| |
| |
| |
| |
VIII.
Het geheim van tante Saar.
‘Toos, er is een uitnoodiging van mevrouw Krans gekomen,’ zei Riek den volgenden morgen aan 't ontbijt. ‘Je moogt er vandaag poffertjes gaan bakken.’
‘Met Dieneke toch zeker?’ was Toos' eerste vraag.
‘Ja, met Dieneke, en Annie zal jullie er, voor de gezelligheid, heen brengen.’
Keurig uitgedost ging het tweetal met Annie op stap. Maria Kaspers stond de gasten al in de deur op te wachten en vertelde, dat ze 't deeg had mogen klaarmaken.
‘Ben je dan nog even goede maatjes met mevrouw Krans?’ vroeg Annie verrast.
‘Nou, òf ik en moeder ook,’ vertelde het vriendelijke meisje. ‘Maar we gooien nu ook geen schillen meer op straat en houden ons kelderhuis netjes, 's Morgens ga ik heel vroeg aan 't werk, om in den middag bij mevrouw Krans te kunnen zijn. Vandaag heb ik dan toch zoo voortgemaakt. Wie zou 't ook niet leuk vinden poffertjes met elkaar te bakken?’
‘Dan zal ik je niet langer ophouden. Hoe laat
| |
| |
kan ik de kinderen weer komen halen?’ vroeg Annie.
‘Als 't mag, wil ik de visite graag thuis brengen, dan zie ik uw zuster ook weer eens,’ antwoordde Maria wat verlegen.
Annie vond dat natuurlijk best en wenschte het vroolijke drietal een prettigen middag. Met het plan, Riek nog wat op den zolder te helpen, zorgde ze gauw thuis te zijn, maar in den voortuin werd ze door Geurts kleindochter opgehouden, die leelijk uit haar hum was.
‘'k Loop hier zeker al een kwartier op en neer te drentelen,’ bromde Leen. ‘'k Wou dat er nu eindelijk maar eens iemand kwam.’
‘Heb je dan niet gebeld?’ vroeg Annie.
‘Ja, Trijn wou me overhalen binnen te komen, maar je weet immers dat ik niet durf.’
‘O, dat is waar ook, je bent benauwd voor de spoken, hè? Toe, wees niet zoo kinderachtig en ga mee,’ zei Annie, het meisje bij de mouw meetrekkend.
Na lang praten liet Leen zich overhalen. Toch nog wat angstig volgde ze Annie naar de huiskamer, waar Riek met mevrouw Tromp was.
‘Riek, wat zeg je nu wel van zóó'n heldin!’ riep Annie, mevrouw leukjes voorbij ziende. ‘Leen durft, ondanks de spoken, een stapje verder dan den tuin te gaan.’
‘Wat is dat voor dwaasheid?’ vroeg mevrouw Tromp. ‘Wie gelooft er nu aan spoken?’
‘Ik, want ik heb ze hier meer dan eens gezien,’ verklaarde Leen en nu hing ze een vreeselijk verhaal van die geheimzinnige wezens op.
‘En je zegt dat ze alleen op den zolder gezien worden?’ vroeg mevrouw, na Leen met de groot- | |
| |
ste verbazing te hebben aangehoord.
‘Ja, alleen op zolder en hoe harder 't waait, hoe hooger sprongen ze maken.’
Had Lili, uit haar middagslaapje wakker geworden, haar stem niet laten hooren, dan zou mevrouw niet zoo gauw naar boven zijn gegaan.
‘Gelukkig, daar zijn we voor vandaag weer af, nu zullen we wel gauw met een bezoek op zolder vereerd worden, òf mevrouw gaat er stilletjes op haar eentje naar toe,’ zei Annie. ‘Je had dat verhaal van die spoken maar voor je moeten houden.’
Het meisje keek bedeesd naar den grond. Ze voelde, het met haar gebabbel verkorven te hebben en stapte zoo gauw mogelijk op. Daar waren Riek en Annie niet treurig om, want als ze haar tijd verpraatten, zou 't werk op den zolder weer uitgesteld moeten worden.
‘Kom, nou gauw even een kopje thee en dan gaan we op een drafje naar boven,’ zei Riek opgewekt. Haastig schonk ze in, toen de bel van de voordeur over ging.
Riek deed de kamerdeur zachtjes open en luisterde even. Stil, was dat de stem van mijnheer van der Zee niet? Annie herkende haar ook en nu tobden de meisjes er geen van beiden meer over, de taak voor vandaag in den steek te moeten laten. -
Hoewel mevrouw Tromp twee trappen hoog woonde, wist ze toch altijd, wat er beneden gebeurde. Zoo had ze ook den notaris in 't hek zien komen en nieuwsgierig, wat deze te vertellen zou hebben, sloop ze de trap af.
‘Ik ben bij mijnheer Been, het familielid van uw naaister Roelfje geweest,’ zei de notaris,
| |
| |
toen hij op zijn gemak was gaan zitten. ‘Hij is al een bejaard man, maar weet zich toch veel van vroeger dagen te herinneren. Dien mijnheer Tromp heeft hij als schooljongen gekend en veel goeds is daar, helaas, niet van te vertellen. De klasgenooten mochten John Tromp volstrekt niet, dat pleitte dus al niet voor hem. Later, toen hij op eigen beenen moest staan, werd hij door velen met den rug aangekeken en ging het hem lang niet voor den wind. Zijn ouders waren brave, oppassende menschen, die uw oom, Peter de Graaf, heel goed kenden en op alle mogelijke manieren door hem werden voortgeholpen. Hun zoontje, John, speelde hier veel in den tuin en noemde den ouden heer ‘oom.’ Dat bleef zoo, ook toen hij groot was geworden en de weldoener van de ouders ook zijn weldoener werd. Heel veel kosten schijnt Peter aan dien John besteed te hebben, doch veel plezier beleefde hij er niet van. Het jonge mensch deugde voor geen enkele betrekking en zoo ging hij, in de hoop, elders z'n fortuin te kunnen zoeken, naar Amerika. Peter de Graaf betaalde de reis en gaf hem nog een flink duitje in den zak mee. Na lang zwerven kwam John eindelijk in een kruitfabriek en kort daarna is hij getrouwd. Z'n ouders noch zijn zoogenaamde oom hoorden ooit meer iets van hem. Mijnheer Been wist toevallig van kennissen in Amerika, dat de vrouw van John Tromp nogal wat geld had, maar dit werd opgemaakt, omdat haar man haar wijsmaakte, een rijken erfoom in Rotterdam te hebben. Daar vertrouwde zij vast op en na den dood van haar echtgenoot wist ze ook niet beter of ze zou later weer schatten
| |
| |
bezitten. Toen nu Mevrouw Johanna Elisabeth Tromp vernam, dat mijnheer de Graaf overleden was, kwam ze holderdebolder naar hier, om het kapitaal op te eischen.’
‘'t Is wat moois, dus haar man was totaal geen familie van oom Peter!’ riep Riek verbaasd. ‘Wat praat die Roelfje dan?’
‘Och, ze heeft mijnheer Been zeker verkeerd begrepen,’ zei de notaris vergoelijkend. ‘Dat John een oomzegger was, kan niet ontkend worden.’
‘Maar geen volle neef!’ riep Annie nu.
‘Nee, dat is slechts een kleine vergissing. En door die kleine vergissing is 't huis hier in rep en roer gebracht.’
‘Maar ik heb dadelijk aan Riek gezegd, dat ik u en niemand anders geloofde,’ lachte het jonge meisje, haar zuster van blijdschap omhelzend. ‘Nu is 't toch zeker ook niet meer noodig, den zolder overhoop te halen en naar' dien gewichtigen brief van oom te zoeken. Mevrouw zal ons heusch wel gelooven, als we haar precies de waarheid zeggen.’
‘'t Kan zijn, maar dien brief zou ik toch graag in m'n bezit hebben,’ zei de notaris. ‘Hij is van te groote waarde.’
Toen hij vertrokken was, besloten de zusters, Maria en de kinderen maar vast tegemoet te gaan. Vooral Riek had behoefte even in de lucht te zijn.
Onderwijl had mevrouw Tromp wel een half uur voor luistervink gespeeld en nu ze juist nog even opving, welk plannetje er in de huiskamer werd gemaakt, besloot ze van die mooie gelegenheid gebruik te maken en even naar den
| |
| |
zolder te gaan. Niet alleen was ze nieuwsgierig naar de spoken, maar ze hoopte ook den brief te vinden, waarover zooeven gesproken was. Als een dief sloop ze naar boven, bang door tante Saar of Trijn opgemerkt te worden.
't Viel haar moeilijk, die nare trap op te komen, doch niets was haar te veel om haar doel te bereiken. Tusschen kisten en koffers scharrelde ze door, tot ze plotseling een verdacht geluid hoorde en onbeweeglijk bleef ze staan. Wat kon dat zijn? Een rat misschien?
O, dat vond ze de griezeligste beesten die er bestonden. Bevend van angst besloot ze weer naar haar kamer te gaan, maar toen ze achter zich keek, om zich te overtuigen of de weg naar de deur wel veilig was, zag ze een gordijn, dat voor een kast hing, heen en weer bewegen. ‘Zou daar nu heusch een spook achter zitten?’ vroeg ze zich af. Maar ze wou zekerheid hebben en daarom riep ze, op eenigszins spottenden toon: ‘Ik zie je daar wel, kom maar gerust voor den dag’
Nu bewoog het gordijn nog veel meer, maar niemand vertoonde zich. Aan haar nieuwsgierigheid gevolg gevend, sloop mevrouw naar de kast, tastte achter het gordijn en... voelde een hoofd.
‘Ik heb je!’ riep ze met schorre stem. Ze greep de lange haren vast en trok er geweldig aan.
‘Au, au, blijf met je vingers van me af!’ klonk 't half schreiend van achter het gordijn.
Mevrouw Tromp liet echter niet los en nu moest het geheimzinnige wezen wel te voorschijn komen. Op handen en voeten kroop een
| |
| |
roodharige, magere en haveloos gekleede jongen onder het gordijn uit. Terwijl hij zich oprichtte, diende hij z'n tegenstandster zoo'n geweldigen slag toe, dat ze er van duizelde en de oogen even sloot. Van dat gunstige oogenblik wist de schelm gebruik te maken. Hij rukte zich los, vloog naar de deur en was met een paar sprongen de trap af.
Mevrouw Tromp, die gauw weer tot bezinning was gekomen, holde hem achterna en riep: ‘Houdt den dief’ Maar niemand hoorde haar en zoo wist Tommy Dekkers, want die was het werkelijk, nog tijdig te ontsnappen.
Als een haas liep Tommy de lange straat uit, want het was zaak, uit de buurt van 't groote huis te blijven.
Zijn verwilderde, vuurroode haren en gescheurde kleeren vielen iedereen op, maar wat kon hem dat schelen?
Op 't hoekje van de straat stond hij stil. Hij kòn bijna niet meer en hijgde naar adem. Met z'n rug tegen den muur van een pakhuis geleund, overlegde hij, hoe hij zou loopen. Langs de gracht en dan de brug over? Al gauw was hij 't met zich zelf eens en juist zou hij z'n weg weer vervolgen, toen hij plotseling zijn naam hoorde noemen. De jongen keek verschrikt om en zag twee meisjes de straat oversteken. Zonder zich te bedenken, ging hij er vandoor, want in die blijde, vragende gezichten had hij Toos en Dieneke herkend. De kinderen liepen hem op een holletje na en toen Tommy even later 't ongeluk had, door de drie grootere meisjes omsingeld te worden, zag hij zich gevangen.
| |
| |
Met z'n vuisten rechts en links slaande, wist hij onder den arm van Riek door te kruipen, maar nu kwamen de menschen van alle kanten aanloopen, om dien vagebond te grijpen. Geheel in 't nauw gebracht, zag Tommy maar één uitweg meer. Dat was de gracht. In een wip sprong hij er in, maar daar hij niet zwemmen kon, liep hij groot gevaar te verdrinken.
Schreiend van angst en schrik stonden Toos en Dieneke aan den waterkant, terwijl Riek en Annie de toeschouwers smeekten, den jongen te redden. Hoe de meisjes zoo met dat armoedige ventje in aanraking waren gekomen, begreep niemand, maar haar gevoel van medelijden werd door ieder gedeeld.
Dadelijk was een werkman bereid den drenkeling na te springen en gelukkig had hij de voldoening, hem nog geheel bij kennis aan Rieks zorg over te geven.
‘Dag Tommy, dag beste Tommy,’ zei Dieneke, den bibberenden jongen medelijdend over den arm strijkend. ‘Je moogt met ons mee naar huis gaan en wat je vraagt, krijg je.’
‘Dat is fijn, maar zie je, als ik maar durfde,’... aarzelde Tommy, ‘'t Is bij jullie niet pluis, dat weet je toch zeker net zoo goed als ik? Die mevrouw daarboven is een kwâje.’
De omstanders, die 't gesprek met de grootste verbazing volgden, begonnen te lachen.
‘'k Ging maar mee, kereltje, je zult 't wel goed bij die dames hebben,’ raadde er een.
‘Schiet dan op, anders vat je kou!’ riep een tweede.
Daar de meisjes niets van 't gebeurde op den zolder wisten, begrepen ze niet, waarom Tommy
| |
| |
zich zoo lang bedenken moest. Eindelijk liet hij zich door Riek en Annie meetrekken, die onderweg heel wat bekijks hadden. Hoe dichter ze bij huis kwamen, hoe meer Tommy tegenstribbelde.
‘Waarom doe je zoo vreemd, we meenen het toch goed met je?’ zei Annie een beetje beleedigd.
‘Dat - weet - ik - wel, - 'k wou - toch - lie - ver, dat - je - haar - eerst - ging - vertellen, dat - dat - dat - ik - er - weer - ben. Ze - mocht - er - eens - van - schrikken - en - me - nog - harder bij - de - haren - trekken -’ hakkelde Tommy.
‘Je praat maar wat. Wie is die “ze” dan, Tommy?’ vroeg Riek.
‘Dat is die booze vrouw. Brr, ik bibber er nog van als ik er aan denk, wat er gebeurd is.’
De meisjes probeerden hem nog meer uit te hooren, maar hij liet verder niets los. Toen ze thuis kwamen, werd boven driftig een raam open geschoven en stak mevrouw Tromp haar hoofd naar buiten.
‘Heila, heila, laat hem niet los eer ik beneden ben!’ schreeuwde ze de meisjes toe. ‘Die boosdoener zat op den zolder en wou me bang maken. Verbeeld je, net of ik aan spoken geloof.’
Nijdig werd 't raam weer dicht gegooid.
‘Ben je heusch op zolder geweest, zeg 't maar eerlijk,’ zei Toos, den jongen met groote oogen aankijkend.
Tommy knikte. Hij kon geen woord uitbrengen daar hij vreeselijk tegen een nieuwe ontmoeting met ‘de kwâje’ opzag.
| |
[pagina t.o. 144]
[p. t.o. 144] | |
‘Dag Tommy, dag beste Tommy,’ zei Dieneke,... (Blz. 143.)
| |
| |
‘Dan ben jij ook de stouterd geweest, die alles wegkaapte en onze lieve Mieke kreeg de schuld,’ verweet Dieneke hem.
Tommy boog beschaamd z'n hoofd en knikte opnieuw.
‘Wacht eens, nu weet ik meteen, hoe dat stuk pannekoek op zolder kwam!’ riep Annie op haar beurt.
‘En waar de lekkernijen van onze poppenpartij gebleven zijn,’ vulde Toos aan.
De jongen wist niet welken kant uit te kijken, zoo schuldig voelde hij zich.
‘Ik... ik... verging van honger,’ stamelde hij ‘Ik kon daar onder de pannen toch niet van den wind leven? En... enne... ik was graag bij jullie, veel liever dan thuis.’
Nu kwam 't gevoel van medelijden weer boven en dacht geen van de meisjes er meer aan, Tommy een verwijt te doen. Alleen mevrouw Tromp had nog een appeltje met hem te schillen en met een gezicht, waarvoor de dapperste held op de vlucht zou zijn gegaan, kwam ze haar vijand tegemoet. Maar nog voor ze hem bereikt had, sprong Toos tusschenbeide en zei, met bevende stem: ‘Doe hem geen kwaad, mevrouw, hij is onze vriend. Wij hebben hem mee naar huis genomen, want ziet u wel hoe nat hij is? En hij heeft ook honger. Wij krijgen net zooveel als we lusten, maar hij niet. Daarom heeft hij wel eens stilletjes wat weggepakt. We zullen hem dikke boterhammen geven en dan zal hij 't nooit meer doen, is 't wel, Tommy?’
Met tranen in de oogen keek ze hem aan en greep z'n hand. Ze kreeg echter geen antwoord
| |
| |
op haar vraag, maar met blijdschap zag Toos, dat ook Tommy's oogen vol tranen schoten.
- - - - - - - - - - - -
Nu de jongen op zolder was gevonden en alles bekend had, waren veel geheimzinnige gebeurtenissen in huis opgelost geworden. Maar de witte verschijning, die Riek voor 't raam had gezien, kon Tommy onmogelijk geweest zijn. Hoe nu nog achter dit geheim te komen? Riek wist het waarlijk niet.
Ze had met Annie afgesproken, er Tommy niet naar te vragen als hij er zelf niet over begon. Hij was spraakzaam en openhartig genoeg, hetgeen uit de verhalen, welke hij nog dienzelfden avond deed, voldoende bleek. Zoo vertelde hij, dat hij dikwijls naar het donkere kamertje bij de trap was gevlucht, als Riek en Annie op den zolder bezig waren.
Je hebt niet eens gemerkt, dat ik onder 't ledikant lag, toen je de deur van 't kamertje op 'n keer open vond en de dekens van 't bed zoo verward door elkaar lagen,’ lachte de deugniet. ‘O, o, wat heb ik toen een angst uitgestaan, ik had haast geen tijd meer me te verstoppen, 't Was ook dom van me, de deur niet goed dicht te doen, maar dat merkte ik pas, toen ik onraad hoorde. ‘Nou ben je er leelijk bij,’ dacht ik en warempel liep 't toch nog goed voor me af.’
‘Maar nu zul je toch zoo gauw mogelijk naar huis terug moeten,’ zei Riek. ‘Je moeder denkt natuurlijk, dat je verongelukt bent.’
‘Ja, 't wordt nou langzamerhand tijd,’ was 't leuke antwoord, ‘'t Was mijn bedoeling ook niet, altijd hier te blijven, 'k Wou zoo graag op avon- | |
| |
tuur uit, maar als je met stelen aan den kost moet komen, valt 't toch niet mee.’
‘'k Zal vanavond aan je moeder telegrafeeren dat je morgen thuis komt,’ besloot Riek. ‘En weet je, wat we dan eerst nog doen?’
Tommy keek haar vragend aan.
‘We zullen je, voor je vertrek, netjes in de kleeren steken. Vind je dat goed?’
Een blijde lach kwam op Tommy's gezicht en hij knikte tevreden. -
Zoo ging onze vagebond als een heertje op reis. Een conducteur beloofde Riek voor hem te zorgen en aan 't goede station af te zetten. Was hij op de plaats van bestemming, dan zou de avonturier den weg naar huis wel vinden. -
De volgende dag was een Zondag. Toos en Dieneke vonden 't al jammer, Tommy niet wat langer gehouden te hebben om wat met hem te spelen. Nu 't weer regende en de wind om 't huis blies, wisten ze geen raad met den tijd.
‘Wat zullen we doen, als jullie naar de kerk zijn?’ vroeg Toos.
‘Misschien wil tante Saar wel een spelletje met je doen. Tante blijft thuis om 't slechte weer,’ antwoordde Riek.
‘Bah, wat is daar nou aan!’ riep Toos. ‘Mogen we mee naar de kerk?’
‘Nee, dat kan vanmorgen niet best, maar jullie moogt ons wel een eind tegemoet komen als je dat prettig vindt.’
't Regende wei een beetje erg hard, toen Toos en Dien, onder een oude, groene paraplu van oom Peter, op stap gingen en ze hadden een heel eind te loopen, voor ze Riek en Annie ontmoetten.
| |
| |
Met z'n viertjes gingen ze gearmd terug en nu ze den wind achter hadden, kwamen ze flink vooruit.
‘Hoor onze jaloezieën weer eens klapperen,’ zei Annie, toen ze dicht bij huis waren. ‘Mevrouw had ze wel even kunnen optrekken.’
Allemaal keken ze naar boven.
‘Zie je dat, daar staat iemand voor 't zolderraam te wuiven,’ riep Annie opeens.
Haar frissche, roode kleur was plotseling van de wangen verdwenen, en Riek angstig vastgrijpend, riep ze: ‘Nu zie ik het met eigen oogen. Leen heeft dus waarheid gesproken.’
‘St, houd je toch kalm,’ fluisterde Riek haar in 't oor. ‘Je zult de kinderen zoo bang maken, dat ze 't huis niet meer in durven.’
Niet graag zou ze Annie bekend hebben, dat ook zij op haar beenen beefde. Diezelfde verschijning had ze immers meer gezien.
‘'t Is Lili, Lili in haar nachtpon, 'k Weet het zeker,’ verklaarde Dieneke, vroolijk met haar zakdoek wuivend. ‘Maar zeg, als we niet naar binnen gaan, worden we kletsnat.’
‘Jij bent de verstandigste van allemaal,’ zei Riek. ‘Kom maar gauw mee.’
Ze ging met Toos en Dien naar binnen, maar Annie bleef voor de deur staan.
‘Kijken jullie maar eerst eens en waarschuw me asjeblieft als 't veilig is in huis,’ riep ze het drietal achterna.
Toos en Dieneke begrepen er niets van. Ze trokken de regenmantels uit en liepen de huiskamer in, waar Mieke met haar kleintjes aan 't stoeien was.
‘Blijven jullie maar hier, ik moet dadelijk
| |
| |
even naar boven,’ zei Riek, zonder verder naar Annie om te zien. Ze vond 't erg kinderachtig van een vijftienjarig meisje, zich zoo te gedragen. Annie was immers al meermalen op zolder geweest en nu zelfs de voordeur niet in te durven, was toch wel wat heel flauw.
Boven aan de trap ontmoette Riek mevrouw Tromp, die om een kannetje melk vroeg.
‘'t Spijt me, u niet dadelijk te kunnen helpen, ik moet eerst even naar den zolder,’ antwoordde Riek. ‘Of bent u er misschien pas geweest?’
‘Welnee, wat zou ik daar doen?’
‘U waart er toch ook, toen u Tommy achter 't gordijn ontdekte?’
‘Ja, daar had ik mijn redenen voor, want boven worden brieven verstopt, die ik niet mag zien. 't Is schande, mij zoo te behandelen, maar de straf zal voor jullie niet uitblijven.’
‘Maar ... maar... ik weet den brief evenmin te vinden!’ riep het jonge meisje, diep verontwaardigd over die valsche beschuldiging. ‘U denkt zeker...’
Daar ging opeens de deur van tante Saars kamer open en verscheen de oude dame op den drempel.
‘Kindlief,’ zei ze zoo bedaard mogelijk, ‘waarom laat je je toch zoo beleedigen? Als ik in jou plaats was, stuurde ik die ongenoode gasten onmiddellijk weg.’
‘Wel ja, nu nog mooier, u draait de rollen om!’ riep mevrouw Tromp, buiten zich zelf van woede. ‘Ik hoor hier in 't vervolg thuis en dat u en uw nichtjes nog onder mijn dak zijn, heeft u aan mijn goedheid te danken. Maar lang zal die vreugde voor u niet meer duren, want ik
| |
| |
ben van plan, het huis zoo spoedig mogelijk te laten afbreken. 'k Vind dit geen woning voor een fatsoenlijk mensch.’
Bij die woorden schoten tante's oogen vuur.
‘Wat zegt u daar, u wilt dit huis naar den grond laten halen?’ riep ze met heesche stem. ‘Dat zal nooit, nooit gebeuren.’
De altijd zwijgende tante wist nu wel haar woordje te doen. Geen oogenblik liet ze mevrouw Tromp de gelegenheid haar in de rede te vallen, hoe deze ook haar best deed, haar meening te zeggen.
‘Mijnheer Peter de Graaf heeft aan de vier meisjes van Baveren deze woning gegeven, dat kan bewezen worden,’ zei tante aan 't slot van haar boozen uitval.
‘Och tante, ik vind het erg lief van u, ons te verdedigen, maar ooms brief, waarin hij schreef, ons al zijn bezittingen te willen geven, is immers nog altijd zoek,’ bracht Riek bescheiden in 't midden.
‘Precies, 't bewijs is niet geleverd en die zoogenaamde eigen geschreven brief zal wel nooit bestaan hebben,’ lachte mevrouw Tromp.
‘En toch kan ik hem u toonen,’ zei haar vijandin triomfantelijk. ‘Mijnheer de Graaf wist zelf soms niet, waar hij z'n gewichtige papieren stopte. Daar was toezicht op noodig.’
‘En dat toezicht hield u?’ klonk de spottende vraag.
‘Gelukkig wel, anders zouden de van Baverentjes er slecht aan toe zijn geweest.’
Na deze woorden richtte tante Saar zich tot Riek en zei, nu wat kalmer: ‘Ga Annie even roepen, ik wil graag, dat ook zij bij 't openen
| |
| |
van 't bureautje tegenwoordig is.’
Eindelijk ongeduldig geworden, had Annie al den moed gehad, de voordeur in te komen. Ze hoopte van haar zuster te hooren, welke ontdekking ze op den zolder had gedaan. Maar hoe verbaasd keek Annie op, toen Riek haar in 't kort vertelde, wat er boven was voorgevallen.
‘'k Ga dadelijk met je mee,’ zei Annie, de angst voor 't spook alweer vergetend. ‘Waarom heeft tante ons dat geheim nu niet eerder verteld?’
‘Och, ze vond 't natuurlijk erg sneu, zelf niets te krijgen, omdat ze nog al eens bij oom kwam, we moeten haar dat vergeven, Ans.’
Dol nieuwsgierig wat er verder zou gebeuren, gingen de zusters naar boven, waar ze tante waarlijk al op de zoldertrap vonden. 't Was een heele toer voor 't oudje, zoo te klimmen en 't ging dan ook heel langzaam en voorzichtig op die krakende treden. Eindelijk had ze de moeilijke reis volbracht en nu liep ze regelrecht naar 't bureautje, dat de meisjes een paar dagen geleden achter 't gordijn hadden weggehaald.
‘Vond je 't beter het meubeltje hier te zetten? 't Onderzoek heeft je toch geen stap verder gebracht, is 't wel?’ vroeg ze, de nichtjes om de beurt aankijkend. Toen haalde ze een klein sleuteltje te voorschijn, waarmee ze een der laden opende. Deze lag vol geel geworden papieren.
‘Dit alles heeft geen waarde voor jullie, alleen het onderste velletje postpapier is van groot belang,’ zei ze ernstig. ‘Kijk, hier is het.’
Juist wilde ze het Riek overhandigen, toen mevrouw Tromp plotseling in de zolderdeur
| |
| |
stond. Zoo stilletjes mogelijk was ze naar boven geslopen, om getuige te zijn van 't geen daar gebeurde.
‘Ei, ei, u komt of u geroepen bent,’ zei tante, die haar zelfbeheersching geen oogenblik verloor. ‘Mag ik u den brief, door den heer de Graaf geschreven, meteen maar laten zien? Terwijl ik hem vasthoud, kunt u hem gemakkelijk lezen, nietwaar?’
Mevrouw Tromp hoefde er maar even een blik in te slaan, of ze wist al genoeg.
‘Hoe is 't mogelijk, heeft John mij dan maar wat wijs gemaakt?’ mompelde ze. ‘Wat moet er nu van ons worden?’
Intusschen waren de meisjes wàt blij met den brief, dien Riek den eersten nacht onder haar hoofdkussen bewaarde. Ze was van plan er zoo gauw mogelijk mee naar den notaris te gaan, maar toevallig spaarde hij haar die moeite, door zelf te komen. Riek had haast geen geduld zijn boodschap aan te hooren zoo brandde het nieuws haar op de lippen. Ze vroeg mijnheer van der Zee even plaats te nemen en gaf hem met bevende handen den brief.
Hoewel hij den inhoud van a tot z kende, daar hij er toch immers het afschrift van had, las hij de regels nog een paar maal over.
‘Ik maakte mij in 't minst niet bezorgd over de zaak,’ zei hij eindelijk, ‘maar 't verheugt me toch heel erg, dit bewijs in handen te hebben, al is 't alleen maar voor uw rust. Die oude tante had waarlijk wel eens een beetje eerder kunnen spreken. Was die mevrouw Tromp hier niet zoo onverwacht binnen komen vallen, dan zouden we den brief misschien nooit in ons bezit heb- | |
| |
ben gekregen.’
‘Tante is wat boos geworden, omdat ze zelf niets gekregen heeft,’ zei Riek. ‘'t Was ook niet prettig voor haar. Maar wat moet er nu met mevrouw Tromp gebeuren? Die zal ik moeilijk op straat kunnen zetten.’
‘Nee, dat gaat niet. Ik weet echter een andere oplossing. In Amsterdam ken ik een familie, waar een huishoudster noodig is. Daar zal mevrouw misschien goed op haar plaats zijn. Ik heb reeds met die menschen over haar en haar dochtertje gecorrespondeerd. De volgende week zou ze daar verwacht kunnen worden.’
‘Als ze maar wil,’ zei Riek, met een bedenkelijk gezicht.
‘Ze moet en daarmee uit. Zonder betrekking kan ze niet leven.’
Mevrouw Tromp scheen dit ook te begrijpen.
Toen Lili weer beter was, pakte ze haar koffers en verdween met stille trom.
‘Ziezoo, dat spook is de deur uit, als we 't andere op zolder nu ook nog maar kwijt waren!’ riep Annie.
‘Kom, we maken ons zelf wat wijs. Heb jij er iets van gemerkt, toen we met tante Saar bij 't schrijfbureautje stonden?’ vroeg Riek.
Ans moest eerlijk bekennen er op dat oogenblik zelfs niet aan gedacht te hebben. ‘Zullen we nog eens heel stilletjes gaan kijken?’ stelde ze haar zuster voor. ‘'t Is gek, maar ik durf er nu best heen te gaan.’
Riek was dadelijk bereid en voor de zooveelste maal klommen ze samen de trap op. Allereerst liepen ze naar 't raam, waar ze stellig meenden de zwevende gedaante gezien te heb- | |
| |
ben. Er was echter niets dat de meisjes verdacht leek.
‘Hier moet 't toch geweest zijn,’ zei Riek. ‘of...’
‘Nee, we vergissen ons, aan den anderen kant van den schoorsteen is ook zoo'n raam,’ fluisterde Annie. ‘Van buiten af gezien was het rechts, maar zooals we er nu voor staan, moet 't links van den schoorsteen zijn.’
Riek knikte en verweet zich zelf, niet beter nagedacht te hebben.
Het andere venster verschilde niets met 't eerste. Alleen was er boven de raamlijst een balk, waarbij een groote vlieger neer hing. Hij was met dun, wit linnen bespannen, maar door de spijkers, waaraan hij zeker vaak was blijven haken, hier en daar gescheurd. De lange staart hing links over een dwarsbalk, terwijl het touw, waarmee de vlieger vroeger was opgelaten, rechts en iets hooger over den vlaggestok was geslagen.
Daar de raamlijst los was en men door de opening de lucht kon zien, had de vlieger het, vooral bij stormachtig weer, hard te verantwoorden. Zelfs nu het niet eens meer zoo heel erg waaide, werd hij van de spijkers losgetrokken en daar zweefde hij, door den staart en het touw vastgehouden, voor 't raam heen en weer.
Riek en Annie stonden er verbaasd naar te kijken. Nu begrepen ze, wat ze daarbuiten voor een spook hadden aangezien. Als de wind even onder den vlieger blies, wat de meisjes ook zagen gebeuren, werd hij soms hoog opgenomen en door een spijker gegrepen. Vandaar dat hij
| |
| |
niet altijd voor 't raam te zien was.
‘'t Is toch erg, dat die gewone vlieger ons nu zóó'n angst heeft bezorgd,’ zei Riek.
‘Wie weet, hoe lang dat ding daar gehangen heeft. Hij is zeker van oom Peter geweest, of misschien wel van een van z'n voorouders,’ veronderstelde Annie. ‘Aan dezen kant van den schoorsteen kwamen we nooit, anders hadden we hem al veel eerder gezien. 'k Ben benieuwd wat Leen zal zeggen.’
‘En Roelfje en Trijn en Geurt en mevrouw van Es en mijnheer van der Zee,’ zei Riek blij. ‘We zullen ze allemaal op den zolder vragen.’
‘Hè ja, we moeten er een partij van maken en mevrouw Krans met de heele familie Kaspers er bij inviteeren,’ stelde Annie voor.
‘En als de zoldertrap onder al die voeten inzakt, wat dan, beste Ans?’
‘Dat gebeurt niet,’ was 't leuke antwoord. -
Twee weken later was een gedeelte van den zolder in een feestzaal herschapen en de gasten kwamen zonder ongelukken boven. Zelfs verscheen tante Saar op de partij, die het bal met den notaris opende. Het nieuwe, zwarte kanten mutsje stond haar zoo goed, dat ze wel tien jaar jonger leek en de scherpe trek om haar mond was geheel verdwenen. Nu 't geheim van haar af was, scheen ze zich weer opgewekt en vrij te voelen en toch had ze zichzelf dien last opgelegd. Ze werd ook veel spraakzamer en menig steekje werd voortaan in gezelschap van de nichtjes gebreid. Deze beijverden zich, het haar zoo prettig mogelijk te maken en Dieneke droeg Zaterdags waarlijk nog meer pepermuntjes aan.
| |
| |
‘Ik ken geen degelijker en liever persoontje dan Riek van Baveren,’ zei de notaris eens tegen de oude dame, toen hij toevallig met haar alleen was. ‘Ik ben er werkelijk trotsch op, haar vriend en raadsman te mogen zijn.’
|
|