| |
| |
| |
...kwam haar een dwergje tegemoet, dat tot haar zei: ‘Mijn kind, wat zoek je?’
(Bladz. 12.)
| |
| |
| |
1. Aap Martijn en Bonte Mietje
Martijntje, een aap, en bonte Mietje,
(De poes) bewoonden 't zelfde huis;
Martijn, deed niets dan guitenstukken
Maar Mietje loerde op rat en muis.
Op zekeren morgen had Martijntje,
Een grap met poesjen in den zin;
Hij zocht haar en begon te spreken:
‘Hoe vaar je, mijne zielsvriendin?
Hoe maakt gij 't met het muisjes vangen?
Gij blijft nog altijd even gauw!’
De poes beantwoordt zijne rede
Met een beleefd en zacht: ‘miauw!’
‘Gij zijt een alleraardigst katje!’
(Herhaalt de booze guit Martijn)
‘Maar hadt gij minder baard, lief Mietje,
Dan zoudt gij toch nog schooner zijn!
Ik zal u als een broeder helpen;
Kom, Mietje, zet u even neer!
Opdat ik u behoorlijk zeepe,
En dan uw baardje eens netjes scheer!’
Maar Mietje riep: ‘Ik dank u, vriendje!
| |
| |
Op scheren heb ik 't nooit gehad;
De baard is een onmisbaar wapen,
Voor eene goede muizenkat!’
Doch vóór ons poesjen 't nog kon gissen,
Had de aap zijn kunststuk half geklaard,
En wreef hij 't knorrig, blazend Mietje,
De zeep een duim dik in haar baard.
De poes aan 't rennen door de kamer -
Van stoel op tafel in galop,
En de aap, met een hout mes gewapend,
Het hollend Mietjen achterop;
Doch Mietje, moe van 't harde loopen,
En niet meer wetend waar te vliên,
Springt op een stoel - dreigt met haar pootje -
| |
| |
En laat Martijn haar tandjes zien.
Daar had Martijn 't niet op begrepen!
Hij nam daarom de list te baat,
En zeide: ‘'t Is met u geen spelen;
Gij Mietje wordt terstond ook kwaad!
Kom hier maar’ (sprak de deugniet verder)
‘Er zit nog zeep aan uw gezicht;
Ik zal die uit uw snorren vegen,
Zie, met het doekjen, dat daar ligt.’
Och zonder erg bood poes haar bekjen,
Doch guit Martijn, die looze gast,
Bond met dien doek het schreeuwend Mietje
Op eens aan een der stoelen vast.
Nu zou de boef zijn hart ophalen!
't Geschrei van poes vond geen gehoor,
Behendig sprong Martijn bij Mietje,
En deed haar zacht den scheerdoek voor.
‘Ik bid u!’ (riep het angstig Mietje)
‘Scheer toch geen knevel van mijn wang!
Dan zult gij 't keurigst boutjen hebben,
Van 't eerste muisjen, dat ik vang!’
‘Ik dank je zeer!’ (sprak nu Martijntje)
‘Laat gij mij nu maar stil begaan.’
Maar Mietje schreeuwde of zij vermoord werd,
En daarop kwam de dienstmaagd aan.
Martijn liet zich door haar niet storen;
Doch toen het meisje henen liep,
En lachende haar meesteresse
Bij deze kluchtvertooning riep,
Toen dacht Martijn, nu moet ik vluchten,
Wil ik mijn werk niet zien gestuit;
Hij nam bont Mietje in zijn armen
En holde er wild de deur mee uit.
| |
| |
En voor men poesjen hulp kon bieden,
Zat vriend Martijntje op zijn gemak
Te zingen, en den gek te scheren
Met Mietje boven op het dak.
‘Men hale een leer!’ (sprak zijn meest'resse)
‘En breng mij ras dien vagebond!’
Terwijl zij met een tang gewapend
Gereed om hem te vangen stond.
Toen poogde een knecht op 't dak te klimmen,
En held Martijn liet hem begaan,
Doch riep, toen hij de goot genaakte:
‘Laat ons den vijand thans verslaan!’
| |
| |
En smeet daarop met vorsten-pannen,
Den armen knecht nu zoo geducht,
Dat hij bont Mietje in nood moest laten,
En uitkomst zoeken in de vlucht!
Toen de aap zijn vijand had verslagen,
Sprong hij op 't dak in 't rond als zot,
Met Mietje, die, schier buiten adem,
| |
| |
Hem schreiende om haar vrijheid bad.
Martijn werd eindelijk dan bewogen,
En veegde Mietje's weenend oog,
En hare schoone lange snorren,
Met haar servetje zindelijk droog.
Hij klemde haar nu in zijn boutjes,
En suste haar zoo zacht, zoo zoet:
Gelijk een moeder met haar kindje
Een min met hare zuigling doet!
Nu kwam zijn meester met drie knapen,
Van stok en ladders wel voorzien;
‘Nu wordt het tijd!’ (riep guit Martijntje)
‘Om ras mijn schuilplaats hier te ontvlien!’
En hierop greep hij 't arme Mietje,
Alweder zoo geducht onzacht,
Dat ze uit haar macht begon te schreeuwen
En in zijn arm te stikken dacht.
Zoo springt de gauwert met een wipjen,
Tot op den schoorsteen, en meteen,
Zoo zakt hij met 't zindlijk Mietje,
Door damp en roet maar naar beneên.
Doch onder 't klimmen naar beneden,
Sult held Martijntjes voorpoot uit,
Zoodat hij met Mimi in de armen,
Hals over kop naar ond'ren bruit.
Met roet beklad, zoo zwart als raven,
Komt nu Martijn met Mietje neer,
In 't slaapvertrek van hunnen buurman,
Van een gewaanden zieken heer.
Die gaat uit al zijn macht aan 't schreeuwen;
Martijn en Mietje bij de hand,
Die schreeuwden mede wat zij konden,
Als stond het heele huis in brand.
| |
| |
Ja, Mietje maakte zulk een leven,
Als ook Martijn, die looze fielt,
Dat buurman beide zwarte gasten,
Voor vreeselijke spoken hield!
Die man had in geen twintig weken
Op bei zijn beenen kunnen staan,
Die schrik gaf hem op eens de krachten,
Om ijlings op de vlucht te gaan.
| |
| |
Maar held Martijntje volgt zijn schreden,
Luid schreeuwend door de kamer heen,
(Met smerig Mietjen in zijn armen)
De trappen af en naar beneên.
Daar loopen zij als uitgelaten,
De gansche brui als zot omveer!
De kamers in en op en neer;
De dokter vliegt op al dat razen,
Doodsbleek van schrik nu in 't vertrek,
Mimi den dokter op den nek;
‘Ik ben uw dokter!’ (roept Martijntje)
‘Die zwartrok helpt u in het graf!
Nu handig eens uw mutsjen af!’
Martijn greep Mietje weer in de armen,
En vloog met haar het huis in 't rond,
Terwijl de twee verbleekte helden,
Te schreeuwen lagen op den grond.
‘Sta bij! sta bij! verwenschte spoken!’
Maar hoe men tierde, schreeuwde of bad,
Men waagde 't niet hun hulp te bieden,
Geen knecht die er den moed toe had.
En de aap, nog met Mimi beladen,
Ging voort nu met gezwinden pas,
| |
| |
En zocht de plaats, waarlangs de rekel,
In 't vreemde huis gekomen was.
Daarop treedt juist zijn meester binnen,
Hij kijft zoo ras hij de aap ontdekt,
Terwijl hij hem bij zijn klavieren
Weer handig naar beneden trekt.
‘Wat,’ (zegt hij) ‘maakt gij voor spektakel!
O deugniet! gij krijgt op uw jak!’
‘Och,’ riep Martijntje, ‘sla niet, meester,
Ik oefen mij in 't scheerkundig vak;
Met Mietje heb ik proef genomen,
Ik bid, vraag slechts dien dikken heer,
Of niet van mij iets groots kan worden,
| |
| |
Ik gaf den man zijn beenen weer.’
‘Hij spreekt de waarheid,’ riep de buurman,
‘Hij heeft mij grooten dienst gedaan!
Want zonder hem ware ik voorzeker
Nog van mijn bed niet opgestaan.
Ik dank u wel,’ dus sprak hij verder
En nam zijn muts af voor Martijn,
‘Zoo lang ik leef, u Hooggeleerde,
Zult gij altijd mijn dokter zijn!’
Martijntje boog nu deftig mede,
En riep: ‘mijn dikke, Eerwaarde Buur!
Ik zal u op uw wenk bedienen,
En ben met mijne kunst niet duur!’
De dokter ving nu aan te lachen,
Hij bood Martijn beleefd de hand
En zeide: ‘waarde heer collega,
Ge ontrooft me wel is waar een klant,
Maar 'k wil toch vrienden met u blijven,
Ge hebt voor buurman meer gedaan,
Dan iemand onzer professoren
Of dokters immer dorst bestaan.’
En hier nam nu 't geval een einde,
Martijntje keerde blij naar huis,
Bedacht weer nieuwe guitenstukken
En Mietje ving weer rat en muis.
|
|