lijk niet hier gekomen!’ riep de rentenier, de bladen driftig omslaand. ‘Ge moogt den boel wel eens laten nazien, alles hangt los. Maar vooruit, waar blijft ge nu met uw belangrijke schriften?’
Voetje voor voetje liep de monnik naar de kast en haalde ze te voorschijn.
‘Gij zijt de eerste, die er een blik in moogt slaan,’ zei hij ernstig. ‘Alles, wat ge hierin geschreven vindt, is de zuivere waarheid.’
‘Dank u, dank u!’ riep mijnheer Pummel, toen 't hem eindelijk gelukt was, het stapeltje uit de handen van Antonius los te krijgen. ‘Nu zullen we toch eens zien, wat nieuws deze bladzijden me te vertellen hebben.’
Maar hoe groot was zijn verbazing, toen hij alleen maar een paar namen van koningen zag staan, die vroeger geregeerd hadden. En de acht overige schriften? Och, ze waren bijna gelijk aan 't eerste. Alleen stond er in, dat er hoegenaamd niets bijzonders van 't koninkrijk Immerklein te vertellen was en de vorsten altijd in de hoofdstad Bimbam gewoond hadden.
‘Ge moest u toch schamen, broeder Antonius, me zóó voor 't lapje te houden,’ riep Pummel diep verontwaardigd uit. ‘Ik zoek en zoek nog eens, maar 'k ben nog geen sikkepit wijzer geworden.’
‘Toch hebt ge met uw neus gekeken,’ lachte de monnik. ‘De belangrijkste papieren hebt ge nog niet in uw handen gehad.’
‘Geef op dan die papieren!’ beval Pummel met donderende stem.
‘Tut, tut, bedaar een beetje, edele heer,’ plaagde de monnik. ‘Die liggen onder de bank Ze zijn uit