schien is 't al te laat en vind ik hem dood in mijn broers armen....’
‘Stil maar, arme man, stil maar,’ zei de goede vrouw. ‘We gaan dadelijk aan 't werk. Volg mij maar.’
Ze bracht Toto naar een groote zaal, waar een paar ruststoelen, een draagbaar en andere voorwerpen stonden, die voor de zieken gebruikt werden. Daarop liep ze naar de gang om een zuster te roepen, die dadelijk verscheen.
‘Haal even linnen doeken, pluksel, pleisters, zalf, boorwater en een kalmeerend drankje,’ zei ze fluisterend tegen de non. Haast u wat, want de patient, voor wien dit alles bestemd is, ligt op sterven. Mogelijk kunnen we hem nog redden, als we er gauw bij zijn.’
Daarop liet ze den tuinman van 't klooster, den koster en den klokkenluider bij zich komen.
‘Ge wilt me wel even volgen?’ vroeg ze hun op vriendelijken toon. ‘Er ligt op den boschweg een ongelukkige, die hierheen gedragen moet worden. Ge doet 't wel zoo voorzichtig mogelijk, want 't is een zware zieke. Het minste schokje zou zijn dood kunnen zijn.’
Met treurige gezichten sloeg het kleine troepje den weg in, dien Toto aanwees.
‘Kijk hem daar ginds roerloos liggen!’ gilde hij zoo hard, dat Tom het hooren kon. ‘O, als we hem nog maar redden mogen!’
Meteen zette hij 't op een loopen, om zijn meester nog gauw even van zijn ontvangst in 't klooster en de komst van de moeder op de hoogte te kunnen brengen.