maar die andere was het, en uitsluitend, al kon ik haar dan dagenlang vergeten.
Het conflict bleek hiermee niet van de baan. Ik had er nu eenmaal voortaan toch twee en ik moest spelen met allebei; ik kleedde ze allebei netjes aan, ik speelde schooltje met allebei, ik ging uit wandelen met allebei. Maar... ik trok de één vóór boven de ander, wel zo dat het niet opviel en niet krenkte, maar ik wist zelf maar al te goed dat ik het deed en dat gaf me een onrustig geweten.
Totdat er een vriendinnetje bij me kwam spelen, met de poppen natuurlijk. Hoe graag had zij de mooie in haar armen! Het werd voor edelmoedigheid versleten dat ik dat best vond en me tevreden stelde met de andere, en omdat ik mijn gebrek aan een evenwaardige liefde voor bei mijn kinderen niet durfde bekennen liet ik het maar zo.
Dat vriendinnetje nu kreeg een ongeluk met dat mooie kind van me. Ze liet haar vallen en het mooie stenen smoeltje was volmaakt in gruizelementen. En wat heb ik toen gehuild! Ontroostbaar! En terwijl iedereen dacht dat dat was omdat mijn mooiste pop kapot was had ik alleen maar diep berouw: Waarom had ik niet meer van haar gehouden? Waarom had ik niet béter van haar gehouden?... En mijn tranenvloed was niet te stuiten toen ik in antwoord op deze smartelijke vragen alleen maar mijn onmacht voelde... onmacht om waarachtig lief te hebben buiten het eigen hart om, onmacht om strikt rechtvaardig te zijn buiten het eigen hart om, onmacht om het eigen hart, hoe dan ook, te dwingen...
Ik was acht jaar toen ik tot dit onthutsende inzicht kwam. Sindsdien heb ik er, wat het hart betreft, niets bijgeleerd dat me beslissender lijkt voor het menselijk lotgeval.