| |
| |
| |
Twee
[Peps] schoot met beverige handen zijn vest aan, en zijn jasje. Hij keek steels naar Alide die weer op de divan was gaan zitten, sprakeloos, verslagen. Hij was daarstraks geschrokken, maar dat was allang weer weggeëbd. Kosta was weg. Alide zat daar nog, hij had het pleit gewonnen. Maar waarom hij nu nog zo beverig en zo onzeker bleef begreep hij niet. Hij nam een sigaret en stak die op en lette toen geconcentreerd, diep inhalerend, op dat beverige bange gevoel in zich. Toen drong het tot hem door dat alles zich buiten hem om had afgespeeld. Hij had er bij gestaan, meer niet. Alide keek zelfs nu nog langs hem heen. Star voor zich uit keek ze, nog steeds speelde zich alles af buiten hem om. Terwijl het toch om hem begonnen was, scheen ze hem glad vergeten. Ging ze maar huilen, zocht ze maar troost bij hem. Hij moest wat doen, wat zeggen, wist hij maar hoe. Ze maakte het hem niet gemakkelijk. Weer keek hij steels naar haar, ze zag hem niet. Toen drukte hij zijn sigaret uit en begon zijn spel. Hij zuchtte luid en klagerig. En moedeloos nam hij een stoel, viel er op neer en borg zijn hoofd in beide handen. Hij snikte ingetogen en met duidelijke schouderschokjes. Hij zei met klagerige stem: ‘Hoe vreselijk als je aan iemand het liefste wat hij heeft ontnemen moet.’ En toen gluurde hij al snikkend door zijn vingers naar Alide. Het hielp, hij zag dat in Alides ogen tranen welden. Hij snikte dus nog even zachtjes door. Toen strekte hij de rug, hij snoof om zijn ontroering baas te worden en zei welbeheerst, eenvoudig: ‘Ik wou dat wij elkaar ontmoet hadden toen wij heel jong waren, dan hadden we nooit iemand verdriet hoeven te doen.’ - En, weer ontroerd: ‘Ik kan dat niet, bij God, ik kan dat toch zo slecht.’ - Toen waagde hij het naast haar te gaan zitten. Beschroomd, onhandig bette hij de tranen van haar gezicht. Ze liet dat toe. ‘Maar wel moest het daar eens van komen,’ zei hij en hij greep haar hand. ‘Als ik niet van je hield zou ik mezelf een schoft vinden.’ - Ze keek hem aan. Hij hoopte maar dat hij nu in de roos geschoten had. Ze had een dieper zieleleven en ook meer ontwikke- | |
| |
ling dan hij. Het kon gebeuren dat hij haar teleurstelde of kwetste zonder dat hij ook maar kon begrijpen wat hij had miszegd. Ze keek hem aan en hij fixeerde toen zijn bruine ogen met een zachte Christusblik tussen de hare op de neuswortel. Dat elkaar aankijken duurde een hele tijd. En af en toe loken zijn oogleden als moe van zoveel smart om het noodwendig kwaad om dan weer nederig en smekend omhoog te gaan en de pupillen te vertonen vol van reine liefde. Alides ogen zonken naar zijn mond die koortsig was en heet. Ze laadde een enorm verzuim op haar geweten, dacht ze onderwijl, zoals ze daar bleef zitten. Het was alsof ze in diezelfde tijd een wezen dat haar lief was als een eigen kind verzuipen of verbranden liet of zich verhangen. Haar ogen gleden vaker van de zijne weg en naar zijn mond. Ze dacht: die ogen waarmee hij me aankeek, voor het laatst. Het beste was, dat maar voorlopig te vergeten. Ze bevond zich in de zuiging van een avontuur zo duister en zo dwingend als een draaikolk. Ze voelde schuld en gevaar, maar zonder dat ze die vermocht te delgen en te keren. En toen keek ze nog alleen maar naar zijn mond, en met een onweerstaanbare behoefte aan vergetelheid en roes. Ze glimlachte, ze sloot de ogen en bracht zo haar mond op zijn gezicht. Ze zei: ‘Troost me nu toch, laat me dat toch vergeten.’ - En ze liet zich languit op de divan glijden. Zijn zachte Christusblik verdween, hij voelde zich onzeker en een beetje overbluft, en durfde nog niet te begrijpen. Aarzelend schoof hij wat dichterbij, legde een arm onder haar hals en boog zich naar haar toe. ‘Ach liefste,’ zei hij en verborg zijn blik. Daarna, omdat ze stil bleef en afwachtend, legde hij zich naast haar neer, nog aarzelend en ingetogen. Wel begon hij nu haar arm, haar heup, haar dij te strelen. En het kwam hem voor dat ze wat dichter tegen hem op leunde, passiever, smachtender. Hij keek voorzichtig naar haar gezicht. Die glimlach was verdwenen en had plaatsgemaakt voor een geladen ernst met ogen dicht, voorhoofd gefronst. En dat kon afweren of passie zijn. Hij wist het niet, hij durfde niet. Zijn hand ging trager strelen en hield stil. Hij murmelde: ‘Hoe kan ik je bewijzen dat ik van je houd, zo innig veel?’ - Er trilde iets in haar gezicht, zoals wanneer een hand zonder te raken erlangs zou slaan. Ze dacht: hij durft niet, want hij durft niet te geloven dat ik het wil. In plaats dat hij me van mezelf verlost, brutaal, jaloers... Het roesverlangen smolt toen in haar weg en werd ontstemming die revanche zocht. Eerst gluurde ze voorzichtig op naar zijn gezicht en toen | |
| |
schoof ze aanhankelijk nog dieper in zijn arm. Ze prevelde: ‘Dus worden we gelukkig, saampies?’ Hij was gevoelig voor verkleinwoorden en stamelde zijn antwoord. En toen leunde ze zo smachtend tegen hem opgeworpen dat zijn arm zich instinctief nog vaster en verliefder om haar heen knelde. Weer gluurde ze voorzichtig op naar zijn gezicht, en in het schouwspel dat ze daar vond lukte het haar toch nog om het eigen kind dat op dit ogenblik verzoop, verbrandde, zich verhing, uit haar geweten weg te bannen. Want zijn mond die niet meer korstig leek, maar vochtig en onrustig werd, scheen te zwellen en tussen de lippen gleed daar af en toe een trage smachtende tong. Het was een even boeiende als walgelijke aanblik. Toen hij tenslotte onbeheerst en driftig naar haar greep, ving ze kwiek met haar sterke hand zijn pols en hield die vast. ‘Neen,’ zei ze met een lage stem, ‘nu niet.’ - De mond, een vochtig en onrustig ding, verstarde en werd stil; een dode slak. Ze keek er naar, tussen haar wimpers door. Ze voelde zijn zwaar bonzend hart. Dat bonzen van zijn hart kwam van verlangen en van schrik. Hij was geschrokken, bijna had hij naast de roos geschoten. Maar toen voelde hij toch weer haar mond, vast om de zijne, happend, alsof ze at. En niettemin onmiddellijk daarna: ‘Nu niet, nu niet...’ Dat klonk zo smekend, met zo'n bijklank van verwijt, dat hij zich weer onmiddellijk gehoorzaam roerloos hield. Hij zei met weke lipgebaren: ‘Neen, natuurlijk niet, vergeef het me.’ - En toen werd weer zijn mond een dode slak, maar nu verzaligd, zoet genietend van die dood. Hij wou zich best beheersen en haar stemming respecteren voor dit ogenblik. Hij streelde lief, eerbiedig over haar golvend haar terwijl hij zwijmelend tegen haar lichaam lag. Toen voelde hij haar weer zijn mond grijpen, happend, alsof ze at. Hij hield zijn ogen dicht. Hij merkte dus niet dat ze keek. Haar grijze ogen schouwden, toen ze hem gezoend had, op zijn mond. Ze schouwden op zijn mond, die wulpse schijndode slak, schouwden genadeloos en heet als roofdier-ogen op een gevangen prooi.
Ze woonden samen in zijn pension. Hij had zijn kamer voor een suite ingeruild, een heel grote salon met drie vensters aan de straat en er aan grenzend de slaapkamer. In de salon een donkere wat ouderwetse meubilering; een ronde tafel in het midden met daarboven een kristallen luchter, voorts een dressoir met bloemen en een fruitschaal, en aan de vensterkant een zitje, diepe fauteuils en | |
| |
schemerlicht. Op de divan lagen bonte kussens waarin Alide zich vaak nestelde en waar een boek slingerde. En aan de muren hingen schilderijen, aankopen van Peps, getuigenissen van de schoonheidsdrift van de naïeve prol. Vaak stond hij voor zijn laatste aankoop, een Pierrot met een bolbuikige mahoniehouten mandoline in de armen. Hij zei dat die hem zevenhonderd gulden had gekost, hetgeen niet waar bleek naderhand. En hij zei ook dat je die mandoline er toch zo zou willen afpakken, als je niet beter wist. Hij keek met welgevallen naar dat schilderij, met op de borst gekruiste armen, turend door zijn oogharen. En in de muurkasten hingen Alides kleren, en in de slaapkamer in een enorme spiegelkast hingen de zijne, ingewoond en ordelijk en vanzelfsprekend. Op de wastafel daar in die slaapkamer lag vanzelfsprekend ook haar toiletgerei, zelfs nog een tube tandpasta die zij en Kosta samen nog gebruikt hadden. En elke keer dat zij haar tanden poetste moest ze daaraan denken. Dat verlevendigde weer het hol verongelijkt gevoel in haar dat Kosta alles, maar ook alles van haar persoonlijk dagelijks gebruik had meegegeven toen ze 't halen liet. Hij, die eens van het minste dat met haar te maken had een fetisj had gemaakt, had het geringste spoor dat naar haar heen wees willen uitwissen. Hij had het huis ontsmet van de herinnering aan haar. Terwijl zij juist zo vaak de stemming had dat zij slechts voortgaan kon op voorwaarde van die herinnering. Toen Carlos, de chef, was gaan vragen of de boel gehaald kon worden, stond de grote hutkoffer al in 't portaal. En Carlos had hem niet gezien, alleen van bovenaf de trap zijn stem gehoord. Zij dacht dat ze gelukkiger zou zijn als ze tenminste wist hoe het hem ging, als ze hem troosten kon. Het moest hem slecht gaan, gruwelijk slecht, dat deerde haar. Neen, niet dat ze nog dacht dat hij zich wat zou aandoen. Had ze dat ooit gedacht? Daarvoor was toch die liefde tussen hen te groot geweest, blijvend, boven elk fatum uit.
Hield zij niet nóg van hem? Zo hield hij nog van haar, en nog veel meer, en daarom zou hij ook niet kunnen en niet willen sterven. Eerder zou hij kunnen wegkwijnen als dat met Peps te lang zou duren. Hij wachtte dus. Maar zij, zij wachtte ook, al was 't alleen maar op een weerzien, een ontmoeten, nieuws, een brief. Verschrikt hield ze de adem in, die holle en verongelijkte stemming was dus verlangen. Steels keek ze op naar Peps die in pyjama door de kamer liep. Peps merkte niets. Veel kon er in je omgaan, veel kon je denken zonder dat een ander daar ook zelfs | |
| |
maar erg in had. Er speelde een vaag lachje om haar mooie mond. Mijn wezen achter een façade die niets verraadt. Voor Kosta had hier een probleem bestaan, Peps merkte niets. Ze wachtte, niet alleen op Kosta, die niet uit haar wezen weg te denken viel, maar nu ook tegelijkertijd op Peps. Ze wachtte totdat hij haar blik ontdekte, een lieve blik die niets verried. Ze zag zijn bruine ogen, eerst verwonderd, dan met iets juichends in de gloed. Als aangetrokken door een magneet kwam hij toen op haar toe. Ze sloeg haar armen om zijn hals en zei: ‘Wij blijven heel ons leven saampies.’ - Ze zei het met een tederheid die niets verried. En het ontroerde hem, op de manier die ze wel aardig in hem vond, een jongensachtige manier, sentimenteel een ogenblik en dan praatzuchtig en bravourig van geluk. Ze reageerde daarop gemakzuchtig, met een mild knikje, met een enkel woord. En onderwijl dacht ze er verder nog op door hoe diep een mens is en hoe makkelijk het is die diepten te verstoppen en er in weg te schuilen. Maar het verongelijkt verlangen diep in haar naar Kosta werd daar niet minder mee. Ze meende zelfs een ogenblik dat hij het was die haar verlaten had en haar nu verloochende, vooral toen ze daarna tersluiks de tube tandpasta, die van hen samen, uit het gezicht legde zodat Peps die niet grijpen zou... Peps droeg een half kunstgebit. Dat nam hij uit de bovenkaak en borstelde hij schoon, boven de wastafel, zwijgend en van haar afgekeerd. Er waren ochtenden dat ze de voorkamer in liep, als hij dat deed, uit kiesheid en uit weerzin. Maar soms ook bleef ze juist zitten en dan zei ze iets waarom hij lachen moest of waarop hij moest antwoorden en spiedde ze via de spiegel waar hij voor stond naar zijn misvormde lach, zijn lispelende lipbewegingen. Zonder zijn tanden was hij weerloos, en hij wist het. Soms ook overviel ze hem precies op dat moment met tederheid. ‘Ach lieverd, kom toch even bij me, maar direct.’ - Haar stem klonk mild, maar niettemin bevelend, als van een moeder met een absoluut gezag over haar leidzaam kind. Ze greep zijn handen, dwong hem op de knieën, streelde zijn hoofd, vlijde dat aan haar borst en keek hem in de ogen. En dat alles voordat hij zijn tanden weer had ingezet. Ze zag de vreugde in zijn ogen om haar vertedering, waarachter hij geen dubbelzinnigheid vermoeden kon. Ze zag zijn heimelijk bevangen vreugde, zonder tanden durfde hij natuurlijk niet te glimlachen en daarom koos hij een bepaald geluksmasker; roerloze bovenlip, een mond als in naïeve ernst, en alle vreugd verlegd in | |
| |
stralend kijken. Zo maakte ze het hem niet gemakkelijk. En op een ochtend ging ze nog wat verder. Ze ging naast hem voor de spiegel staan, op dat moment, met naakte hals en half ontblote borst, en ze lachte stralend. Fiere welbewuste schoonheid naast dat onttakelde schuwe gezicht. Dat was onthutsend wreed. Hij keerde zich toen af, verschrikt, en deed alsof hij, hoewel nog niet klaar met zijn gebit, iets zoeken ging. Maar zij keerde zich daarop ook om, leunend tegen de wastafel, en met dezelfde lach vol uitdaging en praal: ‘Wat zoek je, lieverd?’ Zo gebeurde er veel heimelijks tussen die twee. Ook legde ze die tube tandpasta van haar en Kosta eens met opzet onder zijn profaan bereik, alleen maar om te weten hoe het zou zijn als hij die greep. Dat was toen ze eens erg aan Kosta denken moest. En toen hij er naar greep zei ze: ‘Blijf af, dat is van mij.’ - Omdat ze dacht: Van ons. Hij keek verwonderd op, ontdekte aan haar ogen dat het haar geen gekheid was en smeet de tube wrevelig terug. ‘God, God,’ zei hij. Toen was het plotseling alsof ze alle grond verloren had en in het niets zweefde. Dat kwam doordat haar hart een driftige en smachtende beweging in haar borst maakte, gelijk een kind in de moederschoot. Het was acute hevige verlangenspijn, om Kosta. Ze hervond zichzelf, gebogen zittend op de stoel, en ze zag Peps brillantine door zijn dun haar wrijven. ‘Wat heb je?’ vroeg hij haar. Hij ontdekte verontrust, via de spiegel waar hij voor stond, haar bezeerde blik. Toen hij zich naar haar toewendde, brak ze in tranen uit. Op dat moment verlangde ze absurd dat Peps haar verzoenen zou met het verlies van Kosta. Maar waarom kon dat niet, was dat dan werkelijk absurd? De nederige trooststem naast haar irriteerde haar. Geprikkeld weerde ze de handen die haar strelen wilden af. ‘Laat me met rust, je ziet toch wel dat ik nerveus ben.’ - Ze droogde met een ruw gebaar haar tranen en keek hem toen aan of hij een vreemde was. De grilligheid, die ongenaakbaarheid maakte hem stellig nog nerveuzer dan zijzelf beweerde te zijn. Hij stak een sigaret op en zijn handen beefden. Maar hij begreep dat hij aan haar, die zoveel fijner en gecompliceerder was dan hij, ten enen male tact verschuldigd was. Hij zei dus: ‘Weet je wat wij moesten doen? Vakantie nemen en eens heerlijk uitrusten, ergens aan zee.’ - Ze reageerde niet. ‘Voel je daarvoor?’ - Ze liet hem wachten op haar antwoord. ‘Liever in de bossen,’ zei ze toen stug. ‘Goed, in de bossen.’ - Toen legde hij zijn sigaret opzij en greep haar hand. Ze liet dat toe. En hij begon:
| |
| |
‘Ik heb het je al vaak gezegd, soms moet je iemand wel verdriet doen, maar dat mag je je toch niet blijven verwijten. Want dat is het toch, nietwaar mijn schat, waar je om huilen moest?’ - Ze knikte stom. ‘Nou heus,’ begon hij weer, ‘dat gaat wel over, dat verdriet. Geef het z'n tijd.’ - Hij liet haar hand los, greep zijn sigaret en rookte snel, met diepe teugen. ‘Als je maar zorgt dat je uit z'n gezichtskring blijft, dat is het beste wat je nu nog voor hem doen kan.’ - Toen zweemde er een glimlach over haar gezicht. Ze had hem al begrepen; hij was bang dat zij terugverlangde, maar hij deed alsof het hoogstens om dat zelfverwijt kon gaan. Ze vroeg: ‘Jouw vrouw, was die er nogal vlug overheen?’ Hij antwoordde: ‘Ze hield ontzettend veel van me, maar nu is ze er overheen.’ Hij voegde er aan toe: ‘Als ze maar merken dat er niets meer aan te doen is.’ - Dat was de tweede zinspeling. Ze vroeg: ‘Maar, jij, heb jij haar nooit gemist, al liet je dat aan mij niet merken?’ - En hierop strekte hij zich fier, zo onverdeeld en zuiver was dat in hem toegegaan: ‘Ik? Neen, natuurlijk niet, ik wist toch wat ik wou!’ - ‘En jij?’ - Zijn hand greep tastend naar een nieuwe sigaret, hij stak die op en door een wolk van uitgeblazen rook herhaalde hij: ‘En jij?’ - Ze aarzelde, ze keek timide neer, streek spelend met een vinger langs de bloemcontouren op haar peignoir en zei toen traag: ‘Maar ik, ik heb geen reden om hem te verachten of te haten. Als ik hem tegenkwam zou ik hem niet voorbij lopen. Waarom zou ik dat doen?’ - Voorzichtig keek ze op. Hij rookte heftig, nerveus. ‘O neen?’ zei hij, ‘maar dan ontneem je hem de kans dat hij er overheen komt, voel je dat niet?’ - Ze glimlachte begrijpend, superieur en zei: ‘Je maakt je wel bezorgd over zijn lot en dat is lief van je.
Maar laat dat maar gerust aan mij over. Ik zeg toch niet dat ik hem zoeken zal. Misschien kom ik hem nooit tegen. Waar praten we dus over?’ - En daarop moduleerde ze haar glimlach tot toegeeflijke verliefdheid: ‘Al dat gepraat, wij zijn tenslotte saampies, waar of niet, daar komt het maar op aan.’ - Voordat hij naar de zaak ging, liet hij zich koesteren. Ze stonden in omhelzing, wang aan wang. Hij drukte haar tegen zich aan, met een gebaar van wanhoop. Ze streelde met haar sterke vingers wonderlijk zacht zijn wang, zijn haar. Ze keek hem in 't gezicht. In dat gezicht stond vreugd die gretig alle heimelijke onrust afdekte.
Als Peps de buitendeur achter zich dichtgetrokken had, begon Alide haar toilet. Ze waste zich, ze hulde zich dan weer in haar peig- | |
| |
noir, ze schminkte zich. Dat duurde allemaal heel lang. Het was een spel met eigen spiegelbeeld. Ze zag zichzelf ten voeten uit daar in de spiegel van de kleerkast. Ze bekeek dan haar gezicht tot in details daar in de spiegel van de wastafel. En ze liep heen en weer, naar de salon, en dan weer naar de slaapkamer, rustig en gracieus, alsof ze mannequin was voor onzichtbaren. Ze liep met gracieuze indolentie, koos haar japon en legde die gereed. Telkens ontmoette ze met kritisch oog het eigen spiegelbeeld. Haar blik streek koel, zonder narcistisch welbehagen, langs de contouren van zichzelf ten voeten uit, haar blik trof koel zichzelf boven de wastafel. Dit spel met eigen beeld schonk haar een dubbelgangster van dezelfde schoonheid, met hetzelfde lot. Ze wisten alles van elkaar, die twee, ze wisten ook dat zij tot in de meest verholen fouten, driften, aan elkaar gelijk waren. Vaak keken ze elkaar dus aan op een manier die meer betekende dan een taxeren van elkaars uiterlijk. Ze trokken elkaars grenzen en ze stelden elkaar voor precies dezelfde onoplosbare problemen, want Alide reikte niet verder dan haar dubbelgangster en die laatste reikte even ver als zij. Stelde de één een vraag, dan wist de ander nooit een antwoord en bleef altijd echo van precies dezelfde vraag. Zo wezen ze elkaar terug tot eigen eenzaamheid. Dat was een reden om elkaar te haten. En nog een tweede reden was elkaars onaantastbaarheid. Er was voor elk slechts een Alide die in schijn bleek te bestaan. Ze konden zich niet differentiëren van elkaar, noch elkaar antwoorden, noch treffen. Ze bleven elkaar machteloos aanschouwen, en geen verwijt dat ze elkaar niet tot diep in het hart terugkaatsten. De haat die ze elkaar toedroegen werd dus teruggekaatst tot zelfhaat en zo stonden er twee schimmen aan weerszijden van het spiegelglas en met eenzelfde koel en somber spiedend oog. Twee schimmen in een wereld als in een luchtledig, en die elkaar aanstaarden, illusieloos en kritisch, vreugdeloos en onverzadelijk nieuwsgierig. En zo keken ze die ochtend naar elkanders naakte halskuil die de subtiele warme trilling van de bloedklop droeg; en naar elkaars gezicht, een masker, maar het masker dat niet af te werpen is, dat wat ligt aangedrukt op eigen eenzaamheid. Ze bogen beiden die gezichten toe en staarden elkaar diep in de ogen. Beiden hadden ze dezelfde blik. Ze leunden beiden met gebalde vuisten op de wastafel. Wat kenden ze elkaar toch goed. Ze moesten beiden met een mens kunnen verkeren zo vertrouwd als met elkanders schim, maar dan een mens die | |
| |
antwoordde en niet de echo was van eigen vraag. Wat vroegen ze dan wel, die vrouwen met haar maskers, strak van eenzaamheid, en haar gebalde vuisten? - Alide nestelde zich op de divan en ging liggen nadenken. Het was alsof er een probleem gerezen was dat voortaan altijd beslag zou leggen op haar lege uren. Die stemming had ze vroeger nooit gekend. Haar leven scheen geordend toen het heimelijk en dubbelzinnig en verstrikt was in de dreiging van het conflict. En nu was het in haar als na een oorlog die gewonnen was, maar niettemin het landschap had verwoest tot in de diepste verten van een lief verleden. Ze was niet gelukkig. Maar, had ze dan spijt? Alsof je soms je lot in eigen handen had! Neen, als ze heel haar leven overzag, dan wist ze al te goed dat dit zich nooit gericht had naar haar wil. Had ze wel ooit gewild? En wat had ze dan wel gewild? Ze schikte een paar kussens onder 't hoofd en staarde voor zich uit. Er kwam een glimlach om haar mond, een glimlach vol ironie. In waarheid richtte zich die ironie op Kosta, in waarheid viel ze Kosta aan. Kosta die altijd zoveel had gewild. Alleen gebeurde er precies wat hij met heel zijn ziel en zaligheid níet had gewild. Neen, je geluk, dat kon je niet behoeden, en misschien zelfs ook ternauwernood kapot maken. Daar stond je eigen wil toevallig meestal buiten. Ja, als het je eens meezat, kon je dénken dat je dat nu dankte aan die eigen onvolprezen wil. Ze glimlachte ironisch. Ze dacht aan toen ze een klein meisje was en met een pop speelde. Als ze die in de maagstreek kneep, zei die mama, of een geluidje dat je daarvoor houden kon. Ze liet het de pop zeggen, honderd keer, en dacht: zou ze nu denken dat ze 't zelf doet? - En ze spiedde nuchter, niettemin geboeid, in het placiede stenen poppegezicht: denk je nu dat je 't zelf doet? - Dan hield ze haar stil en spiedde weer in dat gezicht van steen: en denk je nu dat je het niet meer wil? - Zo ging ze door, ze liet haar in volstrekte macht willen en niet willen, en ergerde zich eindelijk aan dat gezicht vol stenen zelfgenoegzaamheid. Ze sloeg het welbewust kapot tegen de tuinmuur, liep toen naar haar moeder en zei huilend dat ze haar had laten vallen. Ze wou dat moeder haar geloofde en dat deed die ook, dus die had ook geen eigen wil. Zo'n wil, dat was een apparaatje in je binnenste dat ja kon zeggen en dan dacht je zelfgenoegzaam dat je 't zelf deed. Dus, een speeltuig in de handen van het lot, meer niet. Dat lot, dat kon soms ook de overmacht zijn van een ander, van een enkel mens. De eerste jongen waarmee ze, als 't avond werd, de stille paadjes | |
| |
liep, leerde haar dat. Verliefdheid was dat niet, eerder een eerste speurtocht in de domeinen van de erotiek. Ze kusten elkaar nauwelijks, maar tastten schuchter elkaars lichaam af. Dat was heel boeiend en het joeg tot een sensatie die zij beiden nog slechts kenden uit hun eenzaamheid en nooit nog met een ander samen hadden beleefd. Toen ze de volgende morgen weer oog in oog stonden, had hij berouw. Hij voelde het gebeurde als een inbreuk op de puurheid, nog veel sterker dan wanneer je het alleen deed. Hij stelde haar dus voor om het niet meer te willen. Een echt idealistisch niet meer willen was dat dus. Die avond liepen ze weer in het bos dat aan het dorp grensde. De zon ging bloedrood onder. Ze dacht: nu kan ik niet meer willen, maar ook willen. En ze koos het laatste en bracht hem ten val. Daarna, de vele avonden daarna, koos ze het niet willen alleen omdat hij zijn bezwaren opgegeven had en wou. Maar heimelijk trok ze haar schouders op, zowel waar het om haar ging als om hem, voor zo'n probleem van al of niet willen; wat maakte het ook uit! Die schipper later, waarvan Kosta dan iets wist, al wist hij het op zijn manier, die had wel iets van haar begrepen als het daarom ging. Want, ondertussen, wat begrijpen mensen weinig, zelfs al zou je van doorzichtig glas zijn, ja, als dat dan even spiegelde dan zagen ze nóg maar alleen zichzelf. Dus jammer dat die schipper zo onmogelijk vulgair was en haar niet begrijpen wou en wat je noemen kan ‘zwijgend verbond’. Hij zei, als hij iets van je door had, ongezouten wat er voor zijn mond kwam. En dat werd aanstotelijk. Wanneer ze op de brede Hollandse rivieren stoomden maakte hij jacht op wilde eenden. Hij legde aan en schoot, de hond sprong in het water om de aangeschoten prooi te apporteren. Er was iets lafs en lelijks in dat zakelijke en terzelfdertijd geraffineerde loeren van hem langs dat geweer. Zijn schouder stond als een blok, stupide, onverzettelijk, het schot klonk droog en kort.
En dan die wijdten om je heen, vol blauw en zon en wolken. En dan die vogel die daar uit dat firmament werd neergehaald en op het water toetuimelde. Het deed haar leed, ze wou het niet. Hij lachte, lachte haar vierkant uit, een lach die een enorm, maar incompleet gebit vertoonde, een gebit als van een wolf, op strooptochten en vechten aangewezen. De hond legde de vogel op het dek. Het bloed sijpelde langs de veren en die ogen leken op bevliesde kralen. Ze nam de vogel teder op, ze spande er haar handen om. Ze voelde het skelet, de zachte veren en het bloed. Ze voelde hoe het | |
| |
vogellichaam in haar sterke greep lauwer en lauwer werd, ze zag het bloed geronnen op haar vingers en ze zag de kop slap neerhangen. Zo was het dus. Of beter nog, het was nu eenmaal zo. Op dat moment greep haar een nieuw gevoel aan, dat haar tevens tot een heel nieuwe verhouding bracht tot wat ze in haar handen hield. Ze wou nu doen wat er te doen stond en ze was opeens het wijfje van de barbaar die al sinds eeuwen her van roof en moord leefde. Ze zat gebogen op het scheepsdek. Maar toen hief ze haar voornaam gezicht als speurend in de wind, haar losse haren woeien hoog, haar tanden blikkerden uitdagend in de zon. En welbesloten greep ze de vogel met haar sterke vingers bij de nek en ging naar de kombuis. Daar zette ze het mes er in, met vaste hand, terwijl haar hart traag bonsde, traag en verrukkelijk. De schipper, die vulgair was, stond met een brede glimlach achter haar. Zijn ogen lagen boven zware oogwallen, die een hard leven en zwaarmoedigheid verrieden. ‘Heeft het je te pakken?’ zei hij grof en drukte sensueel zijn onderlichaam tegen haar achterste. Alide braadde de eend, en daarna hielden ze hun smulpartij, het skelet van het gebraad uiteen rukkend, het vlees eraf bijtend en zuigend. - Maar later weer, bij Kosta, was ze die ervaringen en sentimenten radicaal te boven. En dat kwam door Kosta, die zo subliem geloofde in zichzelf en anderen. De wijze al waarop hij haar zijn zieleleven toevertrouwde en waarop hij ook het hare zag sloot uit dat er maar iets van die vulgaire schippers-Alide overbleef. Daar kon ze hoogstens aan terugdenken als aan een incarnatie in een vorig leven. Voor Kosta, die geen andere Alide kende dan de zijne, voelde ze vertedering, maar een vertedering die schommelde tussen kritisch meewaren en warm respect. Soms dacht ze dat hij te naïef was om de dichtgegooide schachten van dit duistere verleden te vermoeden. Vaker dacht ze dat hijzelf ten enen male verre boven zulke ploertigheden uit was. Maar, wat was een mens, een waarlijk levend mens, zonder verholen en zelfs af en toe geactiveerde ploertigheid! Misschien was hij alleen maar hypocriet. Ze wou hem dus proberen en vertelde hem een avontuur. Op een avond kwam ze onverwacht aan boord, de schipper was er niet. Rustig vlijde ze zich daar toen op bed en sliep zelfs in. Toen voelde ze hem plotseling over zich heen. Met dronken ruwheid en hardnekkigheid dwong hij haar tot een overgave, een bijeenzijn dat hen beiden flauw bevredigde en dodelijk vermoeide. Daarna moest hij nog even naar het café waar hij tevoren | |
| |
was geweest terug. Daar liet hij zich natuurlijk ophouden ondanks dat hij bezwoer: ‘Ik zuip niet meer, die meid, goddome, ligt op me te wachten, ik geen borrel meer.’ - Totdat ze er genoeg van kreeg. Op een gegeven ogenblik stond dus ook zij in het café. Ze zei: ‘Bonjour, ik ga naar huis.’ - Hij liep haar na de straat op. Het regende. De keien blonken onder het lantarenlicht. ‘Als je het waagt, goddome, om naar huis te gaan, sla ik je rot.’ - Ze was allang niet meer van plan om door die regen, en zo laat, naar huis te gaan. Hij duwde haar de kant uit naar de schuit en hield haar bij de arm zodat zijn zware vingers blauwe sporen achterlieten. Dus, een schipper en een schippershoer. En in de schuit hadden ze toen gevochten, hij plomp en onbesuisd, en zij zo wreed en tactisch als een tijgerkat. Zij won. - Ze lagen samen op de divan toen ze dat vertelde. Hij streek met een beschermende troostende hand over haar arm alsof die blauwe sporen daar nog waren en hij keek nieuwsgierig in haar ogen. ‘Maar daarna,’ zei hij, ‘ben je daarna nog naar hem toe gegaan?’ - Haar ogen waren troebel als van glas, groen flesseglas. Ze was mysterieus en sterk, Alide. ‘Ach,’ zei ze, ‘het liép al af, ik wist precies dat ik daarmee zou ophouden.’ - Hoe sterk ze was, het was de kracht van gave jeugd die niet te schenden was, ondanks de ploertigheden die haar belaagd hadden. Hij streelde troostend en verliefd haar arm. Hoe sterk was ze, alsof ze afgerekend had met zo'n geval waar ze haar hart niet in betrok. En hij dacht aan een edelvrouw, die capricieus behagen schiep in een slaaf, en deze in haar bed beval, en hem daarna liet openrijten om haar voeten te verwarmen in zijn ingewand. Hij lachte luid, omhelsde haar, voelde haar zacht meegaand gebaar en vond haar ogen grijs en mild. Hij zei, weer ernstig en bezonnen: ‘Toch zou ik je zoiets graag bespaard hebben.’ - Ten antwoord nestelde ze zich nog inniger tegen hem aan. ‘Hoewel,’ zei hij, ‘je bleek er tegen opgewassen, godzijdank.’ - Ze wist het, niets kon zijn visie op haar storen of beschadigen. Ze sloot de ogen en dacht heimelijk terug aan dat gevecht waarin ze overwon. Hij had de deur van de kajuit op slot gedaan. Hij steunde met de handen op de smalle tafel waar omheen ze elkaar nazaten. Ze greep een fles en sloeg die op zijn rechterhand in scherven. Nog nooit was hij zo giftig en verliefd geweest terzelfdertijd, een stemming waarin je een moord begaat. Gewapend met een glasscherf wachtte ze hem af. ‘Waag het,’ zei ze, ‘ik haal je kop aan flarden.’ - Toen ging hij op de bedrand zitten | |
| |
en omvatte beverig de vingers van zijn gewonde rechterhand die zienderogen zwol. Hij keek haar aan. Zijn ogen waren tranerig alsof hij in een vuur keek. Toen lachte hij, met echte dronkemanszwaarmoedigheid. Hij smeet de sleutel van de deur op tafel en ging triest op bed liggen, met afgewend gezicht... De ochtend na dat gevecht dat ze gewonnen had was ze bezield van een gul ruim gevoel. Ze bakte eieren en kuste vleierig vertroostend zijn gezwollen hand. En dacht: nu houd ik er maar eens mee op, met die verliefde zuiplap op zijn schip. - Ze lachte gul met blanke tanden en ze kuste hem tot troost... Ze lachte weer maar nu werd het de schemer van een lach. Ze voelde Kosta's hand over haar wang, over haar lippen strijken. ‘Waarom lach je?’ - Ze antwoordde: ‘Omdat ik van je houd.’ - Ze hield van hem, zoveel zelfs dat ze neiging had hem te beschermen tegen haarzelf. Waarom zou ze hem leren, haar te zien zoals ze zijn kon! Elk niveau beneden tederheid was hoogstens speeltuin voor zijn fantasie, maar de verbeten levenswellust die zij er gevonden had begreep hij nooit! Gelijk ze hem zachter omhelsde dan de drift was, die haar sterke armen dreef, zo stemde ze haar ziel vertederd milder dan ze ooit gevoeld had. Ze omhelsde hem vaak moederlijk, superieur, alsof ze zeggen wou: ‘Ik zal je wel beschermen, veiliger zou je nooit kunnen zijn.’ - Het was de vraag of die bescherming niet volkomen overbodig was geweest. Misschien was hij wel sterker dan ze ooit vermoed had, juist doordat hij was zoals hij was. Want had ze niet gedacht, hij staat of valt met me? En wat was er van hem geworden sinds ze hem niet meer beschermde? Niet dat ze in feite een of andere sensationele en luidruchtige reactie had verwacht, maar toch, het kon niet anders, hij moest wel enorm rampzalig zijn, enorm verwond. En hoe verborg hij dat, hoe scheen hij dat althans alleen te kunnen dragen! - Of lag hij, machteloos en eenzaam, aan die innerlijke wond te sterven, te verbloeden, net als iemand die gevallen is, van een berg de afgrond ingestort, en die, inwendig dodelijk verbrijzeld, met een pijn zo fel dat die zichzelf verdooft en opheft, niet begrijpen kan dat hij ten dode opgeschreven is?... Ze greep haar tas en haalde daar zijn foto uit. Oplettend ging ze die liggen bekijken, dat gezicht waarop het doodszweet stond terwijl die ogen tragisch ongelovig glimlachten als was die dodelijke val van een boze droom geweest, meer niet... Het was geen mooi gezicht, het transpireerde niet en lachte niet, daar op die foto. Maar het had een charme die diep verborgen lag | |
| |
en enkel maar gezien kon worden als je van hem hield. Van alle fasen in zijn leven scheen er blijvend iets in afgedrukt; zowel de argeloosheid van de jeugd als ook het rijpere, geslotene, waarachter weten en ervaring lag. Dat gaf een zeldzame continuïteit aan de gevoelsinhoud ervan, een gaafheid die van vreugde wist zonder corrupt voorbehoud en van een ernst waarin nog niets was afgevlakt. - Ze moest toen denken aan portretten met op de achtergrond een landschap, zoals ze die gezien had in musea waarin ze samen hadden rondgedwaald. Er was tussen gezicht en landschap een relatie, natuurlijk en sereen, benaderbaar en tevens onaantastbaar. Zo'n gezicht stond in dezelfde toon als de profane aarde en de hemeloneindigheid daarachter. - Weer keek ze toen naar het portret. Het deerde haar, zijn argeloze rijpe blik van niet-schuldige. Zou hij thans ongelovig glimlachen terwijl het doodszweet hem al uitbrak in zijn eenzaamheid? Ze keek er naar met ogen die van deernis warm werden, aan schreien toe. Dat zij het juist moest zijn die hem de afgrond in moest stoten. Ze had dezelfde liefde voor hem als altijd. Ze had nog even graag als voor die misdaad haar te sterke armen om hem heengelegd, heel zacht, heel innig, nog voorzichtiger dan ooit om zijn inwendige kwetsuren... Maar op dat ogenblik klonk achter haar de telefoon. Ze strekte zich languit en greep de hoorn, en met het hoofd weer in het divankussen en de hoorn tegen het oor gedrukt bleef ze op het portret dat ze nog in de hand hield staren. Haar gevoelens, nostalgie en deernis, bleven daarbij in haar doorstromen, een warmtestroom vlak onder het niveau van al haar lapidaire trage antwoorden aan Peps. Een warmtestroom die doorging als in een zee, welke klimaten daar ook boven lagen. ‘Hallo liefste,’ zei ze. En daarbij liep de onderzeese golfstroom hoog op tegen de klip van zo'n lief woord dat van de warmte ervan overspoeld raakte. ‘Neen liefste,’ zei ze en haar ogen rustten op het portret. ‘Ik ben nog niet gekleed.’ - ‘Wat doe je?’ - ‘Niets, ik lees.’ - ‘Wat doe je straks, kom je me halen?’ - Peps praatte met zijn joviale herenstem, zoals altijd wanneer hij in de zaak was. Geen gecultiveerde stem, hoewel hij tegenover haar verschrikkelijk zijn best deed. Dat was soms vertederend, soms ergerlijk. Vandaag was het vertederend, die joviale opgewekte stem die echter heimelijk een bange strijd voerde tegen de voetangels en klemmen van de fonetiek en de grammatica. ‘Neen liefste,’ zei ze, ‘neen, ik bén vanmorgen nog niet uitgeweest, ik zei je toch dat ik | |
| |
zelfs nog niet eens gekleed ben.’ - Ze sprak opzettelijk heel zuiver, heel beschaafd, zelfs haast in verscadans, en glimlachte superieur, toegeeflijk in de richting van het portret. Zo'n stem alleen, dacht ze terwijl, daar steekt bijna iets zieligs in. ‘Wat ga je doen,’ vroeg hij, ‘voordat je naar me toekomt?’ - Ze antwoordde: ‘Niets, lezen.’ - En ten slotte: ‘Bel nu maar af, liefste, tot straks.’ - Ze hing de hoorn weer op en peinsde even door over het feit, dat hij zo bang was dat ze Kosta zoeken of ontmoeten zou. Ze moest hem maar eens diep geruststellen, ze moest hem maar eens diep overtuigen dat dat niet gebeuren zou. Ze staarde mild op het portret. Al wat er immers tussen haar en Kosta was geweest, of misschien ooit nog eens zou zijn, dat was een wereld buiten Peps om, als op een andere planeet. Dat ging hem dus niet aan en hoefde hem ook evenmin te verontrusten. Ze greep haar tas en deed daar het portret weer in. De onderstroom van nostalgie en deernis was er nog in haar gevoel, maar breder, epischer, gelijk een golfstroom in een oceaan die daar nu eenmaal is en ook altijd zal blijven. Ze kon die daarom best negeren en aan Peps denken, aan hoe die onbevangen en gelukkig deed, maar in zijn hart zo bang was als een dief. Er waren ook natuurlijk ogenblikken dat hij die angst vergat, dat hij en zij elkanders liefdesprooi waren, volkomen. Die ogenblikken waren er. Het was verrukkelijk daaraan terug te denken. Ze rekte zich languit en spande sensueel de handen om de beide borsten. Zo lag ze dus en dacht daaraan terug. Haar ademhaling ging heel breed en diep, haar ogen waarvan de pupillen gloed kregen sloten zich half. Haar sterke handen, in traag ritme, spanden vaster om haar borsten en ontspanden zich dan weer. Zo ging dat door, een hele tijd. Haar handen gleden snel van haar borsten weg en vouwden zich achter haar hals. - Er werd geklopt. Zo, met de nek op de gevouwen handen, keek ze naar de deur, ontstemd. Het was de hospita die een kop koffie bracht en die daarbij wel weer een praat je met haar zoeken zou. Als ze de koffie in Alides handen had gegeven bleef ze dralend bij de tafel staan, steeds weer de dupe van haar eigen mededeelzaamheid. Ze praatte maar, bevangen en gejaagd, alsof ze eigenlijk geen raad wist met dit ogenblik. Haar ogen doolden onrustig van Alide weg, van dat onthutsend trotse kijken weg. Ze stond daar maar, als op de grond gekleefd, en kon niet wegkomen. Daarna, als ze dan toch die kamer eindelijk weer uit was, voelde ze een wrevel tegen haar daarbinnen, die zich als een koningin ge- | |
| |
droeg, zo trots en ook soms zo vernederend neerbuigend. Tenslotte leefde ze maar ongetrouwd hier met die Peps op kamers, dus behoorde ze toch tot een soort dat ze wel kende. Niettemin bleef ze nog aarzelen tussen respect en honende kritiek. Was deze vrouw dan meer dan wat ze in dit genre ontmoet had? Was het een dame met een grote liefde voor meneer Peps? Maar kijk, de dame dweilt een ochtend lang over de divan, dus precies als elke snol. Maar kijk dan wéér, hoe haar die ogen tegemoet staarden, trots en gereserveerd, en hoogstens met neerbuigende nieuwsgierigheid alsof ze dacht: Wat zou dat zijn, een hospita. En kijk dan ook naar dat gezicht, gaaf, adellijk, een vrouw onder de vrouwen als een hert onder de dieren. Neen, het was geen snol. Die Peps, die had ze door. Dat was een doodgewone jongen die veel geld verdiende en zijn vrouw had ingeruild voor een waarmee hij beter dacht te zijn. Dat was gewoon. Wel droevig voor die vrouw natuurlijk, maar gewoon. Die dáár, die was wat moeilijker. En toch, ze kon het er maar niet bij laten zitten, niet alleen omdat dat ongemoedelijke haar niet lag, maar ook omdat ze alle recht had, vond ze, op wat vriendschap, op vertrouwen zelfs. Want had ze zich niet van 't begin af solidair getoond? Maar toch, als vrouwen, kan en hoef je bovendien elkaar niets wijs te maken,
tussen vrouwen is toch geen komedie nodig, zeker tegenover haar niet die heus wel bewezen had dat ze wat kon begrijpen en ook tolereren. ‘Voordat meneer Peps hier woonde’ - en ze zei het al, waar ze van plan was het alleen nog maar te denken - ‘woonde hier een stel op deze kamers dat elkaar uit pure liefde scheen te willen opvreten. Maar na drie maanden vochten ze als kat en hond. En hoe dat kwam? Zijn eerste vrouw zat hem nog dwars, ja, innerlijk, wel te verstaan. Maar dat zal u niet overkomen, met meneer Peps. Die wéét tenminste wat hij wil. Hem zat zijn vrouw alleen maar dwars in letterlijke zin. Hij heeft wat last aan haar beleefd! Ik trouwens ook. Neen? Weet u dat zo niet? Ze kwam hier aan de deur. Ik zie hem nog de trap af gaan, in hemdsmouwen en met een sigaretje in zijn mond. “Hé, donder op,” zei die. Wel grof, maar toch is het de enige manier.’ Alide knikte, maar ze keek daarbij zo leeg dat het de vraag was of ze nog wel luisterde. De hospita stond echter eenmaal op de vloer gekleefd, ze praatte dus maar verder net alsof ze daartoe aangemoedigd was. ‘Een tweede keer,’ zei ze gejaagd, ‘een tweede keer heeft hij haar hier uit het portaal gewerkt, zo, met zijn schouder, en hij hield zijn handen | |
| |
in zijn broekzakken, weer in zijn hemdsmouwen en met een sigaretje in zijn mond. Hij zei: “Donder nou op, want anders sla ik nog je rotkop in elkaar.”’ - Alide lachte, heel even maar, schor, laag getimbreerd. Die lach werd glimlach, een ternauwernood ontblote tandenrij en ogen die ironisch loerden. ‘Ja, dat zei hij toen,’ hervatte ze. Ze tastte aarzelend, voorzichtig verder. ‘Eer een man zoiets zegt, nietwaar?’ - En toen Alide, klankvol, lapidair: ‘Had ik het al gedaan.’ - En daarop durfde nu de hospita te lachen, breeduit, op haar gemak gesteld: ‘Ha, ha, maar u zal dat ook niet gebeuren. Dat overkomt alleen de sulletjes. Tenslotte is een man wat je er zelf van maakt.’ - Hoewel dat spottende loerende glimlachje, dat haar onzeker maakte, bleef, ging ze ook daarop in. Ze rekte zich vertrouwelijk, ongegeneerd behaaglijk uit en zei: ‘Ik maak van hem een trouw gehoorzaam ventje.’ - Weer lachen, onvervaard en ondertussen keek ze nieuwsgierig tegen die mooie borsten op die opsprongen onder de zijde van de peignoir als twee ontwaakte dieren. ‘Wilt u nog koffie?’ vroeg ze daarop gul. Alide knikte toen van neen, maar greep een doos bonbons die onder haar bereik stond. En dat presenteren, waar ze zich ternauwernood voor uit de kussens oprichtte, ging met een knipoogje gepaard, vertrouwelijk, maar toch ironisch, een bezegeling van hun verstandhouding, maar tevens het congé voor dit moment. Alide was dus weer alleen. Ze at bonbons. Haar hand greep feilloos toe, rustig en resoluut, zonder begerigheid. Ze keek onafgebroken, met verzonken blik, in het bonbondoosje. Haar kaken hielden zonder een moment respijt hun malende beweging, onvermoeibaar, fanatiek. Wie zou er ooit op de gedachte zijn gekomen, dat ze zojuist als 't ware ingewijd was tot mevrouw Peps? Ze had daarvoor een waardigheid, die nog met Kosta samenhing maar hier geen zin had, moeten prijsgeven.
Ze was niet meer de mevrouw Kosta die naar het andere, vijandelijke kamp overgelopen was, ze had er zich gelijkgeschakeld aan begrip en zeden. Ze dacht dat allemaal niet eens, ze at alleen bonbons, alsof er niets gebeurd was. Ze at hardnekkig door, bonbons met gladde ruggen en bedekt met chocolade-netwerk, en bonbons met chocoladevulling en met crèmevulling. Op een gegeven ogenblik was het toch weer het verleden, toch weer Kosta, die haar aandacht opvergde, maar niet voor wat er juist gebeurd was, want dat wist hij niet en kon hij evenmin vermoeden. Maar hij legde dwingend beide handen om haar gezicht en keerde dat naar hem. Hij | |
| |
keek haar grappig verwijtend aan: ‘Is dat bonbons eten.’ - Ze toonde zich gebelgd: ‘Ik snoep haast nooit.’ - Maar achter hem verscheen het landschap als op een middeleeuws portret. Het maakte hem heel eenzaam, onbenaderbaar, onwerkelijk, alsof hij altijd maar een droombeeld was geweest. Ze at hardnekkig door. Zonder zich dat bewust te maken koos ze naar een bepaald systeem, eerst die, dan die. Terwijl haar hand feilloos bleef toegrijpen kauwde ze door, met onverschillige remloze gulzigheid. En eindelijk smeet ze de lege doos op tafel en toen keek ze nog een tijdje star voor zich uit. Ze dacht aan de vertederde gevoelens die ze voor hem gekoesterd had, aan het geluk dat ze erin gevonden had hem recht te doen en te ontzien. Maar als je even maar jezelf recht deed, dan was het mis. Het heette dat zij hem had uitgestoten, maar hij deed het haar, alleen omdat nu Peps er was. Alsof je heel een leven lang uitsluitend voor één wezen kon bestaan! Een mens is eenmaal meer dan wat je voor een ander bent, ook meer dan wat je zelf vraagt van die ander. Een mens was veel, machtig en onpeilbaar veel... Toen kwam ze van de divan af, die machtige onpeilbare Alide. Ze deed met rustige gebaren haar peignoir af, maar haar ogen stonden hard. Ze liep met sierlijk elan op haar japon toe, maar haar handen grepen die met ingehouden kracht. Toen ze gekleed was, ging ze voor de spiegel staan, kamde haar haar, verfde haar lippen bij en keek zichzelf daarna met harde kritische ogen aan. Ze had een mooi gezicht, die vrouw daar in de spiegel. Die hardheid in die ogen kon smelten tot tederheid of overstemd worden door een opvallend stralende lach. Wat jammer was, dat waren haar te zware handen. Je zag het zo, die waren moeilijk, en ook zelden, teder. Je kon het zien, daar lag een kracht in die soms door kon tintelen tot in haar ellebogen, en dan leek het haar alsof ze zware knotsen aan haar lichaam had in plaats van armen, grof en gevaarlijk.
Jammer was dat. De vrouw daar in die spiegel keerde zich van haar af, toen zij zich van die spiegel afkeerde. Alide liep alleen en met een heimelijk verdrietgevoel de slaapkamer en de salon door en ging naar beneden. Toen ze de straatdeur opende stond dat verdriet in haar gereed om uit te breken tot een dwaze daad. Ze had Kosta wel willen opbellen om hem te vragen: ‘Heb je geen behoefte aan mijn tederheid?’ - Geen sterveling had die zo kunnen opwekken als hij. Ze deed het niet. Ze liep zonder te willen dralen naar de zaak van Peps. Carlos, de vreemdeling, begroette haar met een zoetsappige | |
| |
beleefdheidsgrijns. Hij stond achter de kassa en hij rekende behoorlijk naar zich toe, daar kon je van op aan. Het personeel, gewiekste meiden, wisselde natuurlijk blikken achter haar rug. Ze ging naar boven, naar 't kantoortje, waar hij op haar wachtte. Ze was te laat. ‘Waarom ben je nou toch zo laat,’ zei hij. Hij sprak op de bekende nederige jammerende toon, maar in zijn ogen stond alweer het wantrouwen. ‘Ik weet het niet,’ antwoordde ze en voelde plotseling een overdreven diepe teleurstelling. Hij had haar moeten opvangen in hete blijdschap, dan was het goed geweest. Op haar vaag antwoord greep hij haar bij een arm en keek haar geteisterd aan. ‘Ik weet het niet,’ herhaalde hij, ‘en wat betekent dat?’ - Toen laaide de teleurstelling tot woede op. Had ze dus daarom zelfs niet opgebeld? Haar vrije arm verhief zich als een knots die ze met volle kracht op hem deed neerkomen. Daarna brak ze in tranen uit en snikte ze: ‘Daar kom ik nou voor naar je toe...’ Hij wist niet wat hij doen moest om het goed te maken.
In de vakantie die ze vervolgens samen doorbrachten vonden er even onheilspellende, als beslissende gebeurtenissen plaats. De voorbereidingen tot die vakantie waren boeiend geweest, een vervulling bijna. Ze had haar garderobe gecompleteerd en samen met Peps koffers gepakt. Het was alsof hun ergens op deze planeet een paradijs wachtte, een oord dat erop ingericht was om elkaar te vinden in opperste harmonie. Geen zomerhuisje, Mon Repos, wachtte hun daar, maar een hotel op een plateau met uitzicht op een liefelijke groene vallei en verder bossen. Het was al in de nazomer. Alide zou nu niet meer kunnen zonnen, eerst voor het huis en dan er naast, maar ondanks de bekoelde zon was het zo zonnig, was de blauwe hemel zo stralend blauw en was het zo beloftenvol bladstil, dat alles tot verwachtingen te noden scheen. De dagen voor hun vertrek wandelden ze in de stad en deden ze de laatste inkopen. Het was bijna beangstigend, zo boeiend en zo mild het leven in die dagen voor haar was. Alsof ze een verwende zieke was wier wensen zonder voorbehoud werden vervuld omdat ze immers weldra sterven zou. Hoe weinig was ze dus verwend, als die paar zorgeloze dagen haar al wantrouwig maakten. Maar daar lachte ze dan overheen, waarom ook zou er voortaan altijd wat te duchten blijven! Was de crisis ook niet ééns voorbij! Ze lachte overmoedig. Ze was geen stervende verwende zieke, neen, ze voelde zich veeleer zo gre- | |
| |
tig als een jong dier dat losgebroken was. Hoe heerlijk was het ook dat ze gedurende die dagen bijna in 't geheel niet dacht. Ze had ook het idee dat denken haar verboden was omdat het onnatuurlijk en nutteloos vermoeiend was. Het enige waartoe ze zich geroepen en gereed voelde, dat was het zwijmelende vurige liefhebben. Overdag zelfs stonden haar gebaren daar nog naar, indolent en vleierig, en ook haar woorden, traag en delirant. En ze liep in de stad, naast Peps, maar niet gearmd, hoewel hij dat wel graag gewild had. Ze liep als in de aura van dit stemmingsfeest en ze vermeide zich in haar zo onbezwaarde hart en haar zo zoete sterke animaliteit. Ze kocht japonnen in een modehuis zo plechtig als een tempel. En ze kreeg daverende schik in het respectueuze bijna tedere fluisteren waarmee men haar omringde. De japonnen vielen soepel of ruisend over haar heen en ze ontdekte telkens weer een andere Alide in de spiegel tegenover haar, maar telkens toch ook weer die vrouw zo imposant als een jong prachtig dier, een pronkdier. Haar neusvleugels trilden van plezier, van overmoed, terwijl haar ogen echter met een gladheid die niets verried langs de verkoopster heen gleden en zich op Peps richtten. ‘Deze,’ zei ze en ze bleef hem aankijken. Het was een rijke blik, die van het lokkende speelzieke wijfje. Peps taxeerde haar. Ook hij keek met een gladde nuchtere blik langs de verkoopster heen, maar aan Alide verried hij zijn triomfgevoel. Hij voelde zich gelukkig, hij was rijk en zij was mooi. Straks, weer op straat, zou hij misschien ook fantaseren dat het pronkdier zo diep onderworpen was aan de dressuur van zijn royale liefde dat het los kon lopen en toch bij hem blijven zou... Zo was het dus al eigenlijk vakantie voordat ze vertrokken waren. En misschien was die vakantie volgespeeld, voorbij, op het moment dat ze gearriveerd waren in Bellevue. Voor de hoofdingang van dat hotel dat eenzaam in het landschap stond als een kasteel, bevond zich een terras van grote blanke tegels. Voor dat terras lag de vallei. En voorts was er aan weerszijden van het kasteelhotel en ook daarachter bos, van zon doorschenen bossen, waarvan zelden slechts gebieden afgerasterd bleken rondom particulier bezit. Het was een prachtig oord, dit paradijs. Helaas, Alide was daarin een ware Eva. Hoe ze zo weer kwam, ze wist het niet, maar ze was niet meer onbevangen zoals in de stad met Peps en zoals Peps ook hier. Ze dácht weer, heimelijk en niets ontziend, en dat verwoestte de paradijsstaat van hun harmonie. De zorgeloze feeststemming in haar | |
| |
bezweek, haar innerlijk deed eerder denken aan een grootboek met zijn credit- en zijn debetzijde, en daar schreef ze alles zeer nauwkeurig in met grote letters die wat achterover helden zodat de woorden gespannen kwamen te staan als voor een start. Aan de creditzijde verscheen een horde lofwoorden, maar aan de debetzijde een nog groter horde diabolisch wrede kritiek. Dat alles stond gereed om los te breken, hier nog, of misschien ook later, als ze in de stad terug en op hun eigen kamer zouden zijn. Maar, wat opvallend was, dat was de stilte die daaraan voorafging, ook in de natuur. God zelf, als hoog verheven diabolicus, scheen als het ware zijn adem even in te houden om dan straks de storm zoveel te grootser aan te blazen. Misschien verkeerde deze stilte die eerst vol beloften scheen tot dreiging doordat alle dingen daar, in de natuur, zoveel vereenzaamder, nadrukkelijker leken. Die vrouw bijvoorbeeld, toen ze arriveerden op Bellevue, die vrouw op het terras, die even maar taxerend opkeek, bijna onzichtbaar glimlachte en toen weer verder las. Dat had de waarde van een teken. En Peps, die stuntelig met mes en vork at, want het ging hem veel gemakkelijker af met enkel in zijn rechterhand een vork, het leek haar een gebaar uit een erbarmelijke en beschamende komedie. Maar zij, die zich toch niet aan mensen stoorde, zij met haar rauwe avonturen, zij die ten aanschouwen van een hele kade als het schippersliefje kwam en ging, wat deerde haar dan dat taxerend kijken en dat onbeholpen eten! Het was misschien alleen maar het gevolg van niet meer kunnen meedoen aan het beestenspel. Ze was, toen ze weer tot gedachten was vervallen, niet meer enkel pronkdier, dat met mooie kleren aan, verwisselbare huiden, met een breed elan van schenkels, naast haar meester paradeerde. Maar die meester was zichzelf gelijk gebleven met op zijn gezicht een bijna manische geluksglimlach. Helaas, wanneer was dan die barst ontstaan waarop haar stemming brak? Misschien was dat al in de trein waar Peps het pronkdier aan zichzelf ten prooi wierp door een lang gesprek te voeren met een medereiziger. Die barst scheurde geleidelijk door al haar sentimenten heen. In de trein begon ze zich dus te vervelen en op het terras had ze zich al geschaamd. Daarna, aan het diner, zette zich het proces weer voort en wist ze dat ze wrevel voelde, of misschien wel minachting. Ze liet echter niets merken. En Peps, de simpele en argeloze Peps, kon dus ook niets vermoeden van die destructieve scheuring die zich sluipend in haar voltrok. Het was | |
| |
alsof hij, nu hij haar in dure kleren had gestoken en de stad met haar ontvlucht was, van een blijvende metamorfose overtuigd was. Aan het diner bijvoorbeeld schonk hij met een roesgebaar zichzelf en Peps-Alide wijn in. En, voordat hij naar mes en vork greep, wreef hij zich van pure vergenoegdheid hoorbaar in de handen. En hij boog zijn manisch lachende gezicht dicht naar haar toe en vroeg: ‘Heb je 't nou goed of niet?’ - Ze lachte vriendelijk terug, maar hield daarna de ogen op haar bord gericht. Ze vond hem onverdraaglijk op dat ogenblik. Daarom ook bleef ze voor zich kijken en dreef ze zich innerlijk terug tot het gevoel voorde wat frêle jongensachtige figuur, die eveneens Peps was, de Peps van haar verliefd begeren, één die zachtzinnig smeken kon en heet kon zoenen. Ze wou zijn glimlach, die onnozel was, niet zien, die stadige willoze glimlach om een te zware en te slordig gemodelleerde mond. Maar ook, dat wou ze denken, een hete mond die bijna droevig dringend de hare zocht. Straks ging ze weer met hem naar bed. Toen zei ze, zonder op te kijken, met een donkere verliefde stem: ‘Wat is het lang geleden dat ik een zoentje van je kreeg...’ De schemer had zich in hun kamer opgehoopt en buiten stond al tot aan de horizon een grijze atmosfeer. Hun kamer had een balkon, vlak boven het terras, en zag dus ook uit op de vallei. Ze gingen samen nog een poosje op dat balkon zitten. Het was een avond zo heilig als onder de bogen van een kathedraal, alles binnen die kathedraal verzonken in een rust waar tegenover wrevel om menselijk tekort alleen maar kinderachtig scheen. Er wás ook geen tekort meer, na een omhelzing, waarin zij samen één en tevens onbeperkt schenen. Peps was verstild tot dankbaarheid, Alide voelde zich mild gestemd, zeer mild. De schemer in de kamer achter hen zou zich weldra tot duisternis verdicht hebben, nis in de kathedraal om zich in te verbergen, neer te vlijen voor de nacht. Ze zouden, zij en Peps, zodra dat zover was, met armen om elkaar heen, daarbinnen gaan. Zonder elkaar te onderscheiden in die duisternis, zouden ze één blijven, hij dankbaar, zij vol mildheid, hij tenger, zij met een sterke en ontfermende armboog om zijn lendenen. Zolang ze daar nog samen schemerden spraken ze niet. Alleen vroeg hij met hunkerende stem: ‘Je denkt toch wel aan mij?’ Dat gaf ze toe, mild en verliefd, en daarna staarde ze weer voor zich uit, over de dromende vallei, tot aan de horizon, enkel vervuld van de enorme rust rondom, die op een grijzig protoplasma leek om haar zo mild gestemde | |
| |
duistere hart. Op het terras beneden haar hoorde ze toen voetstappen. Het was de vrouw die 's middags daar had zitten lezen. Ze was alleen. Ze rookte een sigaret. Ze hield die onafgebroken tussen de lippen. De handen hield ze verborgen in de mantelzakken. En rossig haar had ze. En dedaigneus geloken oogleden. Ze was niet jong. Alide zag dat ze een blik naar boven wierp, maar toen onmiddellijk daarop weer voor zich uitstaarde, het hoofd wat achterover in de nek. Toen kwamen er nog twee, een echtpaar, het terras op, gearmd, recht op haar toe. De man begon te praten. ‘Morgen gaan we weg,’ zei hij, ‘nu vraag ik je dus voor de laatste keer, ga mee.’ - Zij, met de sigaret los bungelend tussen de lippen, lachte kort en luidop. Ze zei: ‘Eerst nog wat rust, ik zou bijvoorbeeld hier tot brieven schrijven kunnen komen en tot uitslapen, en dat is wat ik wil.’ - Ze had een onbevangen, een wat ruwe stem, die los stond van de kathedraalsfeer en die deze zelfs scheen te negeren. En dat gaf haar overwicht, alsof ze door alleen maar haar stem te verheffen heel een heelal met voeten trad. Alide zag hoe ze het hoofd trots in de nek getrokken hield en hoe haar sigaret tussen haar lippen bungelde en hoe ze zo, van boven af, op die twee voor haar neerblikte. Het kon, dat in die ogen onder de zware oogleden een dedaigneuze glimlach stond. Het was een sterke vrouw. Op dat moment proefde Alide haar eigen mildheid als een zoet dat haar deed walgen. Het was alsof die sterke glimlach haar gold, dat die langs haar heen scheerde, en zonder zich aan haar te stoten, als een vleermuis die haar met zijn delicate tastzin raadt en ontwijkt. Ze voelde zich toen plotseling alleen, aanstotelijk en zelfs belachelijk in haar sentimenteel verbond met iemand wie zo'n glimlach niet eens gelden kon en waar de vleermuis magisch dwars doorheen zwierde. Maar neen het mocht niet en het kon niet, al het zoet uitspuwen en weer nieuwe barsten trekken. Ze stond op, ze ging de kamer in al was die nog geen nis der duisternis. Peps volgde haar. In bed zocht ze het zoet zo te verhevigen dat het haar in 't gelijk zou stellen en alles zou wegdringen wat het ontluisterde. Ze eiste hem onmiddellijk, smachtend en heftig op. Ze was daarna bevredigd, niet verzadigd. Die ontoereikendheid had ze nog nooit zo sterk gevoeld. Wanhopig en wellustig zette ze haar tanden in zijn hals. Hij kreet het uit van pijn, maar onderging het weerloos, met een bezeerde geluksglimlach die niemand zag... De dag daarop gingen ze samen wandelen. De kathedraal was toen weer omgeschapen tot paradijs. De hemel | |
| |
was helblauw en alle bospaden op aarde leken zo onbetreden, zo nodend, zo van zon geladen, dat het was alsof hun deze ochtend nog een feest wachtte. Alide zei: ‘Waarheen, dat komt er niet op aan.’ - Ze voelde zich aanvaardend, feestelijk gestemd. Heel ver in het verleden lag de voorbije avond, waarin ze niet gelukkig had kunnen zijn. Ze meende nu dat ze alleen maar beter ingaan moest op een nieuw soort geluk. En daarom was ze al vanmorgen teder geweest, en even teder als ze gisteravond wreed was. Met die tederheid, een kus in zijn geschonden hals, een blik die om vergeving smeekte, handen die hem streelden, woorden die hem streelden, had ze zijn verminkt gelukslachje geheeld. Nu leek het haar weer dat het leven glansrijk kon omspannen worden door die liefdenachten en de toeristiek. Ze speelde niet voor pronkdier, met haar linnen jurk aan en die haast onzichtbare make-up. ‘Wat komt het er op aan?’ zei ze. Maar Peps bleef staan en bestudeerde minutieus de wegwijzer. ‘Een doel,’ zei hij. Ze schikte zich naar hem. Ze liepen over smalle bospaden, en niet gearmd. Alide merkte dat ze daarvan hield, van dat alleen lopen. Het schiep een aura om haar heen die haar beschermde tegen het verleden en zelfs tegen het moment waarin ze zich bevond. Ze kende geen verdriet, geen wens. Ze had alleen zichzelf en haar vertrouwen in de beloften van het paradijs. Haar metgezel, zwijgzaam, tevreden, stoorde noch boeide haar. Ze wist dat, als ze hem zou binnenhalen in haar sfeer van welvoldane eenzaamheid, bijvoorbeeld door een arm om hem heen te slaan, hij plotseling zo verend zou gaan lopen als een danseur. Nog erger, springerig als een jong dankbaar hondje. Het ergste, hij zou spraakzaam worden, en dat zou vooral vermoeiend zijn, zo niet ontluisterend. Maar, zoals hij daar nu naast haar liep, wachtte en verlangde hij dan ook het sein tot veren, springen, praten? Of had ook hij zich weggeborgen in zichzelf? Neen, hij was Peps. Hij deed stap, stap, stap, en toonde haar zijn lang profiel. Op dat profiel zweefde een ijle glimlach omdat hij op dit ritme voortmarcheerde alsof er voor en achter hen heel een colonne meedeed. Stap, stap, stap, stap. Hij wandelde en hij ging op in de colonne. Ze zou hem het bewijs daarvan kunnen ontfutselen. Ze zou een kamplied kunnen aanheffen of It's a long way to Tipperary, en hij zou meezingen, gedwee en in de maat. Ze deed het niet. Maar wel werd ze benieuwd naar wat hij zou gaan zeggen, op den duur. En stel je voor dat dat dan iets verrassends was. Haar welvoldane eenzaam- | |
| |
heid bleek minder gaaf dan ze eerst dacht. Ze hield zich met hem bezig, en blijkbaar meer dan hij zich bezig hield met haar. Toen zei hij vriendelijk: ‘Word je niet moe?’ - En toen: ‘Wat stil toch hier.’ - Ten slotte: ‘Hoe zou Carlos het wel maken, zo alleen?’ - En daar ging ze op in, verrassend, ongehoord verrassend: ‘Die Carlos is wél je vertrouwensman.’ - Hij reageerde ogenblikkelijk: ‘Waarom zeg je dat zo?’ - Hij was wantrouwig, en ze maakte het nog erger: ‘Ik bedoel maar, jij schijnt nogal zeker van hem te zijn.’ - Zijn glimlach was verdwenen: ‘Jij niet?’ - En daarop haalde ze de schouders op en zei: ‘Wat komt dat erop aan?’ - Ze zag dat hij haar even van terzijde aankeek, verontrust. Maar daarna staarde hij weer voor zich uit. En eindelijk: ‘Als hij niet eerlijk was, dan had ik dat allang gemerkt.’ - En zij: ‘Ja? Kan je alles controleren?’ - Ze merkte dat hij niet meer glimlachte en wrevelig geworden was. ‘Neen,’ zei hij kort, ‘dat niet.’ - En daarop zweeg ze. Ze zweeg, maar met een glans van spot, gedesillusioneerde spot, op haar gezicht. Als hij nu dacht dat ze daarmee die lichtelijk demonische insinuaties wou versterken, had hij 't mis. Ze was teleurgesteld doordat hij zó
gauw van zijn stuk te brengen was. En wat had ze daartoe pas ingezet? Geen honderdste gedeelte van een demonie in haar die sterker werd naarmate tegenspel ontbrak. Ze moest zich wel beheersen, wou ze niet wreed worden, en daarna teder; wreed en teder, wreed en teder. En ze sloot zich weerom in haar aura waarin ze zichzelf had en die haar beschermde tegen het moment. De glans van spot bezweek, ze wandelde weer onbekommerd, rustig... In het dorp dat zij tot doel gekozen hadden van hun wandeling gebeurde er weer iets. Ze bekeken slenterend de winkeletalages vol souvenirs. Daar zagen ze in een dier etalages dure Amerikaanse zonnebrillen. ‘Kom mee,’ zei Peps. Hij trok haar bij een arm de winkel in. ‘Maar zo scherp is de zon niet meer.’ Dat was een tegenwerping die hij overdreven nonchalant negeerde. En hij kocht twee van de duurste. Alide borg haar blik achter de donkergele bril, en daarmee ook de spot die er weer in was opgeglansd. Ze had hem al weer door. Hij wou haar tonen dat hij zich die grillen permitteren kon, en juist doordat hij Carlos kon vertrouwen, juist doordat hij feilloos was als zakenman. Hij hield zich groot, de kleine Peps. Het beste was voorlopig in hem te geloven. Ze kwamen beiden dus die winkel uit met beiden een opvallend grote bril op en ook beiden glimlachend. Hoewel die saamgedeelde opgewektheid divergeerde in z'n strek- | |
| |
king. Voor Peps ging het om een revanche en bovendien vond hij het leuk, beiden hetzelfde kenmerk op de neus. En in Alide werd de heimelijke spot bravoure naar buiten, de bravoure der schaamte, schaamte voor Peps. Ze zou altijd alleen maar glimlachen als ze zich schaamde. Op dit moment, nog voor die winkel, overviel haar bovendien nog een beschamende herinnering. Neen, Kosta was het niet, die had geen vat op haar gedachtenvlucht in die vakantie. En dat kwam doordat hij onbereikbaar was, en ook niet wist waar zij nu was. Kosta had ze dus uitgestoten als een zorg die hier geen zin had. Neen,
wat haar plotseling voor ogen stond, dat was een soortgelijke ochtend, enkel zomerser, en in een soortgelijk toeristendorp. Niet zij stond toen voor een bazar van souvenirs, maar Berthe, Berthe en Yolande. Ze zagen haar het postkantoor verlaten, en zij liep spitsroeden. Het was van haar gezicht te lezen, dacht ze, dat ze toen akkoord gegaan was met de aanslag op de diepste en meest argeloze liefde die ze ooit gewekt had. Yolande keek haar afwijzend, bijna vijandig tegemoet, maar die was alleen maar gecharmeerd van Kosta, meer school daar niet achter. Berthe was gecharmeerd van haar. Die keek dus niet vijandig, niet afwijzend, maar met die typische smachtende blik van zulken wier verlangens dromen moeten blijven. Neen, die Berthe zóu niet toekomen aan spot als ze haar zag, hier, met die bril, met Peps. Ze zou haar niet goedkoper gaan taxeren, met die bril, met Peps. Ze zou nog veel, veel moeten leven en veel moeten leren eer ze daartoe raken zou, tot een taxerend glimlachje. Neen, Berthe was nog lang niet een ervaren Berthe, een eenzame ervaren Berthe, die met een glimlach met haar af zou doen, een glimlach die haar met de delicate tastzin van de vleermuis raadt en ontwijkt... Ze voelde pijn, het was de barst in haar gemoedsstemming die verder scheurde tot begin van breken. Niettemin schreed ze rustig en soepel voort naast de gebrilde Peps. Ze schreed naast Peps door een ontluisterd paradijs. De zon was zoek geraakt achter een dunne geelgroene mist, de bomen stonden geblust. Het was een tocht door een verbanningsoord geworden en het was ontstellend hoe dit mensenpaar, verschanst achter enorme zonnebrillen, daar nu liep als in de schaduw van het vagevuur. Ze keek voorzichtig naar hem op. Zijn glimlach van verheugde dwaas was er niet meer, hij keek heel ernstig en er lagen rimpels in zijn voorhoofd. Hij piekerde. Hij wist niet goed wat hem bleef hinderen. Hij leed onder een dreigend gevoel van onheil; wat of wie had | |
| |
hem dat ingegeven? Eerst dacht hij toen: Zij heeft het me gedaan. Maar daar voelde hij zich toch te ongelukkig en zelfs onrechtvaardig onder. Toen dacht hij: Ik bén misschien wel veel te goed van vertrouwen. Carlos heeft het me gedaan.
De zaterdag die volgde moest hij naar de stad terug om lonen te gaan uitbetalen aan zijn personeel. Hij liet haar dus minstens een hele morgen alleen. Was het niet merkwaardig dat ook hij het samenzijn in die vakantie onderbreken moest, precies als Kosta toen? Beving haar nu soms het verlangen Kosta op te bellen? Neen, ze ging rustig op het terras zitten en wachtte daar op koffie. Neen, Kosta was zo onbereikbaar dat geen telefoon, geen trein en geen gedachte zelfs die afstand overbruggen kon. Kosta was dood, niet werkelijk, goddank, diep in haar borst welde vanuit het middenrif een pijn alleen al als ze daaraan dacht. Neen, van het dood-zijn had hij enkel maar, gelukkig, de puurheid en de heiligheid, ontstegen als hij was aan alle feiten van haar bestaan. Wat wist hij van de vrouw die ze thans was? Die kende hij niet eens, die Peps-Alide, in de mimicry van haar nieuw lot. En nooit zou hij begrijpen dat ze thans zo goed als vroeger trouw was aan zichzelf. Ze was zichzelf met Kosta, door haar liefde, en zichzelf met Peps, door andere en onvermijdelijker oorzaken dan liefde; door die wisselwerking tussen hartstocht en honende kritiek, tussen fataal aanvaarden en machtswellust daartegenin. - Vanmorgen, zij lag nog op bed en hij was al reisvaardig, zei hij quasi onbevangen: ‘Ziezo, nou maar eens kijken of Carlos goed heeft opgepast.’ - Ze reageerde niet. Ze dacht alleen: hij houdt op zijn manier steeds meer van me, want vroeger was hij beter komediant. Ze ving zijn schuinse blik. ‘Wel,’ drong hij aan, ‘zou hij goed hebben opgepast?’ - En daarop stopte ze de handen onder de dekens en keek ze met bespiegelende blik naar het plafond terwijl ze vroeg: ‘Denk jij dat jij niet te bedriegen bent?’ - Waarom werd hij nu bijna kwaad alsof ze hem getart had met die fluwelen stem, terwijl ze het zo goed bedoelde! Hij beheerste zich, glimlachte verzoenend, ging op de bedrand zitten en streelde zelfs dat naar 't plafond kijkend gezicht. Hij zei: ‘Ik zei je toch dat ik de boel zou onderzoeken.’ - Toen hij vertrokken was begreep ze niet waarom ze hem zo tegen Carlos had opgezet. Ze mocht blijkbaar die Carlos niet. Ze zou, als ze het daarop aanlegde, Carlos en iedereen de zaak uit kunnen werken. Ze had vrij spel, een spel dat ze misschien wel eens zover zou willen spelen. En zij er in.
| |
| |
Maar zij zou niet zo vriendelijk - scheissfreundlich dacht ze daar nog bij, - als Carlos zijn tegen die hoeren en die maintenees, die zich daar lieten kappen, verven, epileren en masseren. Stel je voor, ik in een kapsalon, achter de kassa: ‘Dag mevrouw, en dank u wel.’ - Wat een hoogmoed! Maar dat was alleen maar de bedorven rest van een recent verleden in de sfeer van een bepaalde adeldom. Die rest rotte wel weg, en dan zou ze dat werkje heus wel aankunnen met zindelijk gemoed. Want bovendien, het was een goudmijn, die salon, en dat viel niet te onderschatten. Ze loog, ze wist ook dat ze loog. In waarheid ging het haar nooit om het geld. In waarheid ging het om iets anders in het leven, iets waarmee ze vroeger had verkeerd en dat ze zelfs ook intuïtief erkend had, maar nu niet meer kon handhaven: om de instandhouding van de entente tussen geest en liefde, tussen demon en heilig correctief. Zó ongeveer zou Kosta het wel eens gezegd hebben. Maar het klonk in haar op als hol geluid, een stem van gene zijde. Ach, die arme Kosta, hoog verheven boven de banale feiten, enkel onder zich dat schijn-vangzeil dat hij zich saamgeweven had uit ijdele gedachtenspinsels zonder draagkracht. Neen, die banale feiten, daar moest je maar liever niet op neer kijken; wellicht bleken ze dan bovendien minder banaal dan wanneer je erin terug moest vallen. Feiten! Feiten, die reële kansen bieden! En ze glimlachte onwillekeurig om die Pepsvisie, waarin waarachtig nog niet eens enkel een soort beveiliging, maar zelfs ook voordeel school. Men bracht haar koffie op het terras. Ze dronk die koffie en toen staarde ze over de liefelijke rustige vallei. Ze keek noch links noch rechts, want rechts van haar schreef iemand aan een brief. Een hoge rossige kuif boven een groot gezicht. Een zonderlinge vrouw. Misschien een Berthe; misschien ook enkel iemand die boven de feiten en hun kansen verheven dacht te zijn, maar daar in waarheid niet mee om te springen wist, bijvoorbeeld door een hyper-belangeloos, hyper-integer zieleleven. Dus, tóch Kosta hier? Want Kosta was ook onder anderen van mening dat maatschappelijk succes altijd, hoe ook, met zelfcorruptie had te maken. Hij zou zeker, als hij ooit zijn King en Juliette publiceren ging en dan succes oogstte, zichzelf gaan wantrouwen. Ik zou, dacht toen Alide met vertedering, die dwaas graag willen helpen, als ik geld had. Zou hij nu bijvoorbeeld denken aan zijn werk en zou hij verder schrijven aan zijn King en Juliette? Welneen, daar stond zijn hoofd allang niet naar. Hij zou wel iets verkopen om | |
| |
te leven, en als alles was verkocht zou hij misschien zijn leden op de planken vloer uitstrekken om te sterven. En dat allemaal om haar. Of neen, doordat hij eenmaal zo niet verder leven kon. Hij kwam er niet meer uit sinds hij haar op de mestvaalt van de vulgariteit zag rondkruipen. En dat werd in zijn arme hoofd het kwellende probleem. Ze kende hem. Hij zou ondraaglijk zijn om nu mee om te gaan. ‘Ik zoek alleen maar een verklaring die jou redt.’ - Ze hoorde het hem zeggen. ‘Of ben je tóch een mestkever?’ - Hij kokhalsde van walging. Met niemand had ze ooit zo'n meelij kunnen hebben als met hem. Ze zou hem moeten vragen: ‘Geef me je scheermes, dat ik je keel afsnijd, die walgende kokhalzende keel. Dan heb je er geen last meer van. En een verklaring is er niet. Want alles gaat eenmaal zoals het gaat...’ Op dat moment verscheen die kuif in haar gezichtskring, een hoge kuif boven een groot gezicht. Een hand hield haar een open sigarettenkoker voor. ‘Wat babbelen onder een sigaret, of liever blijven denken?’ - Ogen keken haar oplettend diagnostiserend aan; wat heeft die vrouw, is ze gezond bij die proleet, of niet? - Alide trad in verweer. Ze leunde rustig, onaanrandbaar, in haar rieten stoel en zei, alsof ze uren achtereen al samen waren: ‘Neen, ik denk niet, maar ik garandeer u evenmin dat ik dan wel kan babbelen.’ - Dat antwoord stelde niet teleur. Ze glimlachte althans goedkeurend, leunde daarbij nu ook op haar beurt in haar stoel terug, keek in de lucht en zei: ‘Zal ik daar dan maar mee beginnen?’ - ‘Als u dat wel kunt,’ antwoordde Alide, ‘graag.’ - Ze staarden beiden over de vallei, de een volkomen op haar gemak, de ander op haar hoede. Een ironische, wat ruwe stem begon: ‘Ik weet natuurlijk wel dat u niet denkt, maar dromen is dat evenmin. Ik weet ook wel dat babbelen u niet bijzonder ligt, maar raisonneren evenmin.’
- Alide zei: ‘Alsof u me zou hebben bestudeerd, zo juist is dat.’ - En daarop was het antwoord: ‘Dromen vrouwen ooit? Dat is een dichterlijke bezigheid. Vrouwen, als ze menen dat ze dromen, dolen hoogstens in een chaos van herinneringen en verlangens, dat is al. En babbelen doet een beschaafde vrouw alleen als haar gezelschap haar daartoe verplicht. Maar als ze raisonneren ging, dan zou ik haar toch weer van plagiaat verdenken.’ - Alide lachte. Ze staarde recht voor zich uit over de rustige vallei en lachte, zelfs luidop. ‘Dit is de eerste keer toevallig, dat ik u hoor lachen,’ zei de ruwe stem beminnelijk. Alide wierp een snelle peilende blik op haar. ‘Ik ben niet lacherig,’ zei ze. Toen reageer- | |
| |
de ze: ‘U houdt me voor een echte vrouw, en bovendien voor een beschaafde vrouw, en zijn dat complimenten?’ - ‘Neen,’ klonk het weer ironisch, ‘feiten en misschien betreurenswaardige.’ - ‘Waarom betreurenswaardig, en voor wie?’ - De ruwe stem antwoordde bijna dromerig: ‘Het eerste feit, een echte vrouw te zijn, zou u gevaarlijk kunnen maken voor de zielsrust van een ander, en het tweede feit, beschaving, die correctie op ons duistere instinct, zou het u moeilijk kunnen maken voor uzelf.’ - Alide smeet toen met een fel gebaar haar sigaret dwars over het terras in de vallei. En daarna, met herwonnen zelfbeheersing, legde ze haar handen langzaam in de schoot en vroeg met even langzame fluwelen stem: ‘En u, bent u ook zo'n betreurenswaardige echte beschaafde vrouw?’ - Het antwoord liet niet op zich wachten: ‘Geen van beiden, kijk me maar aan, daarvoor heb ik misschien te veel, te lang ook al geleefd.’ - Alide keek haar aan, met opzet onbeschroomd, op haar beurt diagnostiserend; hoe is die vrouw, is ze gezond in haar eenzaamheid of niet? - Ze zag de ogen, gevlekte jaspisogen vol ironie. Ze zag een grof besneden roodgeverfde mond, zonder behaagzucht en vermoeid. En aan weerszijden van de neus de diepe groeven die dat grote gezicht verleefd, vervallen maakten. ‘Ik ben alleen maar oud,’ zei toen haar stem. ‘Oud,’ zei ze nog een keer en lachte daarbij ingetogen triomfantelijk. Maar tegelijkertijd stonden haar ogen tot een dieper ernst bezonken. Ogen van een roofvogel leken het nu, een machtige, maar droevige en sympathieke roofvogel. Alide wendde toen de blik niet meer naar de vallei. Ze boog zich naar haar toe en vroeg vertrouwelijk: ‘En welk verschil geeft dat dan tussen u en mij?’ - Het antwoord was: ‘Dat zal ik u vertellen.’ - Maar toen zweeg ze. Was dat om zich op het antwoord te bezinnen? Neen, dat was het niet, ze was veeleer te diep met eigen denkbeelden vertrouwd en daardoor formuleerde zij ze zonder overhaasting, lapidair. ‘Ik,’ zei ze, ‘ik doe niet meer mee. Mij drijft, ontroert of remt het feit dat ik een vrouw zou zijn niet meer. Buiten en boven de wet sta ik, en dat is mooi.’ - Ze glimlachte met brede mond en met de sigaret tussen de lippen, zelfgenoegzaam, maar haar jaspisogen deden daaraan niet mee; die ogen bleven stil als het haar ernst was. Alide zweeg een tijd als om dit toevertrouwen te verwerken. Maar in waarheid prepareerde ze groot spel. ‘En,’ zei ze eindelijk, met een eerbiedige fluwelen stem, ‘u weet natuurlijk zeker dat u zich niet vergist.’ - Met een ruk keerde ze | |
| |
zich naar haar toe, en fel oplettend: ‘Hoe bedoelt u dat?’ - En het gezicht, met bungelende sigaret in roodgeverfde mond en felle blik in ogen, wachtte haar antwoord af. Alide toonde argeloze ernst: ‘Ik meen, geloof ik, heeft de liefde dus heus voor u afgedaan?’ - Daar was het spel. Alides blik bleef argeloos, maar tevens al te gretig, al te warm van vraag, een zinspeling. De vogelogen tegenover haar vlamden een ogenblik tot mensenogen op, de ruwe stem zei: ‘Zou het zin hebben als dat een open vraag bleef?’ - Maar toen deed ze plotseling hetzelfde wat Alide vóór haar had gedaan. Ze wierp haar sigaret in de vallei, en met een welbesloten fors gebaar. Toen keek ze haar weer aan, heel ernstig en heel rustig nu. Ze zei: ‘Al toen ik jong was, was het mijn hoogste ideaal om oud te zijn, buiten de wet, liefst ook er boven.’ - Alide knikte. ‘De wet van lieven en van lijden,’ voegde ze er vrij banaal aan toe met haar fluwelen stem. Maar toen sloeg ze de ogen neer. Want in de ogen van de ander las ze een weemoed waar ze niet tegenop kon spelen... ‘Maar hebt u lust en tijd om samen wat te wandelen?’ - Ze verlieten het terras en wandelden een weg van populieren op. Alide dacht: ik loop hier met een Berthe, precies als maanden geleden dus, en ook weer in een bos. - Maar tussen deze vrouw en Berthe van Mon Plaisir was een diepgaand verschil. Berthe was heel jong, en schuchter en verbeten in haar vereringen, en ze deed denken aan een edelknaap die heel zijn heil in handen legde van de vereerde edelvrouwe, vrij roekeloos. Maar deze had alleen maar even melancholisch als verbeten naar de ouderdom verlangd omdat de slavernij van edelknaap haar niet beviel. Maar daarmee prikkelde zo'n edelknaap dan ook tot des te feller uitdaging; zou ze dat weten en ook weleens uitspelen? Alide dacht toen ook even aan Kosta, zelfs aan Peps, onder die hoge populieren. Kosta kon aandachtig luisteren naar iemand die een ziel verborg of prijsgaf, wat vaak hetzelfde is, en hij kon dan veel begrijpen. Peps niet, natuurlijk niet. En zij, zij voelde altijd onfeilbaar zuiver in hoeverre dit verbergen of dit prijsgeven een spel zou kunnen worden, los en boven de tragiek van het geval. Eigenlijk dacht ze dat zij er levenskunstiger op inging dan heel Kosta. Niets au sérieux nemen, tot in het bitterst uiterste! Ze keek recht voor zich uit. Er stond een hoffelijke milde glimlach om haar mond en daarmee wachtte ze de confidenties die nog volgen konden af. In plaats van in de populierenlaan te lopen had ze ook gepast in een salon. Ze bleef zichzelf, ze raakte niet vereenzelvigd | |
| |
met de natuur. Ze kende niet de morele mimicry die een subtiel gehoor, speurender blik en ongedwongener of sluipender woudlopers-allures inspireert. Ze bleef een mooie elegante vrouw, daar op die weg van hoge populieren, een vrouw, die er op rekende dat het ook hier om haar moest gaan, en nergens anders om. Misschien was ook die weg daar debet aan, te netjes geplaveid, tot aan dat bronzen hek, daar in de verte. Achter dat hek verrees een grijs als geblindeerd kasteel. Hier was dus nog natuur die met salonmanieren iets te maken had. Haar begeleidster zei: ‘Straks nemen we een zijpad naar het bos.’ - Op dat zijpad konden ze niet naast elkaar lopen. Alide volgde. Eindelijk was er zelfs ook geen zijpad meer. Ze drongen dwars door het groen waar haar een pad gebaand werd. Takken werden opgeheven, struikgewas uiteengeduwd. Een blanke hand waarop de blauwe aderen gezwollen stonden hief die takken op, twee armen duwden dat struikgewas uiteen. Ze kwamen voor een prikkeldraadversperring en een hand hielp haar daar overheen. Zo drongen ze het bos binnen dat aan het grijze geblindeerde huis behoorde, en betraden wederrechtelijk een dichtbegroeid terrein. Het was er schemerdonker en zo stil dat het beklemde. Hier liepen ze weer naast elkaar, saamhoriger dan eerst zelfs, in dat kleine oerwoud waar Alide gast was en haar begeleidster gids. Een gids die de verantwoording durfde te dragen voor die tocht op een verboden en misschien vijandelijk terrein. Die gast op haar beurt moest zich dan wel durven toevertrouwen. Bovendien, werden er ook geen lustmoorden bedreven in de volkomen stilte der natuur, om nog van minder eclatante wangedragingen te zwijgen! Alide keek even op als om te meten in hoever de gids die duistere gevaren liet veronderstellen. Een fantastisch wezen, rossig haar, een grote neus, en jaspisogen, waakzaam, zonder droom. Ze liep met lange zachte stap en spiedend, woudlopersmimicry. Neen, lustmoorden lagen haar ver. Hoor bovendien die argeloze stem. ‘Het is hier mooi,’ zei ze, ‘maar straks wacht je nog een verrassing.’ - Ze knikte daarbij vergenoegd. Alide dacht aan Berthe, die haar ook eens door een bos had begeleid, een meisje dat haar smachtende verlangens tot ideële adoratie dwong. Waarom, dacht toen Alide, ben ik niet aardiger voor haar geweest. De vrouw die naast haar liep was alle jeugdig smachten lang te boven. Weer keek Alide voorzichtig naar haar op. Er lagen plooien in die hals en groeven langs die neus, maar strak gespannen waren die plooien en die | |
| |
groeven, zo zelfbewust en trots hield ze het hoofd. Maar wat zou ze al oud zijn als ze zich liet gaan, en moe, verslagen neerzat. Maar, wat zou haar dan nog kunnen verslaan, die oude vrouw, die niet meer mee speelde? De oude vrouw stond stil en zei: ‘En nu komt de verrassing.’ - Ze greep haar bij een arm en voerde haar een paradijs binnen. Het bos hield daartoe op en stond er als een haag omheen. Daar waren varens die de grond versluierden en hier en daar ook bomen die smachtend en vergeefs naar elkaars takken reikten. Weelderige varens en daarboven wijde smachtende boomkronen, een paradijs. De grond liep heuvelachtig op en af, de boomkronen daarboven deinden mee. Een groen bassin, vervuld van licht. De groene bodem van het bassin één driftige vervlochtenheid van boomwortels en varensluiers, de boomkronen daarboven eenzaam in trillend licht. Alide keek, maar zweeg, minutenlang. ‘En 's avonds,’ hoorde ze toen naast zich, ‘wordt dit bassin een onderzeegebied, met algengroen.’ - Maar nog gaf ze geen antwoord. Toen hoorde ze: ‘Je vindt het toch wel mooi?’ - Zonder te glimlachen keerde ze haar blik toe. Ze ontmoette een paar verontruste ogen. Hoe naïef om zo hartstochtelijk te hechten aan haar instemming. Haar blik bleef ernstig en met tere stem zei ze: ‘Ik zocht al dagen naar het paradijs, hier is het.’ - Het was alsof ze dat gezegd had tegen de naïeve Berthe van Mon Plaisir. Want die ogen, verontrust eerst, staarden plotseling verheerlijkt en verlegen langs haar heen. Toen gingen ze op een der heuveltoppen van het varenparadijs zitten. Alide nam nauwlettend de omgeving op. Ze wou een heel precieze indruk daarvan meenemen omdat het om een heel bijzondere ervaring ging waarvan ze het décor niet mocht vergeten. Ze was geen dame meer met een salonglimlach. Ze keek nog steeds heel ernstig en voelde een soort innerlijke pijn. Kosta, de jonge Berthe en zo'n vrouw als deze naast haar waren van eenzelfde uitverkoren aard. Peps niet. Het leven kon hen aanranden en schenden, maar het paradijs bleef binnen hun bereik. En zij? Zij voelde zich te gast bij uitverkorenen en bij verdoemden, maar nergens thuis. Hoewel, de uitverkorenen bewogen haar wel dieper. Daarom zei ze dankbaar: ‘Ik ben blij dat je me hierheen meegenomen hebt.’ - Het gulle antwoord was: ‘Nu kan je het voortaan ook zelf vinden.’ - ‘O neen,’ antwoordde ze daarop geëxalteerd, ‘dit paradijs zou ik met niemand anders kunnen delen.’ - Dat was een duidelijke zinspeling op Peps, op de verdoemde, die geen waarach- | |
| |
tige geluksstaat met haar scheppen kon. Werd dat ook zo begrepen? Het leek er veel op, want ze kreeg ten antwoord: ‘Wie weet? Misschien ontmoet je morgen al een ander waardig paradijsgenoot.’ - Dat hield zelfs de vertroosting in dat Peps geen blijvend euvel hoefde te zijn. Alide staarde voor zich uit en zei ontgoocheld: ‘Ach, het gaat zoals het gaat, en helemaal gelukkig ben je immers nooit.’ - ‘O neen? En daarom komt het er ook niet op aan in hoeverre je óngelukkig bent?’ - In deze vraag lag zo'n kritiek op de volkomen ontoereikendheid van Peps dat zij haar evengoed had kunnen zeggen: ‘Maar, met Peps, dat gaat toch al te ver!’ Ze strekte zich languit, kruiste de armen onder 't hoofd en zei met vlakke stem: ‘Dat komt er misschien inderdaad niet erg op aan.’ - Toen sloeg de vrouw daar naast haar met opzettelijke pathetiek de handen voor de ogen en riep onderdrukt: ‘Mijn God, mijn God, zo'n vrouw als jij, die voor 't geluk geboren is, die alles vragen, alles verwachten mag!’ - Alide wendde het hoofd wat naar haar toe en nam haar op met koele blik. ‘Mocht jij dat niet,’ vroeg ze, ‘mocht jij niet alles vragen en verwachten?’ - En, met een rustige nuchtere stem: ‘Van de geliefde vrouw?’ - De handen vielen weg van het gezicht, en het gezicht keerde zich naar haar toe. De jaspisogen stonden groot van ernst. ‘Neen,’ zei ze, ‘neen. Ik moest het altijd stelen, het geluk, een wederrechtelijke inbraak in de domeinen van God en natuur. Mijn tact was altijd list en mijn geluksgewin was altijd roof, is dat niet erg? Maar daarvoor ben ik dan ook streng gestraft. Alleen al het besef dat ik in wezen en in daad bij elk elan naar het geluk dievegge was heeft me al van mijn jeugd af doen verlangen naar de tijd dat ik mezelf zou hebben overleefd.’ - Ze keek Alide niet meer aan, ze staarde voor zich uit en plotseling kwam er een glimlach over haar gezicht. ‘En toch, geachte mevrouw Peps, heb ik geleefd, en hoe! Alsof ik dit morele voorbehoud niet kende, en zelfs des te gretiger omdat ik het juist kende. Het was als 't ware mijn morele vrijbrief tevens. En hoe zou het anders, waar toch mijn verhouding tot het mogelijk geluk eenmaal demonisch was, van God uit en van de natuur uit zo bepaald! Want zelfs mijn onbaatzuchtigste, mijn heiligste geluksverlangen was, zolang mijn hart eenmaal warm mensenbloed voortstuwde, toch nog corrupt.’ - Ze zweeg een ogenblik. Ze streek met peinzend strelende hand over een varen langs de grond. Toen zei ze zacht: ‘Maar waarom zeg ik je dat allemaal?’ - Alide staarde naar de hand die met liefkozende gebaren langs de | |
| |
grond streelde en zei, terwijl haar ogen dit verraderlijke liefkozen niet loslieten: ‘Misschien uit zelfbehoud. Het is me niet ontgaan dat je je wederrechtelijk met mij in dit domein bevindt en mij dit aanbiedt als een paradijs. Misschien ben je dus toch nog niet volkomen boven de dievegge in je uit.’ - De hand hield stil, werd eerst een roerloos ding en trok zich daarna steels terug. En dat om een pikant en speels repliekje! Ze kon een glimlach niet weerhouden. ‘Vergeef het maar,’ werd haar toen bovendien nog toegevoegd. Haar glimlach werd daarop zo blank en zonnig als haar maar wou lukken. Langzaam liepen ze terug naar het hotel. Ze wist, Alide, dat de ontstemming die er in haar groeide op een vage en onredelijke wrok berustte. Waarom was die vrouw naïever, zuiverder dan zij, ondanks haar duistere complexiteit? Soms keek ze vluchtig langs dat gezicht, dat dedaigneuze en verleefde en toch prachtige gezicht. Ze weerde de gedachte aan twee andere gezichten die ze daaraan op de prachtige bezieldheid confronteren kon; het ene zou haar tot bezerende herkenning en het andere tot diep vertwijfelde vervreemding kunnen voeren. In de hall van het hotel namen ze afscheid, met een handdruk, zwijgend, en voorgoed, al zouden ze elkaar bij het diner weer toeknikken. Alide liep de gang door en de trap op. In haar kamer legde ze zich languit boven op het bed en staarde met een lege blik omhoog naar het plafond. Ze vroeg zich af wat ze hier op die luxueuze kamer die zo leeg scheen deed: Wachten op Peps?...
Peps kwam die kamer binnen en ontdekte zijn Alide op dat bed. ‘Hallo!’ zei hij. Hij trok zijn jasje uit en bleef in hemdsmouwen, de handen in de broekzakken, aarzelend staan. Zo bleef hij naar haar kijken, met gefronste wenkbrauwen, alsof hij zich op iets bezinnen moest wat hij niet mocht vergeten. Alide strekte toen de hand uit, greep hem bij een arm en dwong hem op de bedrand. ‘Wat heb je?’ vroeg ze hem. Haar hand liep langs zijn arm en legde zich om zijn hals. Ze trok zijn hoofd wat naar zich toe en keek hem onderzoekend aan. Hij was erg moe, er lagen schaduwen op zijn gezicht. ‘Je moet je scheren,’ zei ze, ‘het lijkt wel of je vuil bent.’ - Ze zag zijn ogen voor haar wegvluchten. ‘Ik ben niet vuil,’ zei hij, ‘alleen maar moe.’ - Ze trok hem dichter naar zich toe. ‘Geef me een zoentje,’ zei ze vlak en sloot wachtend de ogen. Ze voelde zijn vertrouwde mond, maar die was niet zo gretig, niet zo gloeiend als ze blijkbaar had gedacht en had verlangd. Zijn lippen waren lauw, zijn adem | |
| |
was onfris doordat hij heel die middag niets gegeten of gedronken had. Ze schoof toen maar haar wang tegen de zijne en vroeg zacht: ‘Hoe kom je dan zo moe?’ - Haar stem klonk droevig en ze was ook droevig doordat hij de leegte waarin ze had liggen staren niet had weggetoverd. Zie je wel dat ze vergeefs wachtte! ‘Hoe kom je dan zo moe?’ - Hij moest eens weten hoe ontzaglijk moe zij zich wel voelde, moe en geslagen. Hij antwoordde: ‘Van al de rotdingen die ik vandaag heb meegemaakt.’ - Het drong niet tot haar door, ze dacht nog aan zichzelf, met rusteloze droefheid, toen ze vroeg: ‘Wat dan, mijn schat?’ - Hij maakte zich uit haar omhelzing los. ‘Nou,’ zei hij, ‘ik had nooit iets moeten zeggen tegen Carlos, snap je wel, daar gaat het om.’ - Hij keek stug langs haar heen. Haar hand was van zijn hals teruggegleden en was nu terechtgekomen op zijn knie. ‘Hoezo?’ vroeg ze. Ze was opmerkzamer dan eerst. Ze wist nu al dat zijn ontstemming haar gold en dat hij dat nauwelijks durfde te zeggen, en dat hij dat toch zou gaan doen. ‘Dodelijk beledigd is hij,’ zei hij toen, ‘begrijp je, dodelijk beledigd. En dat zou ik ook zijn in zijn plaats.’ - Hij wierp een bange schichtige blik op haar en keek toen weer snel langs haar heen. Hij zou niet durven, oog in oog met dat placiede en verkoelde kijken. Maar ondertussen deed ze toch alsof het haar niet aanging! En was zij het niet die hem er toe gebracht had! Dat zei hij toen, met blindelingse moed. ‘Jij wou toch dat ik hem zou controleren? Nou, dat is het resultaat. Een kerel waar niet dát op aan te merken is. En die verdomt het verder, snap je wel. Daar zit ik nou.’ - Alide voelde daarop een gecompliceerde verontwaardiging, maar zonder dat dit haar tot reageren dreef. Misschien was ze daar wel te moe voor, of te eenzaam. Ze dacht enkel maar; hoe is het mogelijk. En daarbij zag ze in gedachten Peps in de stad en in de zaak en bezig met die Carlos. Dat was verkeerd gegaan, natuurlijk, en nu schoof hij alle schuld op haar. Stompzinnig. En terzelfdertijd had ze haar eigen wandeling voor ogen, in een sfeer die haar ver boven deze situatie uit verhief, als op een bergtop. Maar hoe graag was zij het dal weer ingestort als meegesleurd en overweldigd door de lavastroom van een verliefd hervinden. Dat wist ze pas nu dit verlangen tot ontgoocheling bekoeld was. Hij liet haar in de steek, nog erger, hij was tégen haar. Hoe is het mogelijk, dacht ze. Haar hand lag nog steeds op zijn knie. Ze zei, op welbeheerste redelijke toon: ‘Dus hij heeft opgezegd, die Carlos. Vraag hem dan te blijven, dan is alles toch weer | |
| |
goed?’ - Die hand daar op zijn knie begon toen zelfs te strelen en haar blik werd minder koel. Want daar lag toch misschien de redding in, als hij die wang tegen de hare legde, als hij dat weer deed; zo graag had zij haar eenzaamheid vergeten. Bijna smekend streelde ze zijn knie. Maar neen, hij schoof die hand opzij en moest zijn wrok ontladen: ‘Ja, dacht je dat? Dat ik hem smeken zou te blijven? Neen, zowaar zal hij verrekken. Maar als jij je nergens mee bemoeid had, was het niet gebeurd.’ - Toen stond hij op en liep naar het balkon. Hij stond lafhartig met de rug naar haar toe gekeerd. ‘Jouw schuld is het,’ zei hij, ‘je vóelt je wel met je ontwikkeling, je kijkt wel op me neer, maar over zaken praat je nog stommer dan een kip zonder kop.’ - Dat was het dus. Nu had hij toch gezegd wat ziedend in hem opkwam in de trein terug en wat hij niet had willen zeggen. Maar 't was gebeurd. Hij stond zo vierkant mogelijk en met de handen in de zakken. ‘Verdomme,’ zei hij nog. Hij merkte niet dat zij, Alide, naar hem keek, en hoe! Met koele minachting. Hoe is het mogelijk, dacht ze, dat ik me daarmee afgeef. Maar ze wist niet dat de vallei waarop haar minnaar staarde plotseling zo grijs werd als een zee. Haar minnaar vocht een gevecht tegen twee tranen maar, in elk oog één; twee tranen, die zijn oogbollen verdronken, die de vallei tot een trillende zee maakten, die eindelijk zijn ogen uitvloeiden en langs zijn wangen rolden. Hij wachtte nog een ogenblik en streek ze toen steels weg. Zei ze nu maar: ‘Ja, ik heb wel een beetje schuld.’ Of: ‘Wil je mij nu alle schuld geven?’ Of: ‘Mijn schuld is het niet...’ Maar ze zei niets. Of kwam ze nu maar naar hem toe. Dus, gaf ze maar partij, hoe ook. Maar neen, ze liet hem stik-alleen. Ze was natuurlijk boos, en nog gecompliceerd boos ook. Ze was vaak onbegrijpelijk gecompliceerd. Toen wou hij haar wel toeschreeuwen: ‘Zeg dan toch wat of kom toch naar me toe, zodat het goed kan worden tussen ons!’ Hij durfde niet. Hoe goed hij het ook menen zou, hij zou het stellig weer verkeerd doen. Hij twijfelde eraan of hij maar iets van haar begreep. En als ze nu nog maar in tranen lag, zoals ook hij was volgeschoten, uit nervositeit, meer niet, dan kon hij 't wagen op haar toe te komen, zwijgend, vooral zwijgend, smekend ook, om dan de armen om haar heen te leggen, nederig, aanhankelijk, in overgave. Dat was de manier. Toen keerde hij zich naar haar toe. En als ze nu nog maar bezeerd had liggen kijken, had hij het ook nog wel zo kunnen doen. Maar toen ontmoette hij haar blik, loerend en koel. Het leek zelfs alsof er | |
| |
een lachje om haar lippen speelde. Neen, dat was toch niet zo. Neen, dat leek maar zo. Hij stapte op haar toe en ging weer op de bedrand zitten. Want het moest toch goed worden, hij móest het goed maken. Ze keek hem aan, loerend en koel, en richtte toen haar blik op het plafond. Maar nu leek het weer alsof er om die breed gewelfde mond, onder die gladde opperhuid en in dat oogwit een spotlach stond. Ze minacht me, dacht hij en hij kon niet vermoeden dat hij haar zo goed begreep. Maar toch, die minachting nam hij nog niet zo zwaar. Wat hem tot wanhoop dreef, dat was dat zwijgen, die ongenaakbaarheid van dat naar het plafond starend gezicht. Zijn wanhoop werd tumultueus. Het liefst had hij zich aan haar schouders vastgeklemd en, met zijn hoofd gedoken in haar hals, geroepen: ‘Help me, vooruit!’ Maar zo groot was hij in zijn zwakheid niet. Hij greep bevend haar hand en fluisterde: ‘Toe, zeg nou ook eens wat.’ - Toen vestigde ze onvervaard haar blik op hem. Ze zei: ‘Dacht je nu heus dat ik dat ooit van belang gevonden heb, die zaak van jou, die rotzaak en die rotchef.’ - Ze zei het met een overbeschaafde zachte, honende stem. Het ging er nu om hem te kwetsen, en zo onbarmhartig mogelijk, dat onbenul. Ze voelde hoe zijn hand die op de hare lag begon te zweten. Ze zag dat zijn gezicht wat dieper naar haar toe kwam hangen, moe, zwetend en bezeerd. Zijn neuspunt hing het laagste, zwaar en misvormd. Dat lange hangende gezicht met zijn misvormde neuspunt drukte groot lijden uit, maar een vulgair lijden, laag-bij-de-gronds, vulgair. Ze zou het kunnen wegslaan als een strontvlieg, die je huid bedreigt, 's Morgens trouwens stonk dat stinkgezicht, dat strontvliegengezicht, uit mond en neus, ook een bewijs van zijn vulgariteit. ‘Die stinkproblemen van je,’ zei ze zacht en honend, ‘strontproblemen.’ - Maar hij luisterde ternauwernood, hij zag vooral dat ze hem haatte op dat ogenblik. Hij zag het aan haar ogen, aan haar mond. Neen, neen, dat mocht toch niet! Bezwerend strekte hij een hand uit die haar ogen of haar mond bedekken wou. Maar ze begreep die fladderige hand verkeerd. Ze wou hem vóór zijn en haar ogen trokken smal tot spleten en haar hand sloeg toe... Het effect was hartverscheurend. Hij schrok, week achteruit, en bracht de beide handen voor zijn gezicht. Beschaamd, ontzet, alsof hij zich had stuk gestoten op het aangezicht van eigen noodlot. Hij beefde over heel zijn lichaam. Toen kwamen daar bovendien nog tranen bij. Zware tranen sijpelden tussen zijn vingers door en langs zijn handen. Zo | |
| |
leek het of ze hem tot bloedens toe geslagen had. Het was toch maar één klap geweest. Alide zag dat aan, wel vijf minuten lang. Maar toen wendde ze het hoofd af, moedeloos, en sloot de ogen. Ze wist niet wat ze voelde, wanhoop of angst. Haar hart deed pijn, alsof het was verrafeld en verscheurd. Het gaf haar zelfs een bloedsmaak in de mond.
|
|