62. Snuggere lui uit Busum.
Te Busum aan de zee moeten heel snuggere lui wonen. Eens gingen negen Busummers baden. Ze zwommen en duikelden als eenden. Op eens richtte zich de voorman in het water op en riep: ‘Jongens, ik moet toch eens tellen, of we nog allen bij elkaar zijn.’ Nu telde hij: ‘Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht - ik ben ik - jongens, dan moet er een verdronken zijn.’ - ‘Stil, laat mij eens tellen,’ riep een ander, en deed weer op dezelfde manier: ‘O wee, o wee! Een van ons moet verdronken zijn!’ zeiden ze, en allen zwommen met een bedrukt hart naar den oever.
Daar kwam een vreemdeling voorbij, en dien klaagden zij hun nood. De vreemdeling schudde het hoofd en zei: ‘Gaat allen op den buik liggen en steekt de neuzen in het zand; als ge dan weer opgestaan zijt, wil ik de gaten tellen. Dit deden zij, en hoezee! er waren negen gaten in het zand en geen een was dus verdronken.
Een ander maal wilden de Busummers een kerk bouwen. Toen zij met het timmerhout bij de stadspoort kwamen, konden zij daar niet door rijden, want ze hadden de boomen overdwars gelegd. Daar stonden zij dan nu bij de poort en overlegden, wat ze doen moesten, maar ze wisten volstrekt geen raad. Eindelijk zagen zij een musch over hun hoofden heen vliegen, die bezig was een nest te bouwen en een stroohalm in de lengte in den bek had. Terstond deden de Busummers ook zoo met de boomen, en toen lukte het.