| |
| |
| |
38. Klein Duimpje.
(Een Sprookje.)
Er was eens een arme mandenmaker, die behalve zijn vrouw nog zeven zonen had, waarvan de eene al kleiner was dan de andere; de jongste had bij zijn geboorte nauwelijks de lengte van een duim, waarom men hem Klein Duimpje noemde. Wel is hij later nog wat gegroeid, maar toch niet veel, althans den naam van Klein Duimpje heeft hij behouden. Toch was het een slimme kleine guit, die zijn broeders in vlugheid van begrip en behendigheid verre de baas was. De ouders hadden het zeer krap, want mandenmaken en stroovlechten is niet zulk een winstgevend vak als zemelen verkoopen en kalven slachten, en toen daarbij nu een dure tijd kwam, werd het den armen man en zijn vrouw zeer bang om het hart, hoe ze hun zeven kinderen, die allen flink konden eten, de maag vol zouden geven.
Op zekeren avond, toen de kinderen naar bed waren, bespraken de beide ouders met elkander, wat zij toch zouden beginnen en kwamen tot het besluit, dat zij de kinderen mee naar het bosch zouden nemen, waar de teenen groeien, waarvan de manden worden gemaakt, en dat zij dan stil zouden heengaan en hen aan hun lot overlaten. Dit alles hoorde Klein Duimpje, die niet sliep, zooals zijn broeders en knoopte dit slechte besluit van zijn ouders in zijn oor. Hij dacht den geheelen nacht na, daar hij van bezorgdheid geen oog kon toedoen, hoe hij het zou aanleggen, om zich zelven en zijn broers te helpen.
Reeds vroeg in den morgen liep Klein Duimpje langs de beek, zocht zijn kleine zakken vol witte keisteentjes en ging daarop naar huis. Van al wat hij gehoord had, zei hij zijn broers geen enkel woord. Weldra begaven zich de ouders op weg en gaven den kinderen bevel hen te volgen; Klein Duimpje liet intusschen het eene keisteentje na het andere op den weg vallen, zonder dat iemand er erg in had, omdat hij als jongste, kleinste en zwakste steeds achteraan sukkelde.
| |
| |
In het donkere bosch gekomen, slopen de ouders heimelijk weg, en op eenmaal waren zij verdwenen. Toen de kinderen dit merkten, begonnen ze allen luidkeels te schreien, behalve Klein Duimpje. Deze lachte en zei tot zijn broers: ‘Jongens, weest niet bang en huilt niet zoo hard! Wij zullen den weg naar huis wel alleen vinden!’
Daarop ging Klein Duimpje nu vooraan en niet achteraan, en hield de witte keisteentjes maar goed in het oog, zoodat zij de hut van den mandenmaker zonder moeite vonden. Toen de ouders waren thuis gekomen, was hun een bijzonder geluk ten deel gevallen; een oude schuld namelijk, waarop zij in het geheel niet meer gerekend hadden, werd hun door een buurman tot den laatsten cent betaald en nu was er dadelijk ook overvloed van eten en drinken in huis. Wat speet het hun thans, dat zij de kinderen van zich hadden verstooten! De vrouw begon jammerlijk te klagen: ‘ach, lieve hemel! hadden wij toch de kinderen maar niet in het bosch aan hun lot overgelaten! Ach, thans konden zij eten en drinken naar hartelust en nu zijn ze misschien door de wolven verslonden! Ach, hadden wij onze lieve kinderen toch maar weer terug!’
‘Wel, moeder, hier zijn wij!’ klonk de stem van Klein Duimpje plotseling, die juist met zijn broers tot voor de deur van het huis was gekomen en zijn moeder zoo bitter hoorde klagen. Hij opende de deur en daar kwamen de kleine mandenmakers naar binnen trippelen - een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven.
Zij hadden allen een geweldigen honger; nu de tafel dus zoo rijkelijk voorzien was, deed elk hunner ijverig zijn best. Ook de ouders waren gelukkig, dat zij hun kinderen zoo vergenoegd zagen; van alles was er volop in huis, zoolang het geld duurde, men leidde een prettig leventje, zooals dat gewoonlijk gaat bij zulke lieden. Het duurde echter niet lang of in de hut van den mandenmaker was Schraalhans weer keukenmeester, en wederom vatte men het plan op, de kinderen diep in het bosch te brengen en hen aan hun lot over te laten. Daar dit plan 's avonds overluid besproken werd tusschen vader en moeder, had Klein-Duimpje weer alles van het begin tot het einde gehoord en dacht dus na wat hem te doen stond.
Den volgenden morgen wilde Klein Duimpje weer naar buiten stappen,
| |
| |
Klein Duimpje liet intusschen het eene keisteentje na het andere op den weg vallen....
(Bladz. 63.)
| |
| |
om keisteentjes te verzamelen, maar, o wee! de deur was dichtgegrendeld en Klein Duimpje was veel te klein, om bij den grendel te komen; hij moest zich dus op een andere wijze trachten te helpen. Voor men naar het bosch ging, stak Klein Duimpje brood in zijn zak, liet onderweg overal kruimeltjes vallen en meende dat hij nu het huis wel weer zou vinden.
Alles geschiedde juist zooals den vorigen keer, slechts met dit onderscheid, dat Klein Duimpje den weg niet vond, daar de vogels alle kruimeltjes schoon opgegeten hadden. Nu was goede raad duur en de broers begonnen in het bosch jammerlijk te schreien. Daarbij liepen zij den geheelen dag op goed geluk af, totdat de avond viel. Zij waren allen even bang, behalve Klein Duimpje, want deze weende niet en maakte zich ook niet angstig. Onder het beschermend bladendak van een boom sliepen de zeven broeders op zacht mos en toen de dag aan den hemel kwam, klom Klein Duimpje in den boom om de plaats te verkennen. Eerst zag hij niets dan boomen, maar weldra kreeg hij het dak van een klein huisje in het oog, nam nauwkeurig op in welke richting het was gelegen, wipte in een oogenblik weer op den grond en ging zijn broeders dapper voor.
Na menigen strijd met het kreupelhout, doornen en distelen, zagen allen het huisje door de bosschen, liepen er blijmoedig op aan en klopten zeer bedaard aan de deur. Er kwam een vrouw voor, wie Klein Duimpje vriendelijk verzocht hen binnen te laten, zij waren verdwaald en wisten weg noch steg. De vrouw had diep medelijden met de kinderen en liet Klein Duimpje met zijn broers binnenkomen, maar zei, dat zij nu in 't huis van een menscheneter waren, die bijzonder op het vleesch van kinderen gesteld was. Dat was dus een mooi vooruitzicht! De kinderen beefden als een riet, toen zij dit hoorden; gaarne hadden zij zelf wat te eten gehad en nu zouden zij opgegeten worden! Maar de vrouw had een goed en medelijdend hart, zij verborg de kinderen en gaf hun ook iets te eten.
Spoedig daarop hoorde men stappen en er werd hevig aan de deur geklopt, het was niemand anders dan de terugkeerende menscheneter. Deze plaatste zich aan tafel om zijn maaltijd te gebruiken, liet wijn opdragen en haalde zijn neus op alsof hij iets rook. Daarop riep hij zijn vrouw toe:
‘Ik ruik menschenvleesch!’
| |
| |
De vrouw wilde het hem uit het hoofd praten, maar hij ging op zijn reuk af en vond de kinderen. Deze waren half dood van schrik. Reeds ging hij zijn lang mes slijpen om de kinderen te dooden en slechts ongaarne gaf hij gehoor aan het verzoek van zijn vrouw, hen nog een weinig in het leven te laten, om hen vet te mesten, daar zij toch veel te mager waren, voornamelijk Klein Duimpje.
Op deze wijze liet de booze man en kindereter zich eindelijk overhalen. De kinderen werden naar bed gebracht en wel in dezelfde kamer, waar insgelijks in een groot bed de zeven dochters van den menscheneter sliepen, die zoo oud waren als de zeven broeders. Zij zagen er in het gezicht zeer leelijk uit, maar ieder van haar had een gouden kroontje op het hoofd. Dat alles had Klein Duimpje al heel gauw opgemerkt, hij ging stilletjes uit het bed, nam zijn eigen slaapmuts en die zijner broers en verwisselde ze tegen de gouden kroontjes van de zeven dochters.
De menscheneter dronk intusschen veel wijn, zoodat zijn booze hartstocht weer boven kwam om de kinderen te vermoorden; hij nam zijn mes en begaf zich naar de slaapkamer, waar zij sliepen, met het oogmerk de kleintjes het leven te berooven. Het was echter pikdonker in de kamer en de menscheneter tastte in het duister rond, totdat hij bij een bed kwam en naar de hoofden van de daarin slapenden voelde. Hij kwam met zijn hand op de kroontjes, en zei bij zich zelf: ‘Hei, daar! dit zijn uw dochters! Daar hadt gij haast een domme streek begaan.’
Nu strompelde hij naar het andere bed, voelde daar de slaapmutsen en doodde zijn zeven dochters achter elkaar. Vervolgens ging hij naar bed en viel in slaap. Toen Klein Duimpje hem hoorde snorken, maakte hij stilletjes zijn broeders wakker, sloop met hen het huis uit en verwijderde zich zoo spoedig hij kon. Maar hoe hard zij ook liepen, zij wisten hier weg noch steg en doolden vol angst en zorg rond.
Toen de morgen aanbrak, ontwaakte de menscheneter en zei tot zijn vrouw: ‘Maak de jongens van gisteren avond voor mij gereed.’ Zij wilde de jongens dus gaan wekken en ging met een beklemd hart naar hun kamer. Hoe ontstelde de vrouw, toen zij zag wat er gebeurd was; zij viel in onmacht bij het aanschouwen van dit vreeselijk tooneel.
| |
| |
Toen den menscheneter het wachten begon te vervelen, ging hij zelf naar boven en daar zag hij, wat hij had bedreven. Onmogelijk is het de woede te beschrijven die zich van hem meester maakte. Onmiddellijk trok hij zijn zevenmijlslaarzen aan, (dit waren laarzen, waarmee men bij elke zeven stappen, die men deed, een mijl aflegde) en zoo toog hij op weg. Het duurde dan ook niet lang of de zeven broeders zagen hem van verre over bergen en dalen voortstappen en werden zeer beangst; Klein Duimpje echter hielp hen weer uit den nood, hij verborg zich namelijk met hen in de holte van een groote rots. Toen de menscheneter bij deze rots kwam, zette hij er zich op neer, om wat uit te rusten en daar hij moe geworden was, viel hij spoedig in slaap en snorkte zoo hard alsof er een stormwind
| |
| |
brulde. Terwijl de man daar zoo lag, waagde Klein Duimpje het stilletjes uit zijn schuilplaats te voorschijn te komen, evenals een muis uit haar hol. Hij trok den man de zevenmijlslaarzen uit en deed ze zelf aan. Gelukkig hadden deze laarzen de eigenschap aan elken voet te passen, alsof zij er aan gegoten waren. Nu nam hij aan iedere hand een zijner broeders, deze namen er weer een bij de hand, en zoo ging het nu van heb ik jou daar, met de reuzenstappen van de zevenmijlslaarzen, over bergen en dalen, dorpen en steden, totdat zij thuis aankwamen. Daar waren zij allen van harte welkom.
Klein Duimpje drukte zijn ouders op het hart een waakzaam oog over zijn broers te houden, hij zou nu met zijn laarzen in de wereld zijn fortuin wel maken, en nauwelijks had hij dit gezegd, of hij nam een stap, en was al een heel eind op weg. Nog een stap en hij stond reeds meer dan een half uur ver op een berg, toen nog een en hij was voor de oogen van zijn ouders en broeders verdwenen.
Naderhand heeft Klein Duimpje met zijn laarzen zijn fortuin gemaakt;
| |
| |
hij heeft vele en groote reizen ondernomen, menig heer gediend, want als het hem niet beviel, liep hij van den eenen naar den anderen. Geen vervolger te voet of te paard kon hem inhalen en de lotgevallen, die hij met zijn laarzen ondervond, zijn niet te beschrijven.
|
|