| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Aan 't bed van Tom.
Toen 't kleine gezelschap bij de plaats des onheils was gekomen, sloeg Tom even de oogen op. Hij bleef echter onbewegelijk liggen en liet een zacht gekreun hooren, toen de moeder zich over hem heen boog en een paar vragen deed.
‘Hij is nog bij kennis,’ zei ze, ‘maar we mogen geen tijd verliezen. Leg hem nu zoo zachtjes mogelijk op de baar neer.’
Terwijl de vier mannen bezig waren, het dikke lichaam van Tom op te beuren, werd Titi wakker. Hij was nog te slaperig om goed te kunnen zien wat er gebeurde en wreef met beide vuisten zijn oogen uit. Niemand lette op hem, daar men steeds met den zieke bezig was en hem bemoedigende woordjes toefluisterde.
Eindelijk hadden de mannen hem op de baar gelegd en droegen de tuinbaas en de klokkenluider hem naar 't klooster. De moeder volgde langzaam, terwijl Toto even achterbleef, om zijn broer, den slaapkop, goed wakker te schudden en hem alles uit te leggen. Anders zou hij in zijn onnoozelheid best in staat zijn, de heele zaak nog te bederven.
‘Is er dan niets van waar dat onze meester gewond is?’ vroeg Titi, nadat hij 't heele verhaal met open mond had aangehoord. ‘Och, Toto, dat zeg je maar, om mij niet al te bedroefd te maken. Hij lag op een baar, 'k zag het duidelijk, toen ik de slaap uit mijn oogen had gewreven. 't Is vreeselijk, zoo'n ongeluk.’
| |
| |
Hij begon te snikken en van den weeromstuit deed Toto mee, omdat hij zichzelf niet meer geloofde, en ook meende, dat er een ongeluk gebeurd was.
Intusschen had men den patient in een heerlijk, zacht bed gelegd. Tom lachte in z'n vuistje, dat hij op zoo'n mooie manier in 't klooster was gekomen. Hij twijfelde er nu ook geen oogenblik meer aan, of 't avontuurtje zou geheel naar wensch afloopen.
Alleen was 't zijn bedoeling niet geweest, hier als een doodzieke opgenomen te worden. Toto had 't ongeluk te erg voorgesteld. Wie weet, hoe lang de zusters hem nog onder haar hoede zouden houden. En wie moest den koning dan al dien tijd in zijn moeilijk werk bijstaan?
‘Maar kom, een beetje zorg en drukte mag Bonifatius er ook wel voor over hebben,’ redeneerde Tom
| |
| |
verder. ‘Ik lig hier voor een goed doel en als ik hem van dat huwelijk af help, is hij weer een gelukkig man. Het volk zal daar ook de goede gevolgen van ondervinden.
't Is maar tijdelijk, dat 't land onder mijn afwezigheid lijdt. Ben ik er weer om den koning te helpen, dan komt alles vanzelf op z'n pootjes terecht.’
Wel twee uur was Tom alleen gelaten, toen hij voetstappen in de gang hoorde. Hij hoopte, dat de kloostermoeder hem verplegen zou, dan kon hij eens met haar over haar broer, graaf Poelakker, praten. Misschien begon ze, in een vertrouwelijk gesprek, zelf wel over 't huwelijk van Petronella en dan was hij pas waar hij wezen wou.
De kloostermoeder, een eigen tante van het meisje, wist natuurlijk al van de groote plannen af.
Daar hoorde Tom heel zachtjes de kruk van de kamerdeur omdraaien. Hij deed, of hij juist uit den slaap kwam en sloeg de oogen op.
't Was werkelijk de moeder, die op haar teenen het bed naderde en de hand op Toms voorhoofd legde.
‘Hoe gaat het?’ vroeg ze medelijdend.
‘Ik geloof dat ik lang geslapen heb,’ antwoordde Tom bijna fluisterend. ‘Maar hoe kom ik zoo hier? Ik ben gevallen en had pijn... Verder weet ik niet, wat er met me gebeurd is. Nu voel ik me gelukkig veel beter.’
‘Daar ben ik blij om, Excellentie. 't Zou ook erg jammer geweest zijn, als ge nu juist ernstig ongesteld waart geworden.’
‘Wat bedoelt ge?’ informeerde Tom. ‘Is er soms bericht van den koning gekomen, dat er iets bijzonders is gebeurd?’
| |
[pagina t.o. 64]
[p. t.o. 64] | |
| |
| |
‘Welnee, hoezoo?’
‘Omdat ge zegt, dat 't nu juist jammer zou zijn, als ik erg ziek werd. Ge hebt 't zeker anders bedoeld, dat begrijp ik nu wel.’
‘Volstrekt niet,’ verzekerde de non. ‘Maar we mogen zoo lang niet praten...’
Ze voelde Toms pols en knikte tevreden.
‘Uw nabijheid doet me juist zoo goed, eerwaarde moeder. 't Is of ik er beter van word,’ zei hij.
‘Goed, dan blijf ik nog even bij u en zal ik u zeggen, wat ik daareven bedoelde.
‘'t Is voor u misschien nog een geheim, dat koning Bonifatius gaat trouwen?’
Tom zette een gezicht of hij 't grootste nieuws van de wereld hoorde en keek zijn verzorgster verrast aan.
‘Wat zegt ge? Heeft de brave vorst werkelijk zulke
| |
| |
groote plannen?’ vroeg hij. ‘Dat heeft die oolijkerd mij niet eens verteld.’
‘En toch is 't waar,’ hield de non vol. ‘Wie had ooit kunnen denken, dat ik nog eens in de gelegenheid zou zijn, u zoo'n gewichtig geheim toe te vertrouwen?’
‘En met wie zal Bonifatius dan in 't huwelijksbootje stappen, als ik vragen mag?’
‘Met mijn eigen nicht, de dochter van graaf Poelakker. Het kleine gravinnetje Petronella hebt ge misschien wel eens gezien? 't Is een schat van een meisje. Waarlijk, de koning mag blij zijn, zoo'n goed huwelijk te doen.’
Tom trok een bedenkelijk gezicht en schudde z'n hoofd.
‘Wat is er?’ vroeg de non. ‘Gelooft ge mij niet?’
‘Zeker geloof ik u,’ was 't antwoord, ‘maar ik schrok ervan.’
‘Denkt ge dan soms dat mijn nichtje geen geschikte vrouw voor hem is?’
‘Volstrekt niet. Ik weet wel haast zeker, dat Bonifatius een goede keus gedaan heeft, maar...’
‘Nu, wat maar?’ drong de non aan.
‘Of hij haar wel gelukkig zal maken?’
‘Wat bedoelt ge daarmee?’ riep de tante angstig uit.
‘Och, als 't niet zoo'n ernstige en gewichtige zaak gold, zou ik zwijgen,’ zuchtte Tom. ‘Maar tegenover u, die me zoo liefderijk heeft opgenomen, mag ik dat niet doen. Ge zijt mijn reddende engel in den nood geweest, daar ben ik u heel dankbaar voor. Moet ik dan op mijn beurt u of uw familie niet helpen? Dat kan ik op 't
| |
| |
oogenblik doen door u ernstig voor dat huwelijk te waarschuwen.’
‘Wat is er dan toch gebeurd?’ vroeg de non zenuwachtig. ‘De koning is immers een beste man. Ik heb tenminste nooit anders gehoord.’
‘Dat is hij ook in veel opzichten en toch voorspel ik u, dat uw nicht heel ongelukkig zal worden, als ze met hem trouwt.’
‘Och kom, Excellentie, u zegt dat maar om me bang te maken.’
‘Nee, eerwaarde moeder, ik denk er niet aan. Kijk eens. Ik kende Bonifatius al op de kostschool en geef u de verzekering, dat ik me toen al dikwijls aan hem ergerde. Hij had wel wat goeds ook, maar toch was 't een heele toer, met hem om te springen. En dat is 't nog.’
In 't vuur van z'n praten vergat Tom, dat hij zijn armen en beenen gebroken had en de moeder scheen er evenmin aan te denken. Zijn drukke gebaren verbaasden haar blijkbaar in 't geheel niet.
‘Wilt u weten, wat zijn grootste fouten zijn?’ vervolgde Tom. ‘Hij heeft een moeilijk humeur, dus is, om me nog duidelijker uit te drukken, een knorrepot. Verder vind ik hem zoo gierig als 't maar kan en niet te vertrouwen. Heusch, hij heeft ze achter de mouw. Dat hij zelfzuchtig, gulzig en lui is, och, dat zou zoo erg nog niet zijn. Zooveel menschen hebben die kwade eigenschappen. Maar, ziet u, drinken doet hij ook en dat lijkt me 't ergste nog voor zoo'n lief, zacht vrouwtje.’
‘O, hoe is 't mogelijk. Wat kan een mensch zich toch in iemand vergissen!’ riep de non geheel uit 't veld geslagen.
| |
| |
‘Ik zou 't u niet zeggen, als 't niet waar was. Trouwens, geen mensch die hem zoo op een prik kent als ik. Ga eens na, vanaf de schoolbanken! Toen was ik zijn vriend en ik ben het nu nog. We bespreken alles samen en zoeken elkaar steeds op. Wel een bewijs dus, dat ik niet jok. Als Bonifatius mijn vijand was, zoudt u reden hebben, aan de waarheid van mijn woorden te twijfelen. Menschen, die op voet van oorlog met elkaar leven, spreken nu eenmaal altijd kwaad van elkaar. Maar in dit geval is 't zoo heel anders, nietwaar?
't Kost me moeite, zoo over mijn kameraad te praten, maar ik zou een slecht kameraad zijn, als ik dat huwelijk niet sterk afraadde.’
‘Ik ben u hartelijk dankbaar voor uw waarschuwing,’ zei de non, Tom de hand drukkend maar...’
‘Spreek vrij uit, eerwaarde moeder. Als ik u nog met iets anders helpen kan....’
‘Ja, later misschien. Om u eerlijk de waarheid te zeggen, was ik zelf niet zoo erg met 't huwelijk ingenomen. De groote rijkdommen van den koning hebben mijn broer er toe gebracht, Petronella aan hem af te staan.’
‘Ha, ha, die is goed!’ schaterde Tom, in zijn bed opspringend. ‘Zijn rijkdommen zegt ge? De man bezit geen rooie cent. Ik zou dat ook alweer niet zoo beslist zeggen, als ik de dagelijksche uitgaven niet deed. Betaalde de koning mij al 't geld, dat hij me schuldig was, dan kon hij 't heele koninkrijk Immerklein wel verkoopen. En denkt ge soms, dat hij nog lang koning zal blijven? Geen sprake van. Het volk is hem al lang moe! In Bimbam krioelt het van oproermakers, die hem van den troon willen jagen.
| |
| |
Ik vraag u ook, wat heeft het volk aan zoo'n vorst? Hij maakt alles op en brengt het land steeds dieper in schuld. Ze willen er een republiek van maken en mij... maar pas op, dat is een diep geheim, tot president uitroepen. Al lang geleden is me gevraagd, of ik daar zin in had. Ge ziet hieruit, dat ik in de geheimen betrokken ben en zoodoende alles haarfijn weet. Ik hoef maar één woord te zeggen, of de arme Bonifatius is voorgoed afgedankt.
Misschien is 't wat gek, dat ik 't zelf zeg, maar ik ben de vriend van 't volk, zooals mijn vader dat ook al was. Ik heb veel geld, ben goedgeefsch en ga gemakkelijk met allerlei soort menschen om. Tegen een bedelaar ben ik even vriendelijk als tegen een hoog geplaatst persoon. Ik geef u de verzekering, dat er niet veel menschen in de wereld zijn, die zoo goed bekend staan als Tom Thomassen....’
De non was een en al zenuwachtigheid en stond haastig van haar stoel op.
Bang, dat ze zou heengaan en zijn woorden nog niet genoeg indruk gemaakt hadden, zei Tom, met z'n vinger dreigend:
‘Als ge Petronella met Bonifatius laat trouwen, is 't uw schuld, dat 't gravinnetje doodarm en ongelukkig wordt. Ik heb u niets verzwegen en denk er om, dat ik later ook geen enkele klacht wil hooren, als haar man onttroond, verbannen of gevangen genomen wordt. Of, erger nog, onthoofd misschien... Hu, een rilling komt me over m'n leden, als ik er aan denk, wat een rampen haar wachten zullen. Arm meisje, waarom moet ze zoo'n treurig lot tegemoet gaan?’
| |
| |
Toms stem beefde zoo, dat de kloostermoeder het noodig vond hem wat water te geven.
‘Sst, wind u vooral niet te veel op,’ zei ze bezorgd. ‘Op die manier zoudt ge 't slachtoffer van uw groote goedheid worden. Ik dank u duizendmaal voor uw waarschuwing en...’
‘Ik weet dat ik mijn plicht gedaan heb,’ viel Tom haar in de rede. ‘'t Spijt me voor Bonifatius, dat ik mijn oordeel over hem zoo ronduit heb moeten zeggen. Hij is mijn vriend, moet u niet vergeten. Maar kon ik anders doen? Ge hebt me 't leven gered...’
‘Het weinige, dat ik voor u deed, beteekent niets bij den grooten dienst, dien ge de familie Poelakker hebt bewezen,’ antwoordde de kloostermoeder, een traan wegpinkend. ‘Ik zal mijn broer dadelijk met de zaak in kennis stellen, anders mocht het eens te laat zijn.
O, o, die lieve Petronella. 't Meisje zal eerst wel verdriet hebben, dat ze 't bruidsjaponnetje, voor wie weet hoe langen tijd, moet opbergen. Maar wanneer ze alles hoort, omhelst ze u van dankbaarheid.’
Tom had moeite, zijn schrik te verbergen en hoopte al lang weer uit 't klooster te zijn, vóór Petronella de armen om zijn hals zou kunnen slaan.
‘Nu zou ik wel wat willen rusten,’ zei hij. ‘Dit gesprek heeft me wat vermoeid.’
De kloostermoeder keek hem medelijdend aan en verliet op haar teenen de kamer. ‘Slaap wel,’ zei ze zacht. ‘Ik kom gauw weer eens naar u kijken.’
Nauwelijks had ze haar rug gekeerd, of Tom sprong op in z'n bed en klapte blij in de handen. ‘Ziezoo, dat heb ik er mooi afgebracht,’ lachte hij. ‘Nu moet ik nog
| |
| |
zien, hier zoo gauw mogelijk vandaan te komen. Jongens, jongens, wat zal die Bonifatius in z'n nopjes zijn. Van een huwelijk is natuurlijk geen sprake meer.
'k Zie hem al lachen, als ik hem vertel, hoe ik 't gevaar uit den weg heb geruimd. Als hij zijn minister Tom Thomassen niet in den arm had genomen, was hij de volgende week mogelijk al getrouwd. Denk eens aan, wat 'n koopje! En 'k heb er betrekkelijk maar weinig moeite voor gedaan. 't Spijt me alleen een beetje, dat ik zooveel kwaad van hem heb moeten vertellen, maar anders was ik er ook nooit gekomen. Afijn, dat moet hij nu maar niet kwalijk nemen, die geluksvogel!’
|
|