| |
| |
| |
Liefde en haat
Toen ik een jaar of rien was werd ik overgeplaatst naar een andere school. Dat was een gebeurtenis! Ik weet nog hoe beangstigend en hoe aanlokkelijk ik het vond om in een nieuwe klas te komen. Stel dat die nieuwe gemeenschap me niet zou accepteren, wat dan? Maar het kon roch ook zijn dat ik er vriendschap zou vinden. Ik zal u vertellen hoe het me verging.
Ik kwam terecht in een bijzonder slechte klas; onder een deel van de kinderen heerste geen gemeenschapszin zoals dat heet, maar eerder een bendegeest. En het toeval wilde dat al op de eerste de beste dag de aanvoerster van die bende me een vraag stelde die ik nooit had verwacht: Wat ben je van je geloof? Ik antwoordde daarop argeloos en naar waarheid: Niets, daar doen we thuis niet aan. Toen was meteen het hek van de dam, want dat werd aanleiding om me prooi te maken van baldadige plagerijen. En zodra we om vier uur buiten stonden kwam daar heel de bende joelend achter me aan en schold me uit voor heiden. Er was vlak bij school een straat opgebroken en mijn vervolgers wapenden zich met handenvol zand om me dat, als ze de kans kregen, in het gezicht te gooien. Ik liep wat ik lopen kon, ik liep voor mijn leven. Thuis gekomen barstte ik natuurlijk in tranen uit, waarop mijn ouders me behalve de nodige troost een uitstekend advies gaven: je moet niet bang zijn en je moet niet weglopen, je moet van je afslaan. De volgende dag haastte ik me naar buiten, en liep dan ook niet weg. Ik zóú ze, als ze me durfden aanvallen! Ik | |
| |
zou van me afslaan, zolang ik kon, al zou ik ter plaatse moeten sneuvelen. En daar kwamen ze dan joelend op me af, maar waren toen toch een ogenblik met verbijstering geslagen. Het spelletje ging niet door, ik liep niet weg, ik stond daar pal, met een vastberaden gezicht, en ik zou mijn broodmagere kinderarmen als mokers gebruiken, als dat nodig was, al bleef er dan misschien geen stuk van heel... Maar het was niet nodig, ze lieten me met rust, en natuurlijk niet doordat ze echt bang van me waren, maar doordat het hun eigenlijk geen ernst was geweest. Die vervolgingsdrift was hun natúúrlijk geen ernst, dat wordt het nooit bij kinderen; dat is altijd alleen maar het bedenkelijke privilege geweest, en is dat nog, van kinderen van volwassen leeftijd; dat heb ik dan later gezien en ondervonden. Die volwassen kinderen hebben zich altijd, sinds mensenheugenis, aan vervolgingen schuldig gemaakt, en dan met een afschuwelijke grimmige ernst, want ze dreven hun prooi zonder genade naar de brandstapel, de galg, het schavot, de gasoven, het vuurpeloton. En het merkwaardige is, ze vervolgden en slachtofferden altijd in naam van een ideaal. Ze beleden dus hun liefde voor dat ideaal in de vorm van een agressieve en bloeddorstige haat. En die haat leek zelfs vaak de enige uitdrukkingsvorm die hun liefde kon vinden.
Ik heb het dus nu allang niet meer over slecht opgevoede kinderen beneden de twaalf jaar, die niet weten wat ze doen en ook niet ménen te weten wat ze doen. Ik heb het nu over een verschijnsel dat de mensheid sinds mensenheugenis heeft geteisterd en dat nog doet: over de feitelijke haat die de omkering is van een hersenschimmige liefde; over de agressiviteit, de vernietigingsdrift, die rechtvaar- | |
| |
diging tracht te vinden in een liefde die in waarheid nergens op slaat, die in waarheid niet eens bestaat. Diegenen onder u die de bezettingsjaren en hun verschrikkingen bewust hebben meegemaakt weten wel heel beslist dat dat zo is. De nazi's koesterden een hersenschimmige liefde voor waarden die in feite geen waarden zijn, zoals het Ariërschap en de tot het in het waanzinnige opgedreven theorieën over Blut und Boden. Maar als hun liefde dan hersenschimmig was, hun haat uitte zich des te concreter. Met precisie en vasthoudendheid heeft die haat miljoenen mensen vervolgd, in het nauw gedreven en genadeloos vermoord.
In het communistische fanatisme zien we iets vergelijkbaars. Liefde, niet voor iets concreets, maar weer een liefde voor een mythe, iets onwerkelijks, een wensdroom n.l. voor een nog te verwerkelijken toekomstbeeld van mens en maatschappij, en rerwille daarvan de genadeloze waakzaamheid van de haat in het heden, met de bekende gevolgen; beknotting van het vrije denken, van de vrije meningsuiting, van de vrije bloei van de kunsten, verbanningen, concentratiekampen, zuiveringsprocessen, doodvonnissen. Agressiviteit, woede, vernietigingsdrift, kortom haat, in naam van een liefde, met als voorwendsel de liefde.
En dat is niet alleen zo als er sprake is van politieke bezetenheid, dat komt ook voor in de zoveel intiemere verhoudingen van mens tot mens. De liefde leeft maar al te vaak in de situatie van het dubbeltje op z'n kant. Vandaag hebben we elkaar lief, morgen gebeurt er iets en kan de liefde omslaan in haat... van de kleine haat die zich wil wreken met een kwetsend woord tot en met de volledige blinde haat die een moord zou kunnen begaan.
| |
| |
En wat moeten we nu wel denken van mensen die dus alleen of als massa zo slecht kunnen liefhebben en zo gruwelijk goed kunnen haten? Er valt zoveel te denken over mensen, over de mens. Er is weleens gezegd: De mens is een met rede begiftigd dier. Dat is een uitspraak die me niet voldoet. Laat ons het nu eens zó zeggen: De mens is een wezen met instincten, driften, emoties, kortom met een baaierd van impulsen die buiten zijn redelijkheid om in hem bestaan. Maar dan is er ook nog iets anders dan zijn redelijkheid, iets anders dat boven die impulsen waarvan hij de prooi kan worden uitgaat; een ontvankelijkheid voor schoonheid en daardoor ook een verlangen daarnaar, en dan schoonheid in de ruimste zin van het woord. De schoonheid in esthetische zin, de schoonheid die in het evenwicht, de orde, de harmonie ligt, en de schoonheid die in de vrede en in de liefde ligt. In ieder mens leeft die ontvankelijkheid en dat verlangen min of meer bewust.
En wat gebeurt er nu bijvoorbeeld met een kind dat niet in een ordelijk, harmonisch, vreedzaam en vooral liefdevol gezin opgroeit? Zo'n kind gaat het innerlijk niet goed. Zo'n kind krijgt een wereldbeeld waarin de schoonheid ontbreekt, en het zal versmachten of agressief worden. Het zal in geen geval onbevangen en met vertrouwen kunnen liefhebben, want daartoe heeft zijn wereldje geen aanleiding gegeven, dat heeft zijn wereldje hem niet geleerd. En als hij dan eindelijk toch aan de zelfstandige persoonlijke voorkeur toekomt: die dan liefde heet brengt hij het er slecht af. Als hij een smachtende ziel heeft loopt hij de kans de dupe te worden, en reageert hij agressief op eigen innerlijk onvermogen dan máákt hij dupe. En zo kan het dus gaan in de persoonlijke verhouding, maar ook in de | |
| |
verhouding tot de wereld: Wie niet kan liefhebben kan veelal des te beter haten; waar liefde in zichzelf geen overtuigingskracht heeft kunnen vinden wordt dat maar al te vaak opgeheven door het tegendeel van de liefde, door agressiviteit... volgens een al zo vaak bewezen waarheid: Wie zwak staat handhaaft zich met geweld.
En nu is het maar de vraag: op welke manier kan een mens bereiken dat hij sterk staat en niet zo gevaarlijk zal omspringen met de innerlijke balans van de liefde en de haat? Het antwoord is eigenlijk al gegeven: We moeten enorm veel waarde hechten niet alleen aan de menselijke rede, maar ook aan de ontvankelijkheid voor het esthetisch en moreel schone. In de opvoeding vanzelfsprekend. Maar daaraan gaat voor ons volwassenen de zelfopvoeding vooraf. En die zelfopvoeding is nu een uitgesproken humanistisch streven, en daarvan zijn best een paar richtlijnen aan te geven, zelfopvoeding bijvoorbeeld op die manier: Jezelf nooit uit de weg gaan, jezelf durven doorzien, je zoveel mogelijk bewust worden van eigen innerlijke roerselen, en dan met een genadeloze waarheidsliefde verwerpen wat niet deugt, wat vals is, maar al wat echt is, waardevol is volgens onze redelijkheid en volgens onze ontvankelijkheid voor het menselijk schone proberen te onderscheiden en te beschermen, en zonodig, te verdedigen, koste wat kost.
En als ik nu nog eens mag terugkomen op dat kind van tien jaar dat ik eens was en dat een nieuwe schoolgemeenschap tegemoet zag met vrees en met verlangen, dan zou ik nog graag willen zeggen, dat wij als grote mensen eigenlijk nog allemaal min of meer op dezelfde manier de grotemensengemeenschap tegemoet treden, telkens weer met | |
| |
vrees en met verlangen, met de bange vraag in ons hart: Worden we geaccepteerd of niet, zullen we een beetje liefde vinden of zullen we van ons af moeten slaan? Al kunnen we dat alles dan ook meestal beter verbergen dan een kind.
Het is een humanistisch ideaal eenmaal zover te komen dat we de vrees voor elkaar zouden kunnen afleggen, dat we zouden durven rekenen op een humane ontmoeting met de medemens. Zelf nooit een gevaar te zijn, en de ander nooit als een gevaar behoeven te zien; dat is een ideaal, en een onbereikbaar ideaal, geloof ik, maar ik geloof toch ook dat in die richting het streven gaat naar een ware innerlijke beschaving, die de liefde hoog stelt en de haat afwijst. Stelt u zich voor, zo'n wereld. Een conflict op leven en dood zou daarin geen voet aan de grond krijgen. Want mochten we dan nog eens menen van ons af te moeten slaan, zoals ik dus toen ik een kind was en voor heiden gescholden werd, dan zou al voordat de eerste klap gevallen was de agressor met verbijstering geslagen zijn, precies zoals mijn plaaggeesten uit die baldadige klas, eenvoudig omdat het hem met die agressie evenmin ernst was. Maar al is de wereld daar dan ook verder van af dan ooit en al komt de wereld waarschijnlijk dan ook nooit zover, wij weten voor onszelf dat het: zo zou moeten zijn. En dat is voor ons, in alle bescheidenheid, hopelijk, in gevallen die we aankunnen, een richtlijn en houding bepalend.
|
|