| |
| |
| |
Schuld en heimwee
Er speelde een kind op straat. Dat kind was ik. Erg plezierig had ik het niet, want ik had ruzie (waarom weet ik niet meer) met mijn beste vriendinnetje. We woonden vlak naast elkaar, we gingen altijd samen naar school, kwamen altijd samen weer terug, en 's avonds op straat deden we ook altijd samen mee met de andere kinderen, eensgezind, onafscheidelijk. Maar nu zou dat allemaal wel anders worden, want we hadden ruzie. Er werd met de bal gespeeld. Telkens riep er iemand een naam en de toegeroepene moest dan de bal opvangen en op zijn beurt weer een naam roepen. Je wist precies wie elkaar graag een beurt gunden. Mijn vriendinnetje koos altijd mij en ik haar. Maar hoe moest dat nu vanavond? We waren kwaad. Ik meed het haar kant uit te kijken en was bang dat zij of ikzelf de bal toegeworpen zou krijgen; als zij de bal kreeg zou ze mij niet meer kiezen en als ik hem kreeg zou ik haar naam niet eens meer dúrven roepen... En daar kreeg ze de bal. Toen kon ik opeens niet nalaten wèl haar kant uit te staren, bevreesd voor de pijn die het me zou doen als ze me nu werkelijk zou voorbijkijken; want dat zou betekenen dat het echt uit was, en alle anderen zouden het dan ook weten... Anna, riep ze en ze keek me met een wetende en geruststellende glimlach tegemoet. Ze wierp me de bal toe, ik ving hem. En ik voelde me plotseling bevrijd, goedgedaan, gelukkig. De ruzie was voorbij. Dat avontuurtje uit mijn kinderleven is me altijd bijgebleven. Ik ondervond daarin voor 't eerst volkomen bewust hoe gevoelig ik was voor | |
| |
goedheid en vooral ook hoe afhankelijk ik daarvan was.
Van kind groeide ik op tot een idealistische ‘teenager’; ik hield van de morele schoonheid en probeerde die in mezelf, voor zover ik die meende te bezitten, te cultiveren. Mijn dagdromen hieromtrent logen er niet om: Ik was daarin niet simpelweg goed zoals dat vriendinnetje van vroeger, maar paarde wijsheid aan edelmoedigheid, wat wil zeggen dat ik (in mijn dagdromen dus) veel en veel beter was dan de gemiddelde mens, en altijd gelijk had, en altijd datgene zei en deed wat een ander als bevrijdend, weldadig en gelukkigmakend moest ondergaan... vaak ook voelde de ander zich beschamend schaakmat gezet door zo'n onaantastbare edelaardige reactie van mij en bleef zo iemand dan ook niets anders over dan zich schuw en nederig overwonnen te weten door mijn goedheid.
Maar wat nu het feitelijke cultiveren van de morele schoonheid (of de morele zuiverheid, wat wilt u?) betrof, dat was een veel zorgelijker aangelegenheid. Behalve dat ik vaak, zoniet meestal, verstek liet gaan, merkte ik dat alles veel minder simplistisch was dan ik ooit had kunnen denken. Ik merkte namelijk dat het menselijk eenvoudig niet mogelijk was om ‘schoon’ (of ‘zuiver’) te zijn en te blijven. Wilde je bijvoorbeeld hiér aandacht geven, dan ging dat ten koste van dáár; en ging je hart déze kant op, dan liet je géne kant in de kou staan. Op mijn manier ontdekte ik dus wat Sartre op zijn manier ook bedoelde: Je kunt niet leven zonder je handen vuil te maken. Of weer anders gezegd: Je stuit voortdurend op eigen menselijk tekort, een tekort aan juist die mogelijkheden waardoor je je ideële voorstelling van een moreel volkomen zuiver en volkomen verantwoord optreden tot werkelijkheid zou kunnen ma- | |
| |
ken. Er blijkt een hemelsbreed verschil te zijn tussen het morele inzicht en het feitelijke handelen. Er gaat geen dag, geen uur, geen kwartier voorbij, of je bent schuldig aan een tekort. Je doet nooit genoeg, en je doet wat dan ook nooit goed genoeg... behalve dan dat tekortdoen, dat doe je wèl goed, want zo bèn je. En dat geldt voor mij, zoals dat geldt voor wie dan ook. Ik maak elke dag, elk uur, elk kwartier morele schuld, ten opzichte van mijn werk en van al mijn relaties met mijn medemensen. Nu zou ik kunnen zeggen ‘Ik ben dan ook geen heilige’ (aangenomen dat men dus het begrip heiligheid boven elk menselijk tekort stelt), dus moet ik me tevreden stellen met hoe ik ben... maar dat is een drogreden, want ik bèn niet tevreden. Ik betrap me voortdurend op mijn menselijke falen, en al ligt dit gegeven in mijn menselijke onvolmaaktheid, ik ben me bewust van een voortdurend echec...
en dat wil zeggen dat mijn menselijk tekort ook mijn menselijke schuld uitmaakt. Het klinkt vreemd; schuldig zijn zonder dat je daar iets aan kunt doen. Maar al is er dan geen opzet, geen voorbedachte rade, je hebt besef van eigen tekortschieten, van schuld dientengevolge, een schuld die zich soms maar al te duidelijk aftekent in het effect van je doen en laten.
Er was eens een man die op een vroege ochtend in de winter - het was nog aardedonker - naar zijn werk fietste. Hij was niet jong meer, hij reed rustig, bedaagd, en hij was nog een beetje ingesponnen in de nachtelijke stilte waaruit hij een uurtje tevoren ontwaakt was. Het was ook nog stil op straat. Plotseling voelt hij een zware klap tegen zijn linkerarm, slaat van zijn fiets, komt op de trottoirband terecht en blijft dan versuft liggen waar hij ligt. Onmiddellijk daarna buigt zich een agent over hem heen en zegt: Kunt | |
| |
u opstaan? - De man probeert. Neen, die poging levert hem alleen maar een helse pijn op. Later zal blijken dat hij in die val zijn heupbeen gebroken heeft. Dan zegt de agent: Dan bel ik dadelijk de G.G.D. op, maar eerst moet ik achter die kerel aan. - Welke kerel? Als de agent er toevallig geen getuige van was geweest, zou de man met het gebroken heupbeen nooit geweten hebben wat er precies gebeurd was. Er was een kerel uit de duisternis komen opdoemen die hem zomaar van zijn fiets had geslagen met één onverwachte en harde klap. Die kerel werd door de agent achterhaald en gegrepen. Waarom deed je dat? Kende je die man? - Neen. - Waarom deed je dat dan? - Ik weet het niet, zomaar. -
Dit is geen fantasie, maar een voorval dat kortgeleden werkelijk plaats greep. Laten we nu eens aannemen dat de aanvaller het werkelijk niet wist, dat hij het dus inderdaad ‘zomaar’ deed, niet met opzet, niet met voorbedachten rade, zou hij dan bijgevolg niet schuldig zijn? Neen toch! Ook ‘zomaar’ is een strafbaar motief, en niet eens alleen in morele, maar ook in juridische zin, als hij althans toerekeningsvatbaar zal blijken te zijn.
Nu maken de meeste mensen in normale omstandigheden er gelukkig geen dagwerk (of ochtendwerk) van om argeloze mannen van hun fietsen te slaan, tenzij we dit feit even figuurlijk zouden willen opvatten. De meeste mensen, zoniet alle, leven geen daglang zonder iemand in welk moreel vlak dan ook een klapje toe te brengen, een klapje, een klap, een doodklap. Dat behoeft evenmin opzet te zijn, evenmin met voorbedachten rade te gebeuren, en hoe je daartoe dan toch kwam? Zomaar... als onvermijdelijk gevolg van je menselijk tekort. Maar zodra je besef hebt ge- | |
| |
kregen van je tekortschieten wordt het penibel, want dan ga je dat voelen als schuld. Je maakt jezelf verwijten: Had ik dat maar anders gedaan of anders gezegd, of helemaal niet gedaan of helemaal niet gezegd, of wel gedaan of wel gezegd. - En dat schuldgevoel kan nu wel een heleboel bijdragen tot je zelfopvoeding, maar principieel is het zinloos, want het menselijk tekort kom je als mens te enen male nooit teboven.
Moet dus niet in deze penibele situatie het even zinloze verlangen geboren worden, een verlangen dat ons tot aan de laatste ademtocht onvervuld zal vergezellen, om boven die staat van schuld uit te komen? Lang niet altijd brandt dat verlangen zo hevig dat we daar ook iets aan proberen te doen, wat overigens, zoals gezegd, toch niet lukken zou, maar het is er, het vormt een niet weg te denken thema in ons levensgevoel. Maar al heb je als idealistische teen-ager grote voorstellingen van je zedelijk kunnen, als je volwassen bent ken je je grenzen en weet je dat het ontstijgen aan ‘schuldig leven’ een onmogelijkheid is, juist gegeven je menselijkheid. Het zal je dus nooit lukken, nu niet en tot het eind van je dagen niet. En zo schijnt dit absurde verlangen niet meer vooruit te willen kijken, maar achterom en wordt het nostalgie, heimwee, terugverlangen dus. Waren we misschien dan toch ééns onschuldig? Bijvoorbeeld als zuigeling, als baby in de box? Zeker, want toen hadden we nog geen besef. Maar zonder besef kunnen we nog niet praten over ‘menselijke staat’, en het gaat erom of we in onze menselijke staat ooit vrij van schuld waren. Misschien waren dat dan de eerste mensen, zij die dus nog niet in het enorm ingewikkelde bestel van onze veeleisende gemeenschap leefden? De eerste mensen, de Crô-Mag- | |
| |
nons, die onze verre voorouders waren? Hoe zouden we 't weten. Maar die Crô-Magnons waren mensen zoals wij, al waren ze primitiever in hun barbaarsheden dan wij, maar in ieder geval mensen, dus misschien ook al mensen met enig besef... en besef maakt schuld.
En toch, al is zoiets in heel de geschiedenis van de ontwikkeling der mensheid niet te vinden, we kunnen de nostalgie naar de menselijke staat zonder schuld, het heimwee naar een atmosfeer, een klimaat, waarin dat volledig zuivere bestaan mogelijk zou zijn, dus het heimwee naar een paradijselijke staat van een Adam en een Eva die zich het besef van eigen begrensde menselijkheid, en daarmee het schuldbesef, nog niet op de hals hebben gehaald, niet opgeven.
Maar of we nu terugverlangen naar die mythische situatie van vóór de ‘zondeval’ ofwel streven naar een bestaan zonder schuld in de toekomst, in onze persoonlijke toekomst, beide soorten van verlangen zijn absurd, want onvervulbaar. En nu moet ik denken aan de Griekse koningszoon Orestes, die zich voor de plicht gesteld zag een misdaad te plegen, een enorme misdaad, moedermoord. Als de tragedie-schrijver Sophokles hem daarna krankzinnig laat worden (hij vlucht voor de Erynnieën, de wraakgodinnen), lijkt dat verdacht veel op een ontlopen van zijn schuld. Fierder is de Orestes van Sartre in diens toneelstuk ‘De Vliegen’, een Orestes die zijn schuld voor zich opeist, die zich met zijn schuld vereenzelvigt, die zijn schuld ìs... Zo moesten we, dacht ik zo, onze schulden evenmin ontlopen en ermee leven zo goed en kwaad als 't gaat... Geen heimwee dus naar de situatie waarin we nog niet of minder schuldig waren, maar besef durven hebben van onze schuld... en | |
| |
besef hebben van 't feit dat onze schuld kenmerkend is voor onze menselijkheid en dat een nimmer aflatende poging tot schuldafwikkeling kenmerkend is voor een menselijkheid die van goeden wille is.
|
|