het ware aan mijn snoer regen, waarvan ik het andere eind nog steeds in de hand hield.
Zeer voldaan over den gelukkigen inval, dien ik had gehad, trok ik de eenden op den oever, sloeg het touw een paar maal om borst en schouders en wilde met mijn jachtbuit huiswaarts keeren. 't Was een heele sleeppartij, want ik had wel eenige dozijnen eenden aan mijn snoer en ze waren allemaal even vet. Daarbij was ik ver van huis en reeds betreurde ik het bijna, dat ik te veel eenden had gevangen, toen er iets gebeurde, dat ik niet had voorzien en dat mij aanvankelijk in geen geringe verlegenheid bracht.
De eenden, moet ge weten, leefden nog allemaal en nadat ze van hun eersten schrik bekomen waren, begonnen ze in eens luid te snateren en geweldig met de vleugels te slaan. Dat was me een gewarrel en geruisch, een getier en gekakel! Maar zie - plotseling vlogen ze allen gelijk op - en ik moest mee of ik wilde of niet.
De hand op 't hart, vrienden - wie van u zou onder zulke omstandigheden niet het hoofd hebben verloren! Welnu - met mij was dat niet het geval; mijn tegenwoordigheid van geest verliet me geen oogenblik en dus maakte ik mij eenvoudig de zaak ten nutte; ik nam het bevel over de vliegende eenden op me, joeg ze door geroep en armbewegingen voort, gebruikte de slippen van mijn jas als roer, en stuurde zoo in de richting van de plaats, waar mijn woning stond. Toen ik loodrecht boven mijn huis was, drukte ik de eene eend na de andere den kop in, en kwam, langzaam dalend, juist door den schoorsteen in de keuken terecht, midden in de kachel, waarin tot mijn geluk, nog geen vuur ontstoken was.
De verbazing en de schrik van mijn kok laten zich denken. Ik bleef rustig zitten, totdat ik de laatste eend van kant had gemaakt; toen sprong ik op, gelastte den kok, de asch van mijn kleeren te borstelen en liet het aan hem over, de oplossing van het raadsel te vinden, hoe ik de drie dozijn eenden aan het touw had gekregen.