weifelachtig op en stamelde: ‘Is dat nu een bewijs?’ - King gleed als gestoken de bureaurand af en liep al naar de deur. ‘Neen, neen, blijfhier!’ - King liep terug tot vlak voor het bureau. Hij was lijkbleek, hij zei met schorre stem: ‘Dacht jij dat ik die brieven werkelijk verbrand had? Ezel! Maar dat gá ik doen!’ - Weer wou hij weglopen. ‘Neen, neen, laat mij me aan mijn woord houden, geen onzin, hier is het geld!’ Hij griste bankbiljetten uit zijn portefeuille. ‘Hier, daar hebt u recht op, en geen onzin. En vanmiddag nog de brieven, afgesproken?’...
Zonder bedenken liep hij toen naar Juliette. Hij belde aan en daar deed iemand open, maar Juliette was dat niet. Het was een oude vrouw die moeizaam een paar treden lager kwam: ‘Neen ze is weggegaan. Waarheen? Dat weet ik niet. Ik weet ook evenmin wanneer ze zou terugkomen. Neen, ze heeft niets gezegd.’ - ‘Wie bent u eigenlijk?’ vroeg King. ‘Ik?’ zei de oude vrouw, ‘ze heeft bij mij gehuurd.’ - King tastte in zijn zak en gaf haar honderd gulden. ‘Doe me een plezier,’ zei hij, ‘en vraag als u haar ziet of ze direct,
| |
| |
maar ook direct, bij mij wil komen, want ik moet haar zeer dringend spreken. Ik ben King. Pas op, dat alles moet geheim blijven, volstrekt geheim.’ - Vervolgens holde hij de straat uit, om zich heen spiedend of hij haar niet toevallig zag. En toen riep hij een taxi en liet zich snel naar huis rijden. Daar ging hij voor het venster staan en achter hem pakte de hospita zijn koffer. ‘Niet te veel erin,’ zei hij, ‘ik moet me kunnen wassen, scheren en verkleden voor het diner. De rest is larie. Je ziet me wel terug als ik weer arm ben, maar met haar, in elk geval met haar. En dan vind ik wel weer een raadsel te ontsluieren, en anders maken zij en ik er zelf een. Tenslotte hebben we elkaar beproefd en zijn we aan elkaar gewaagd.’ - De hospita vouwde zijn smoking op en zuchtte: ‘Als ze er alvast maar was!’- ‘Ze komt,’ zei King. Hij stond voor 't venster en hij keek de straat af. En zijn hart bonsde heel traag, heel zwaar. Ze komt, ze móést komen. En als ze niet kwam, zou hij haar gaan halen, waar ze ook was. Hij dacht aan zijn memoires: Uit het leven van een speurder. Hij zei, zonder zich naar haar om te keren: ‘Doe vooral ook die papieren in mijn koffer, dat zijn mijn memoires.’ - Kwam ze niet, dan was dat als een catastrofe op de valreep en dan zou de laatste bladzij aan dit avontuur ontbreken en de afloop zou een onduldbaar raadsel blijven voor de lezer, tot in de eeuwigheid. Maar eerder knoopte hij zich op, na zijn memoires, net als Juliettes brieven, verbrand te hebben dan zijn artistiek geweten met zo'n zonde te bezwaren. Je kunt alles doen, bepiekerde hij nog en hij stond zo dicht voor het venster dat zijn neuspunt aan het glas raakte, je kunt dus alles doen, een moord, een diefstal, wat dan ook. Maar er is geen oorzaak of motief te fantaseren dat als een excuus zou mogen gelden voor gebrek aan artistieke integriteit. Want, als ik straks aan mijn memoires zit, dan ben ik immers niet meer King, maar als het ware een almachtig God in eigen universum. En ben ik dat niet, ben ik dan wéér alleen maar King, een filosoof met een zwaar bonzend hart, dan stort dat universum in en zullen die papieren, die ik mijn memoires noem, ook hopelijk wel vlam vatten en als as tussen het puin verwaaien...
Toen werd er gebeld. De oude vrouw stond voor de deur. Let op! De trap is vierentwintig treden hoog. Ik was in vier, vijfsprongen in 't portaal en trok de deur open. Let op! De oude vrouw staarde verschrikt naar mijn gezicht en deinsde achteruit. Ze zei: ‘Je ziet | |
| |
eruit alsof je door de duivel bezeten bent, zo kom je ook de trap af.’ - ‘Wel?’ vroeg ik haar. Ze zei: ‘Ik ben er achter. Ze is, wat ze wel meer doet in de laatste tijd, naar haar familie en die woont in A. Nu hoop ik maar dat u weet waar dat is, in A.’ Ik antwoordde: ‘Dat weet ik, dank je wel.’ - En toen probeerde ik te glimlachen en tastte in mijn zak naar geld. ‘Neen,’ zei ze, ‘honderd gulden voor die kleine informatie is genoeg. Ik zei alleen maar: komt mevrouw nog thuis vanavond? En toen zei hij: Neen, ze is naar A.’ - Ik glimlachte met sidderende lippen, knikte begrijpend en afwerend en wierp toen onbeheerst de deur in 't slot. Ik vloog terug naar boven, greep de telefoon, verzond een telegram en belde om een taxi. Een uur later zat ik in de trein naar A. Het was een reis van goed vier uur. Net als mijn King wou ik proberen nergens aan te denken en niets van tevoren tegemoet te zien. Heel mijn leven van de laatste maanden had tot dit besluit geleid. Als ik haar straks ontmoeten zou, mocht er geen misverstand kunnen ontstaan. Ik zou geen kans laten aan vaagheden van haar kant of aan lafheden van mijn kant. Straks zou ik haar ontmoeten en die ontmoeting zou beslissend zijn en de ontraadselende bladzij van een eenzaam avontuur dicteren. Vier lange uren duurde de reis en vier lange uren zat ik verstard, met dichte ogen, met een traag, zwaar bonzend hart. Het bolderende ritme van de trein schudde mijn fantasieën uit elkaar. Ik begon een fantasie, om niet te denken aan wat mij zou kunnen wachten, over King die voor het venster stond. Daar gierde een politieauto om de hoek, voor King, de oplichter. Hij zou het dak op vluchten, maar hij begreep dat hij tenslotte toch gepakt zou worden. Dan wou hij toch liever eerst het geld dat hij zijn opdrachtgever had ontfutseld ergens wegstoppen. Maar waar? Maar waar? Het ritme van de trein schudde mijn fantasieën stuk. Ik wist niet meer waarom ik King over de daken rennen liet. Was dat dan aan te tonen dat hij die vent had opgelicht? Misschien niet eens. Maar waar moest hij dat geld dan wegstoppen? Waarom ook weer?... Op het station in A. liep ik met stramme benen langzaam naar de koffiekamer. En daar zat Alide. ‘Dag Alide,’ zei ik, ‘dag Alide.’ - Buiten was het donker. ‘Kom,’ zei ze, ‘kom mee.’ - En buiten, langs de pui van het station waar geen lantaren stond en waar het nachtdonker was, bleven we staan. Ze sloeg de armen om mijn hals en schreide. ‘Eindelijk, o liefste, eindelijk.’ - Ze streelde met haar wang en met haar mond langs mijn gezicht. Het was alsof ze me dood had gewaand,
| |
| |
maar nu hervonden had. Het was alsof ik stierf en zij me trachtte te ontrukken aan de dood. Toen namen we een taxi naar het Parkhotel. We leunden in die taxi tegen elkaar aan in diepste liefdedroefenis. Voordat we echter uitstapten keek ze me overtuigend aan. ‘We moeten daar door niets bijzonders opvallen,’ zei ze. Ik nam een kamer en besprak gelijk een tafel in het restaurant. ‘Je ziet er uit,’ zei ze toen we daar op die kamer kwamen, ‘als een zieke zwerver; hoe heb jij in godsnaam wel geleefd?’ - Ik nam een bad en schoor me en verwisselde ook van kostuum. Ik kwam terug en zag haar voor de spiegel staan. Ik zag het spiegelbeeld van haar gezicht, een edel smal gezicht. Toen kwam ik naast haar staan en greep haar arm. ‘Kijk,’ zei ik. En we keken heel aandachtig naar ons portret binnen de spiegellijst. ‘Jij ziet er nog steeds uit,’ zei ik, ‘als een verdoolde engel. Niets tast je aan. Ben jij het die gehuild heeft, voor het station? Je wangen waren heet van tranen.’ - En ik streelde met een vinger langs haar wang. ‘Je wang is koel,’ zei ik. Ze sloeg haar armen om mijn hals. ‘Mijn mond is warm,’ zei ze. Ze kuste me en keek me dan weer aan, vertederd, lief. ‘Bij jou,’ zei ze, ‘voel ik me toch zo goed. Ik hou van je. Als je niet bij me bent heb ik een wond in mijn ziel, en altijd pijn, altijd maar pijn.’ - Ze legde toen haar smalle hoofd smachtend en glimlachend tegen mijn schouder aan. ‘En zodra je bij me bent beleef ik dat als een genezing, een wonderdadige genezing.’ - Ze glimlachte met halfgesloten ogen en ik kon mee glimlachen, want ik wist wat dat betekende, de wonderdadige genezing. En er was geen zenuw meer in mijn gezicht die sidderde. We aten in het restaurant beneden. Arm in arm betraden we de zaal en voet aan voet en oog in oog zaten we aan tafel. Achter in de zaal was er muziek, daar werd gedanst. En later op de avond dansten wij ook. Ik hield haar dicht tegen me aangedrukt, haar hoofd hield ze gebogen, ernstig, dromerig. Ik vroeg, terwijl we dansten: ‘Heb je me lief?’ - Ze zei: ‘Ik heb je lief.’ - Ik vroeg: ‘Wil je dan met me mee terug?’ - Ze zei: ‘Laten we daarover nu niet praten, enkel maar samen zijn.’ - Toen dacht ik: dit is het moment. Ik zei: ‘We móéten praten, kom mee.’ - Ik nam haar bij een hand en leidde haar de zaal uit. We deden onze jassen aan en kwamen op het terras. ‘Zullen we het park in lopen?’ - ‘Neen,’ zei ze, ‘geef me een sigaret.’ - Het was een lichte nacht, met maan en sterren. De bomen van het park stonden scherp afgetekend, groots en zwart. Ik stond met haar op het terras. Ze keek me aan, haar blik leek donker,
| |
| |
ze wachtte af. Ik zei: ‘Alide, nu zal ik je zeggen wat ik je nog nooit gezegd heb. Ik ga naar de bliksem, zonder jou. Ik heb je nodig. Ik zou gelukkig zijn en werken, als je weer bij me was. Je weet toch wel dat ik wat kan, dat ik het waard kan zijn. Wees jij in godsnaam, als je van me houdt, zo edelmoedig om te willen ademen in mijn omgeving, zelfs als daar iemand is die op je driften werkt, op een manier die je, hoe machtig ook, bekoren zou, dan nóg. En ga gerust met Peps naar bed, want wat betekent dat. Maar als je bij me bent en bij me hoort, dan hoef ik al bijvoorbeeld niet meer te gaan drinken... daar vloeit zoveel uit voort! Dan lig ik op de gang, Alide, met mijn hoofd vlakbij het trapgat, en zo lig ik dan op je te wachten. Ga in godsnaam met me mee...’ We grepen elkaars handen en we legden onze gezichten smachtend tegen elkaar. Ze zei, terwijl er hete tranen over haar gezicht stroomden: ‘Ik kan het niet, ik kan het niet, nog niet. Ik kan van hem niet weg als ik bij jou ben en van jou niet als ik weer bij hem ben. Vergeef het me. Je dwingt me tot een verloochening. Als dat dan moet, dan maar de ergste, dan moet ik jou verloochenen. O kon je me maar haten, want ik kan niet anders dan ik doe, voorlopig. Haat me, haat me toch...’ En ondertussen hield ze mijn handen vast alsof ze anders zou verdrinken. En ze hield het hoofd gedrukt tegen het mijne alsof het anders al te eenzaam in het eeuwige heelal zou staan. Ik dacht: Dit is nu onverbiddelijk het einde. ‘Liefste,’ zei ik toen, ‘ik heb je al zo vreselijk gehaat dat ik je heb willen vermoorden.’ - Ze antwoordde: ‘Al had je het gedaan, alles vergeef ik je.’ - ‘Liefste,’ zei ik weer, ‘nu ga ik weg, voorgoed. Vaarwel.’ - Ze antwoordde: ‘Vaarwel.’ - ‘Liefste,’ zei ik toen voor de derde keer, ‘ten afscheid dansen we nog één keer samen.’ - We gingen weer gearmd de zaal binnen. En daar begon een wals. We dansten rustig, en aandachtig, en ik zag dat haar gezicht verbleekt was. En ik voelde dat ze niet geloofde dat dit nu onverbiddelijk het einde was. Maar toen de wals ten einde was bracht ik haar naar de tafel waaraan we samen gedineerd hadden. ‘Vaarwel,’ zei ik. Ze antwoordde toen niet. Ze keek me diep verbijsterd, diep ellendig aan. ‘Vaarwel.’ - Toen keerde ik me van haar af. Het was alsof de vloer onder mijn voeten golfde. Ik keek niet om. Ik liet me met de lift naar boven brengen, naar onze kamer. Daar pakte ik mijn koffer. En toen ging ik weer naar beneden, voldeed de rekening en nam een taxi die me terugbracht tot voor mijn deur. Toen was het vroeg in de ochtend, een vale onbestemde tijd. Ik liep naar boven en liet | |
| |
me op mijn bed vallen. Ik dacht aan niets meer. Ik viel in slaap en uren, uren later werd ik wakker. En toen greep ik naar mijn papieren over King en Juliette en schreef de volgende bladzijden die ik de epiloog kan noemen...
|
|