63. Koning Puntbaard.
(Een Sprookje.)
Er leefde eens een koning, die een heel mooie dochter had. Maar ze was zoo trotsch, dat ze elken prins, die haar ten huwelijk vroeg, afwees en altijd had ze iets op hem aan te merken. Haar vader wilde graag, dat er na zijn dood een goed vorst over zijn land zou regeeren en daar hij geen zoons had, noodigde hij alle ongehuwde koningen en prinsen op een feest, opdat zijn dochter zich uit al die vorsten een bruigom zou kiezen.
Maar de een was te dik, de ander te mager, die te forsch, een ander weer te bleek. Ja, op ieder had ze wat aan te merken en de knapste onder hen gaf ze den spotnaam ‘Puntbaard’, omdat zijn baard spits toeliep.
Haar vader werd boos en zei dat hij haar den eersten den besten bedelaar tot man zou geven.
Een paar dagen na het feest kwam een speelman met gelapte kleeren voor 't paleis, die zoo mooi zong, dat de koning hem vóór zich liet komen. Hij had een knap gezicht en daarom zei de koning: ‘Ge zingt als een lijster en dat vind ik zoo heerlijk, dat ge mijn dochter tot vrouw moogt hebben. Onmiddellijk werd het huwelijk voltrokken en daar de koning geen bedelaars in zijn paleis kon herbergen, moest het jonge paar zoo gauw mogelijk vertrekken.
Heel ver gingen ze weg van de hoofdstad en als de vrouw, moe van 't loopen, aan den speelman vroeg: ‘Wien behoort deze prachtige tuin, wien dit weiland, wien dit bosch?’ dan luidde steeds het antwoord: ‘Dit alles is van koning Puntbaard.’ ‘Had ik hem dan maar gekozen,’ zuchtte de prinses, ‘dan zou ik vrij wat beter af geweest zijn.’ Maar dan werd de speelman kwaad en vroeg: ‘Ben ik dan niet goed genoeg?’
Eindelijk bereikten ze een klein, armoedig huisje en toen de koningsdochter vroeg: ‘Wien behoort dit?’ antwoordde haar man vroolijk: ‘Dat is nu eens mijn eigendom en daar zullen we samen wonen.’